XIII
Keizer Franz kwam naar vorst Andrej toe, die tijdens de receptie op de afgesproken plek tussen een rij Oostenrijkse officieren in stond, richtte vlug een paar onverstaanbare maar kennelijk vriendelijk bedoelde woorden tot hem en liep weer door. Na afloop kwam de vleugeladjudant van de vorige dag, nu een heel andere, voorkomende en tactvolle man, Bolkonski zeggen dat de keizer hem nog een keer wenste te spreken. Vlak voordat hij het kabinet binnenging, voelde vorst Andrej, toen hij de hovelingen onderling zag smoezen en merkte hoeveel respect ze voor hem hadden nu ze wisten dat hij door de keizer ontvangen zou worden, dat de komende ontmoeting ook hem niet onberoerd liet. Zijn opwinding sloeg echter onmiddellijk weer om in een gevoel van minachting voor de conventionele pracht en praal en voor die kliek van smiespelende hovelingen die bereid waren zichzelf en de waarheid te verloochenen om de keizer te behagen. Nee, hield vorst Andrej zichzelf voor, hoe moeilijk de positie ook mag wezen waarin ik door de komende ontmoeting word gemanoeuvreerd, ik zet alle andere overwegingen opzij en zal niets dan de volle waarheid zeggen. Maar bij het onderhoud tussen hem en de keizer kreeg hij niet eens de kans om de waarheid te vertellen of te liegen. Keizer Franz stond hem midden in het vertrek op te wachten. Nog voor er een woord gevallen was, verbaasde vorst Andrej zich erover dat het wel leek of de keizer verlegen werd omdat hij niets wist te zeggen, en een kleur kreeg.
‘Zegt u eens, wanneer is de slag begonnen?’ haastte hij zich te vragen. Vorst Andrej gaf antwoord. Hierna volgde er nog een rijtje vragen, al even simpel: ‘Hoe gaat het met Koetoezov? Hoe lang is hij al weg uit Krems?’ en dergelijke. De keizer keek erbij alsof hij alleen maar een zeker aantal vragen wilde stellen, terwijl de antwoorden op die vragen hem overduidelijk onverschillig lieten.
‘Op welk tijdstip is de slag begonnen?’ vroeg de keizer.
‘Ik kan Uwe Majesteit niet meedelen op welk tijdstip de slag aan het front is begonnen, maar in Dürrenheim, waar ik me bevond, zette het leger de aanval om zes uur ’s avonds in,’ zei Bolkonski, die helemaal opleefde in de veronderstelling dat hij nu eindelijk eens op de proppen zou kunnen komen met de natuurgetrouwe beschrijving van alles wat hij wist en had meegemaakt, een beschrijving die hij allang kant en klaar in zijn hoofd had. Maar de keizer onderbrak hem met een glimlach.
‘Hoeveel kilometer is het?’
‘Van waar tot waar, Uwe Majesteit?’
‘Van Dürrenheim naar Krems.’
‘Zo’n vijfentwintig kilometer, Uwe Majesteit.’
‘Hebben de Fransen de linkeroever inmiddels verlaten?’
‘Er is gemeld dat hun verspieders ’s nachts als laatsten zijn overgestoken op vlotten.’
‘Is er voldoende foerage in Krems?’
‘De aanvoer geschiedde niet in de mate die…’
De keizer onderbrak hem.
‘Hoe laat is generaal Schmidt gesneuveld?’
Na het stellen van deze laatste vraag, die kort beantwoord kon worden, betuigde de keizer zijn dank en liet hem met een hoofdknikje gaan. Vorst Andrej vertrok en voelde zich aanvankelijk, zonder zelf te weten waarom, toch ietwat geïmponeerd, de verbazingwekkende eenvoud van de keizer, diens wijze van optreden en zijn eigen filosofie ten spijt. Toen hij de deur van het kabinet achter zich dichttrok, werd hij meteen omstuwd, van alle kanten vriendelijk bekeken en toegelachen, en er klonken sympathieke woorden. De overbeleefde vleugeladjudant van de vorige dag vroeg hem op zacht verwijtende toon waarom hij niet in het paleis logeerde, in het gedeelte dat bestemd was voor buitenlandse koeriers. De minister van Oorlog kwam naar hem toe om hem geluk te wensen met de Maria Theresia-orde derde klasse die de keizer hem had verleend. Vorst Andrej wist niet zo snel wie hij moest antwoorden, en had een paar tellen nodig om zijn gedachten op een rijtje te krijgen. De Russische gezant legde de hand op zijn schouder en nam hem mee naar het raam voor een onderonsje. Tegen zowel zijn eigen als Bilibins verwachtingen in was de presentatie aan het hof een doorslaand succes. Er was een dankdienst vastgesteld. Koetoezov werd onderscheiden met het grootkruis van de Maria Theresia-orde, en het hele leger kreeg versierselen. De keizerin wenste vorst Bolkonski te ontmoeten, en hij werd van alle kanten bedolven onder invitaties voor diners en soirees.
Terugkerend van het paleis stelde vorst Andrej, in zijn calèche gezeten, een denkbeeldige brief op aan zijn vader, met daarin alle omstandigheden van de slag, de tocht naar Brünn en het onderhoud met de keizer. Wat er ook allemaal omging in zijn hoofd, het gesprek met keizer Franz, dat nietszeggende, dat ronduit onbenullige gesprekje en de keizers gelaatsuitdrukking en intonatie doken tot in de kleinste details steeds weer in zijn verbeelding op. Hoe laat is generaal Schmidt gesneuveld? herhaalde hij voor zichzelf. Hij wilde per se weten op welk tijdstip generaal Schmidt was gesneuveld. Waarom vroeg-ie niet gelijk naar minuten en seconden? Welke overwegingen van staatsbelang kon hij daaruit afleiden? Maar erger en dommer nog dan die vraag is de opwinding waarmee ikzelf aan het gesprek begon. En al die oudjes aan het hof dan, die opgewonden raakten bij de gedachte dat de keizer zich met mij had onderhouden. Twee dagen geleden, onder een regen van kogels die stuk voor stuk de dood had kunnen betekenen, ervoer ik nog niet een honderdste van de spanning die ik om de een of andere reden voelde op het moment dat ik een tête-à-tête had met die eenvoudige, brave en volslagen onbeduidende man. Ja, je moet filosoof zijn, besloot hij, en in plaats van rechtstreeks naar Bilibin te rijden ging hij naar een boekwinkel om boeken in te slaan voor de veldtocht. Meer dan een uur bleef hij daar zitten, neuzend in allerlei filosofische werken die hij niet kende. Toen hij voorreed bij Bilibin, werd hij verrast door de aanblik van een half volgeladen brik die daar voor de deur stond en van Franz, Bilibins huisknecht, die hem met een ontdaan gezicht tegemoet kwam rennen.
‘Ach! Uwe doorluchtigheid!’ zei Franz. ‘Wat een ramp!’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Bolkonski.
‘We moeten nog verder weg, God weet waarheen. Die schurk zit ons op de hielen.’
Bilibin kwam Bolkonski tegemoet. De emotie was van zijn anders zo kalme gezicht af te lezen.
‘Het heeft toch wel iets, hè,’ zei hij, ‘die geschiedenis met de Thaborbrug in Wenen? Ze zijn er zonder slag of stoot overheen getrokken.’
Vorst Andrej begreep er niets van.
‘Waar komt u in vredesnaam vandaan, dat u niet weet wat alle koetsiers in de stad allang weten? Komt u nu niet van het paleis?’
‘Jazeker. En ik heb de keizer ook ontmoet. Koetoezov heeft het grootkruis van de Maria Theresia-orde gekregen.’
‘Die kruisen doen er nu even niet toe. Weten ze daar echt van niks?’
‘Nee, althans niet toen ik er was, inmiddels misschien wel. Ik ben onderweg nog bij een winkel langsgegaan… Maar wat is er aan de hand?’
‘Aha, nou begrijp ik het. Wat er aan de hand is? Het is schitterend…! De Fransen zijn de brug overgestoken die door Auersperg zou worden verdedigd, maar omdat ze hem niet hebben opgeblazen is Murat nu in ijltempo onderweg naar Brünn en kan hij vandaag of morgen hier zijn.’
‘Hoezo hier? Hoe kan dat nou, dat ze de brug niet hebben opgeblazen, hij was toch ondermijnd?’
‘Dat zou ik net zo goed aan u kunnen vragen. Dat is voor iedereen een raadsel, zelfs voor Bonaparte.’
Bolkonski haalde de schouders op.
‘Maar als ze de brug over zijn, dan is het leger ook verloren, dan raakt het afgesneden,’ zei hij.
‘Lijkt mij ook.’
‘Hoe heeft dat in vredesnaam kunnen gebeuren?’
‘Daar zit ’m nou de kneep, én de charme. Luister. De Fransen zijn Wenen binnengetrokken, zoals ik u al heb gezegd. De dag daarop, gisteren dus, bestijgen de heren maarschalken Murat, Lannes en Belliard hun paard en begeven zich naar de brug. Let wel, het zijn alle drie Gascogners. “Mijne heren,” zegt er een, “u weet dat de Thaborbrug van mijnen en tegenmijnen is voorzien en wordt verdedigd door een geducht bruggenhoofd en vijftienduizend troepen die opdracht hebben de brug op te blazen en ons tegen te houden. Maar onze heer en gebieder keizer Napoleon zou het wel fijn vinden als wij die brug konden nemen. Laten we dat karweitje nou ’s met z’n drieën opknappen.” “Goed idee!” zeggen de anderen, en ze gaan op weg, veroveren de brug, trekken eroverheen, en nu komen ze met hun hele leger langs deze zijde van de Donau onze kant op, uw kant op en die van uw verbindingslijnen.’
‘Even serieus alstublieft.’
‘Dat ben ik, bloedserieus zelfs,’ vervolgde Bilibin, reagerend op een beweging van Bolkonski waaruit ongeduld en een zeker wantrouwen sprak. ‘Het is maar al te waar en o zo treurig. Deze heren arriveren gedrieënlijk bij de brug, zwaaien met witte zakdoeken en verzekeren dat er een bestand is en dat zij, maarschalken, met vorst Auersperg komen onderhandelen. De dienstdoende officier laat ze op het bruggenhoofd toe. Ze verkopen hem allerlei Gasconse onzin, dat de oorlog over is, dat keizer Franz een ontmoeting met Bonaparte heeft geregeld, dat ze vorst Auersperg wensen te spreken, enfin, een hele gasconnade. De officier laat Auersperg halen. De heren omhelzen de aanwezige officieren, dollen wat, gaan boven op de kanonnen zitten, en ondertussen maakt een Frans bataljon zich ongemerkt van de brug meester, gooit de zakken met brandmateriaal in het water en nadert
de verschansing. Eindelijk verschijnt dan de luitenant-generaal, onze geliefde vorst Auersperg von Mautern, in hoogsteigen persoon. “Cher ennemi! Bloem van de Oostenrijkse strijdkrachten, held uit de Turkse oorlogen! Het is uit met de vijandelijkheden, we kunnen elkaar de hand geven… Keizer Napoleon brandt van verlangen om vorst Auersperg te leren kennen.” Kortom, deze heren, niet voor niets Gascogners, storten zoveel schone woorden uit over die pauw van een Auersperg, hij is zo verrukt over zijn pijlsnel tot stand gekomen intimiteit met de Franse maarschalken, zo verblind door de aanblik van Murats mantel en struisveren, dat hij enkel nog hun vuur ziet en het eigen vuur dat hij op de vijand had moeten openen vergeet.’
De spraakwaterval Bilibin verzuimde niet hier even te pauzeren, zodat zijn woordkunst in alle rust naar waarde geschat kon worden.
‘Het Franse bataljon bestormt het bruggenhoofd, vernagelt de kanonnen, en de brug is van hen. Maar het allermooiste is,’ vervolgde hij, onder bekoring van zijn eigen relaas wat kalmerend, ‘het allermooiste is, dat de sergeant die stond geposteerd bij het kanon dat het sein had moeten geven voor het ontsteken van de mijnen en het laten ontploffen van de brug, dat deze sergeant, toen hij de Franse troepen op de brug af zag stormen, al had willen vuren, maar dat Lannes zijn hand had weggetrokken. De sergeant, duidelijk slimmer dan zijn generaal, komt naar Auersperg toe en zegt: “Vorst, u wordt om de tuin geleid, daar zijn de Fransen!” Murat realiseert zich dat het misgaat als hij de sergeant laat doorpraten. Quasi-verbaasd, typisch een Gascogner, wendt hij zich tot Auersperg: “Ik zie hier niks van de alom geprezen Oostenrijkse tucht!” zegt-ie. “Dat een ondergeschikte u op zo’n manier mag aanspreken!” Een geniale zet. Vorst Auersperg voelt zich beledigd en laat de sergeant arresteren. Charmant, nietwaar, heel die geschiedenis met de brug? En wat is het nou, domheid of laksheid?’
‘Verraad, misschien,’ zei vorst Andrej, die zo te zien niet in staat was het genoegen te delen dat Bilibin schepte in de knulligheid van de verhaalde feiten. Door het relaas was de stadse, mondaine stemming die hij van zijn bezoek aan het paleis had overgehouden in één keer omgeslagen. Hij dacht na over de situatie waarin Koetoezovs leger was beland, over het feit dat hem in plaats van een paar rustige dagen in Brünn nu iets geheel anders te wachten stond: hij moest spoorslags terug naar het leger om daar hetzij mee te doen aan een verbeten strijd hetzij te delen in de schande. En onmiddellijk zag hij de grijze kapotjassen en de wonden weer levendig voor zich, rook hij de kruitdamp, hoorde hij het geknal. En zoals altijd het geval was wanneer hij nadacht over de algemene loop der dingen, viel paradoxaal genoeg in zijn hart het intense, trotse vaderlandslievende gevoel van angst voor een Russische nederlaag weer samen met een jubelstemming om de triomfen van zijn held. De campagne was voorbij. De gebundelde krachten van heel Europa, alle berekeningen, alle inspanningen waren in twee maanden tenietgedaan door het genie en het blinde geluk van die ene onpeilbare, fatale man…
‘Ook niet. Dit zet het hof behoorlijk voor schut,’ vervolgde Bilibin. ‘Dit is geen verraad, laksheid of domheid, dit is zoiets als bij Ulm… iets…’ hij leek een geschikte formulering te zoeken, ‘Mackachtigs. We zijn gemackt,’ besloot hij, zich realiserend dat hij ‘un mot’, een nieuw ‘mot’ had gebakken, een grapje dat herhaald zou gaan worden. De rimpels die zich tot op dat moment op zijn voorhoofd hadden verzameld, trokken weg ten teken dat hij tevreden was, en met een lichte glimlach begon hij zijn nagels te inspecteren.
‘Waar gaat u heen?’ vroeg hij ineens aan vorst Andrej, die zonder een woord te zeggen was opgestaan en op weg ging naar zijn kamer.
‘Ik vertrek.’
‘Waarheen?’
‘Terug naar het leger.’
‘U wilde toch nog twee dagen blijven?’
‘Ja, maar nu ga ik meteen.’
En na instructies te hebben gegeven voor zijn vertrek verdween hij naar zijn kamer.
‘Weet u, mon cher,’ zei Bilibin, die even later bij hem binnenliep. ‘Ik heb er nog eens over nagedacht. Waarom zou u eigenlijk vertrekken?’ En om te bewijzen dat dat argument niet te weerleggen was, trokken alle rimpels weg uit zijn gezicht.
Vorst Andrej keek zijn gespreksgenoot vragend aan en gaf geen antwoord.
‘Waarom zou u gaan? U denkt natuurlijk dat het uw plicht is in galop naar het leger te rijden nu het in gevaar is. Daar kan ik in komen, mon cher, dat is heel heldhaftig.’
‘Absoluut niet,’ zei vorst Andrej.
‘Maar u bent een filosoof, wees dat dan ook voor honderd procent, bekijk de dingen dan eens van een andere kant, en dan zult u zien dat het juist uw plicht is uzelf te beschermen. Laat het aan anderen over die nergens meer voor deugen… U hebt toch geen bevel gekregen om terug te komen, en hier heeft niemand op uw vertrek aangedrongen, dus u kunt gewoon blijven en met ons meegaan, waar het noodlot ons ook moge brengen. Ze gaan naar Olmütz, zeggen ze. Olmütz is een alleraardigst stadje. We kunnen daar samen rustig heen rijden in mijn calèche.’
‘U maakt een grapje, Bilibin,’ zei Bolkonski.
‘Ik meen het, in alle oprechtheid en vriendschap. Ga maar na. Waarom zou u überhaupt weggaan als u hier kunt blijven? Het is een van tweeën.’ Hij trok de huid boven zijn linkerslaap samen. ‘Of er wordt vrede gesloten voor u het leger heeft bereikt, of u deelt in het debacle van Koetoezovs complete leger.’ En Bilibin ontrimpelde de huid omdat hij voelde dat er niet te tornen viel aan dit dilemma.
‘Zo kan ik niet redeneren,’ antwoordde vorst Andrej koeltjes. ‘Ik ben meer mens dan filosoof, en daarom vertrek ik.’
‘Mon cher, u bent een held,’ zei Bilibin.
‘Welnee, ik ben gewoon een officier die zijn plicht doet, da’s alles,’ zei vorst Andrej niet zonder enige trots.