III
Het regiment werd opgesplitst in compagnieën die op weg gingen naar de toegewezen kwartieren in de omgeving van Braunau, waar de manschappen hoopten schoeisel te vinden, de kleding te kunnen verstellen en uit te rusten van de zware dagmarsen.
‘U moet het me maar niet kwalijk nemen, Prochor Ignatytsj,’ zei de regimentscommandant, die om de afgemarcheerde 3de compagnie heen was gereden en de voorop lopende kapitein Timochin had ingehaald. Het gezicht van de regimentscommandant straalde na de gelukkige afloop van de inspectie een onweerstaanbare vreugde uit. ‘In dienst van de tsaar… kun je niet… wil je wel eens iemand voor het front van de troep op z’n donder geven…’ Opgetogen greep hij Timochins hand. ‘Ik ben zelf de eerste om me te verontschuldigen, u kent mij… enfin… ik hoop… Dank u zeer.’ Hij reikte de compagniecommandant nogmaals de hand.
‘Alstublieft, generaal, mag ik…’ stamelde de kapitein, wiens neus rood aanliep, met een glimlach die twee ontbrekende voortanden onthulde, eruit geslagen door een geweerkolf in de buurt van Izmail…
‘Ja, u kunt aan de heer Dolochov doorgeven dat ik hem niet zal vergeten, daar kan hij van op aan. Maar wat ik u de hele tijd al wilde vragen, hoe gedraagt-ie zich eigenlijk? Over het algemeen…’
‘Hij dient heel punctueel, uwe excellentie… maar z’n karakter…’ zei Timochin.
‘Nou, wat is daarmee?’ vroeg de regimentscommandant.
‘Er zijn van die dagen, uwe excellentie,’ zei de kapitein, ‘dat-ie verstandig is, beschaafd, heel prettig in de omgang. Dan is-ie bij alle soldaten geliefd, uwe excellentie. Maar soms is het een beest. In Polen had-ie bijna een jood vermoord, als ik zo vrij mag zijn…’
‘Nou ja, toe maar,’ zei de regimentscommandant, ‘je moet een jonge vent die het wat lastig heeft altijd een beetje ontzien. ’t Is toch iemand met goede relaties… relaties… U moet daar dus…’
‘Tot uw orders, uwe excellentie,’ zei Timochin, die door middel van een glimlach liet doorschemeren dat hij begreep wat zijn meerdere wenste.
‘Nou ja, toe maar.’
De regimentscommandant spoorde in de gelederen Dolochov op en hield zijn paard in.
‘Bij de eerste de beste veldslag epauletten,’ richtte hij zich tot Dolochov. Dolochov keek om, zei niets en bleef spottend grijnzen.
‘Mooi, dat is dan ook voor mekaar,’ vervolgde de regimentscommandant. ‘Alle mannen een borrel van mij,’ voegde hij er voor alle soldaten hoorbaar aan toe. ‘Iedereen bedankt! God zij geprezen!’ Hij liet het regiment achter zich en reed naar het volgende.
‘Potdorie, ’t is echt een prima kerel, met hem is het in dienst wel uit te houden,’ zei Timochin tegen de subalterne officier die naast hem liep.
‘In één woord, hartenkoning…’ (Dat was de bijnaam van de regimentscommandant.) ‘En, heeft u het nog over de extra wedde gehad?’ vroeg de subalterne officier.
‘Nee.’
‘Verdorie!’
Het zonnige humeur van de regimentscommandant was ook op Timochin overgeslagen. Na het babbeltje met de subalterne officier liep hij naar Dolochov toe.
‘Zo, vadertje,’ zei hij tegen Dolochov, ‘na uw onderonsje met de opperbevelhebber is onze generaal meteen een stuk vriendelijker tegenover u.’
‘Het is een zwijn, die generaal van ons,’ zei Dolochov.
‘Zoiets hoor je niet te zeggen.’
‘Maar als het nou zo is?’
‘Toch hoort het niet, u beledigt ons daarmee.’
‘U wil ik niet beledigen, want u bent een aardige man, maar hij…’
‘En toch hoort het niet,’ onderbrak Timochin hem ernstig.
‘Ik zal het niet meer doen.’
Het zonnige humeur van de leiding na de inspectie was ook op de soldaten overgeslagen. Het regiment marcheerde vrolijk verder. Overal waren soldatenstemmen met elkaar aan het kletsen.
‘Zeien ze niet dat Koetoezov aan één oog blind was?’
‘Aan alle twee, zal je bedoelen!’
‘Welnee man… hij heeft scherpere ogen dan jij, laarzen, beenwindsels, alles keek-ie na.’
‘Hoe-ie naar m’n voeten keek… Oei! dacht ik…’
‘En die ander dan, die Oostenrijker die bij hem was, het leek wel of-ie was gekalkt. Zo wit als meel. Die staat zich vast op te poetsen als een geweer.’
‘Hé, Fjeda, jij stond er het dichtste bij. Heeft-ie nog verteld wanneer de slag begint? Ze zeggen allemaal dat Buonaparte in Broenov zit.’
‘Boenaparte zelf? Wat kraamt-ie nou weer voor onzin uit! Weet van toeten noch blazen! Op het ogenblik is de Pruis in opstand. De Oostenrijker moet dat de kop indrukken. Pas als die vrede sluit, begint de oorlog met Boenaparte. En dat beweert dan ijskoud dat Boenaparte in Broenov zit! Zo zie je maar weer ’s wat een stommeling het is. Je moet ’s wat beter luisteren!’
‘Die verrekte kwartiermakers! De 5de compagnie zit al hoog en breed in het dorp, heeft de pap al opstaan, en wij zijn nog niet eens waar we wezen moeten.’
‘Hé, geef mij verdomme ’s een biscuitje!’
‘En van wie had jij gisteren die tabak? Je kan de pot op. Nou vooruit, pak an, en nou wegwezen.’
‘Als ze nou ’s effe halt hielden, anders moeten we nog vijf kilometer lopen met een lege maag.’
‘Het was wel fijn geweest als de Duitsers ons net als bij Olmütz aan kalessen hadden geholpen. Je lekker deftig laten rijen!’
‘Het is hier wel een heel apart volk, man… Daarginder waren het zogezegd
Polen, die horen tenminste bij Rusland, maar hier zijn het pure Duitsers.’
‘Zangers naar voren!’ schalde de stem van de kapitein.
En vanuit diverse gelederen schoot een man of twintig toe om voor de compagnie uit te gaan lopen. De tamboervoorzanger draaide zich om naar het stel en zwaaiend met de arm hief hij een ellenlang soldatenlied aan dat begon met ‘De dag breekt aan, het zonnetje gaat schijnen…’ en eindigde met ‘Dus, makkers, met vadertje Kamenski zal de roem ons niet ontgaan…’ Dat lied was in Turkije gecomponeerd en werd nu in Oostenrijk gezongen, met een kleine variatie: in plaats van ‘vadertje Kamenski’ zong men nu ‘vadertje Koetoezov’.
Toen hij deze laatste woorden soldatesk had afgebeten, waarbij hij met de armen zwaaide alsof hij iets op de grond smeet, keek de tamboer, een magere, knappe soldaat van een jaar of veertig, de zangers streng aan en kneep de ogen dicht. Toen hij er zeker van was dat alle ogen op hem gericht waren, leek hij met allebei zijn handen voorzichtig een of ander onzichtbaar waardevol voorwerp boven het hoofd te tillen, het kleinood daar enige seconden vast te houden om het plotseling in wanhoop weg te gooien: ‘Ach, jij, huisje, m’n huisje…’ ‘M’n nieuwe huisje…’ viel een twintigtal stemmen in, en de soldaat met de kleppers sprong ondanks zijn zware bepakking in één keer voor de anderen uit en posteerde zich achteruitlopend aan de kop van de compagnie, waarbij hij de schouders op en neer bewoog en zo nu en dan iemand bedreigde met zijn kleppers. Met de armen zwaaiend op de maat van het lied begonnen de soldaten onwillekeurig in de pas te lopen en kloek te marcheren.
Achter de compagnie klonk het geratel van wielen, het geknars van veren en hoefgetrappel. Het was Koetoezov die met zijn gevolg naar de stad terugreed. De opperbevelhebber wenkte dat de manschappen ongedwongen konden doorlopen, en je kon aan zijn gelaat en alle gezichten in zijn gevolg zien dat ze plezier hadden in de klanken van het lied, in de aanblik van de dansende soldaat en de vrolijk en monter voortmarcherende troepen. In het tweede gelid, aan de rechterflank, waar de calèche de compagnie inhaalde, viel één knappe kerel onwillekeurig op. Het was een gedrongen, breedgebouwde soldaat met blauwe ogen, die wel bijzonder kranig en gracieus op de maat van het lied voortstapte en de passerende ruiters opgewekt aankeek met een blik alsof hij het heel sneu vond voor iedereen die op dat ogenblik niet met de compagnie meemarcheerde. De kornet met de hoog opgetrokken schouders liet de calèche doorrijden en kwam naar Dolochov toe.
De kornet, Zjerkov genaamd, had in Petersburg ooit deel uitgemaakt van het onstuimige gezelschap dat werd aangevoerd door Dolochov. Zjerkov was de tot soldaat gedegradeerde Dolochov al eerder in het buitenland tegengekomen, maar had het toen niet nodig gevonden hem te herkennen. Dit keer sprak hij hem aan met de blijdschap van een oude vriend.
‘Ha, beste kerel, hoe gaat het met jou?’ vroeg hij, begeleid door de klanken van het lied, terwijl hij de stap van zijn paard aan het marstempo aanpaste.
‘Geweldig,’ antwoordde Dolochov koeltjes, ‘zoals je ziet.’
Het montere lied verleende de uitbundige toon waarop Zjerkov sprak en Dolochovs opzettelijk koele reactie een bijzonder cachet.
‘Kun je een beetje opschieten met de mannen en met de officieren?’ vroeg Zjerkov.
‘Gaat wel, aardige lui. Hoe ben jij de staf binnengedrongen?’
‘Gedetacheerd, ik heb nu dienst.’
Ze zwegen. ‘Ze liet de valk los, uit haar rechterhand’, ging het lied, waarmee het onwillekeurig voor een opgewekte, vrolijke stemming zorgde. Hun gesprek was waarschijnlijk anders verlopen als het niet onder begeleiding van dat lied zou zijn gevoerd.
‘Is het waar dat de Oostenrijkers zijn verslagen?’ vroeg Dolochov.
‘Joost mag het weten, ze zeggen het.’
‘Blij toe,’ antwoordde Dolochov kortaf en duidelijk, zoals het lied dat eiste.
‘Zeg, kom ’s een avondje langs, voor een potje farao,’ zei Zjerkov.
‘Hebben jullie soms geld te veel?’
‘Kom een keer door.’
‘Ik kan niet. Ik heb gezworen niet meer te drinken en te spelen tot ik word bevorderd.’
‘Nou, bij de eerste de beste veldslag…’
‘We zullen wel zien…’
Ze zwegen weer.
‘Kom maar langs, als je wat nodig hebt, ze zullen je allemaal helpen op de staf,’ zei Zjerkov.
Dolochov grijnsde.
‘Maak je maar niet ongerust. Als ik iets nodig heb, ga ik er echt niet om vragen, ik bedien mezelf wel.’
Dolochov keek Zjerkov nijdig aan.
‘Zo heb ik het niet bedoeld…’
‘Ik ook niet.’
‘Tot ziens.’
‘Het beste.’
… Hemelhoog, en ver,
Op naar mijn vaderland…
Zjerkov spoorde zijn paard aan dat, vurig als het was, eerst een keer of drie stampte, niet wetend met welk been te beginnen, zichzelf onder controle kreeg, weggaloppeerde, de compagnie voorbijreed en, eveneens in de maat van het lied, de calèche inhaalde.