17

Achter de neergelaten gordijnen in mijn werkkamer trok ik mijn strakke, zwarte jurk aan. Over een halfuur zou Palo’s begrafenis beginnen. Pertsa en Pihko stonden buiten op mij te wachten, beiden zagen ze er vreemd uit in hun donkere pakken met stropdas. Net nadat ik de spijkerbroek en de trui die ik voor mijn werk had gedragen in de kast had gepropt ging de telefoon. Ik overwoog heel even om niet op te nemen, maar kon het toen toch niet laten de hoorn te grijpen.

Aira Rosbergs stem klonk nog steeds breekbaar en bejaard, maar blijkbaar was ze flink opgeknapt, gezien het feit dat ze mocht telefoneren.

“Je hebt me niet verteld dat Elina dood is”, zei ze verwijtend. “Het was niet de bedoeling om je geheugen voortijdig op te wekken. Herinner je je het nu wel?”

“Ik herinner me dat ze dood is. Maar ik weet nog steeds niet precies waarom ik hier terecht ben gekomen.”

“Weet je niet meer wie je geslagen heeft?”

“Nee. Maar het gaat dermate goed met me dat ik je vragen kan beantwoorden. Ook de arts heeft toestemming gegeven.”

“Meteen vandaag al?” Ik wist niet hoe lang Palo’s begrafenis en de herdenkingsplechtigheid zouden gaan duren, maar ongetwijfeld wel een paar uur. “Ik kom tegen de avond, als dat ook maar enigszins kan.”

Pertsa stak zijn hoofd om de hoek van de deur en schreeuwde, zonder zich er ook maar een biet van aan te trekken dat ik aan de telefoon zat: “Altijd moeten we op jullie vrouwen wachten!”

Ik grimaste naar Pertsa en maakte een eind aan het gesprek. Uiteraard wilden we niet te laat komen. De begrafenis zou om twaalf uur beginnen; op dat moment zou op alle politiebureaus in Finland een paar minuten stilte in acht worden genomen, ter herdenking van een collega die tijdens het werk om het leven was gekomen.

Ook de korpschef van de stad wrong zich op hetzelfde moment als wij in de parkeergarage in zijn auto. Ik dacht aan Pertsa’s insinuatie, dat de man stamgast was in Fanny Hill. Op zich was dat geen wonder, en een misdrijf al evenmin. Heel wat machtige en belangrijke mannen gingen graag naar dat soort bars. Iemand had ooit eens het gerucht de wereld in gestuurd dat de korpschef zelfs aandelen bezat in een keten die in veel steden seksbars exploiteerde, maar meer dan een roddel was dat nooit gebleken. Waarschijnlijk zou de man niet de moeite hebben genomen om naar Palo’s begrafenis te komen als die bij wijze van spreken buiten werktijd aan een hartinfarct was overleden, maar ditmaal was een groot deel van het landelijke politiekorps aanwezig, en ongetwijfeld liep er ook wel ergens een journalist rond.

Het weer was opnieuw troosteloos en modderig, de verse sneeuw die het landschap gedurende een paar dagen had opgefrist lag nu als grijze smurrie langs de kant van de weg. Mijn schoenen waren al nat, want ik was buiten bij het consultatiebureau in een plas gestapt waarvan het ijslaagje onder mijn gewicht was gescheurd.

Ik was vroeg in de ochtend wakker geworden na een warrige droom, waarin er bloed langs de binnenkant van mijn benen droop en Halttunen met ijs bedekte ogen had. Daarna had ik voornamelijk liggen woelen; ik had aan Antti gesnuffeld die naast me lag te doezelen en geluisterd naar Einstein terwijl die om het huis heen huppelde, waarschijnlijk op jacht naar mollen die onder de vloer hun winterslaap hielden. Ik had me zenuwachtig gevoeld, zowel over Palo’s begrafenis als over mijn eerste bezoek aan het consultatiebureau. De verhalen van mijn vriendinnen over de onverschillige trienen die daar werkten hadden me nerveus gemaakt, maar mijn eigen consultatie-assistente was een vrolijke jonge meid die vond dat zwangerschap de normaalste zaak van de wereld was, en die niet tegen me begon te preken over mijn beroep of over het feit dat ik, toen daarnaar werd gevraagd, bekende dat ik vast af en toe wel een wijntje zou drinken. Al mijn waarden waren blijkbaar normaal, alles was in orde. Toch voelde ik me een beetje onwerkelijk toen ik de blauw-witte, accordeonvormige kaart in mijn handen hield waarop van maand tot maand de coördinaten van mijn veranderende lichaam zouden worden genoteerd.

Pertsa, die als vanzelfsprekend op de bestuurdersplaats was gaan zitten, zat aan de knop van de radio te friemelen, en sloeg Radio Finland en de klassieke zender over. Diskjockeys Uimanen en Roiha draaiden heel toepasselijk Stairway to heaven, wat tegelijkertijd banaal en ontroerend was om naar te luisteren.

De parkeerplaats voor de kerk was stampvol, Pertsa zette onze auto half in een sneeuwduin. Ik had de kerk in Tapiola altijd een kille duiveluitbanningsbunker gevonden, die absoluut niet uitnodigde om er binnen te gaan. Ditmaal verlichtten kaarsen de ruwe betonnen wanden, en de mensenmassa die binnen stond samengepakt straalde warmte uit. De mensen van ons korps zaten voor in de kerk. Ik wrong mezelf tussen Taskinen en Pertsa in en keek half-nieuwsgierig naar de groep familieleden die voorin aan de andere kant van het middenpad zat. Wie van de vrouwen waren zijn echtgenotes? De jongste van zijn kinderen zat nog niet eens op school, dat was vast dat kleine meisje dat op de eerste rij zat te kronkelen en dat keek alsof ze heel graag een blik in de kist voor het altaar wilde werpen, om te zien of papa daar werkelijk in lag. De organist begon een koraal uit de Mattheüspassie van Bach te spelen. Ik keek naar mijn handen en wilde dat ik me niet zo leeg en vederlicht voelde. Als ik niet tussen twee grote mannen ingeklemd had gezeten, was ik vast losgeraakt van de kerkbank en richting het dak gezweefd, door de betonnen elementen heen opgestegen en over de dennen die de kerk omringden ergens in de verte verdwenen, daar naartoe waar Palo zich nu ook bevond.

De hymne was een van de formeelste die er bestonden, ‘Zegen en bescherm ons’. Ik zong luid en een tikje te laag; Taskinen, die naast mij stond te zingen, had een mooie, zachte bariton, en ook Pertsa bromde iets wat in de verte op een hymne leek.

Het zou makkelijker zijn geweest indien de bombast van de lofzangen was doorgetrokken naar de preek, indien Palo’s begrafenis was verworden tot een prachtige en formele ceremonie waar je als een buitenstaander naar had kunnen kijken, eventueel onwillekeurig glimlachend naar de aandacht die de tot heldendom opgeklommen Palo ten deel viel. Maar de voorganger sprak weloverwogen en roerend, en richtte zich zowel tot Palo als tot zijn familie en tot ons, zijn collega’s.

“Juhani Palo is een slachtoffer geworden omdat hij zijn werk goed deed. Ieder van ons vindt dat onbegrijpelijk, onrechtvaardig zelfs. En toch zullen velen van zijn collega’s een met schuldgevoel vermengde dankbaarheid ervaren, omdat zíj niet zijn getroffen door dit geweld. En waarom zouden we ook niet zo denken, waarom zouden we niet dankbaar zijn voor het feit dat we nog leven.”

De vouwen in de nek van de provinciaal korpschef die voor me zat staken uit de kraag van zijn ulster; zijn haar was van achteren ongelijk geknipt. Ik probeerde niet naar de woorden van de predikant te luisteren, want ik moest vechten tegen mijn tranen, en eentje had het puntje van mijn neus al bereikt. Niet dat iemand mij verbood te huilen: tijdens begrafenissen mocht je hardop brullen, dat hoorde erbij. Taskinen viste een zakdoek op uit zijn jaszak; ik was bang dat hij die aan mij wilde geven, maar hij snoot zijn eigen neus. Niemand van ons wilde een blik werpen op de anderen, het was alsof we ons schaamden voor ons verdriet, en voor onze angst om de volgende keer degene te zijn die in een kist zou liggen, waar het geschraap van de kelen van de collega’s dat het snikken moest maskeren niet meer tot doordrong.

Het leggen van de kransen duurde lang, er waren veel mensen die iets wilden zeggen. Zes kinderen, Palo’s ex-vrouwen, die elk met hun eigen kinderen naar de kist kwamen. Het ontroostbaar huilende meisje dat nauwelijks de volwassen leeftijd had bereikt, Palo’s oudste dochter blijkbaar die een miskraam had gehad nadat ze van haar vaders overlijden had vernomen. Broers en zussen en hun gezinnen, Palo’s vroegere volleybalvrienden.

De korpschef legde, vergezeld van zijn adjudanten, de officiële krans van het korps neer; zijn gedenkrede was bijna van presidentieel kaliber. Ik had geprobeerd me aan de delegatie van kransleggers van onze afdeling te onttrekken, maar de jongens hadden erop gestaan dat ik Taskinen en Pihko zou begeleiden. Ik hoorde de woorden die Taskinen ter nagedachtenis sprak niet eens, probeerde alleen maar mijn gezicht in de plooi te houden. Toen we bij de kist vandaan stapten knikten we naar de familieleden van Palo die op de eerste rij zaten, en ik merkte dat ik me schuldig voelde in hun aangezicht.

Afgezien van het langdurige kransleggen was het een sobere begrafenis. De organist, die alleen de begin- en eindkoraal had gespeeld, was verantwoordelijk voor de muziek, de hymnes waren onpersoonlijk. Ik wist niet eens of Palo überhaupt in een God had geloofd, we hadden niet de gewoonte gehad om over dat soort dingen te praten.

De herdenkingsplechtigheid werd in het restaurant van het hotel naast de kerk gehouden, waar de begrafenisgangers slechts ternauwernood allemaal in pasten. Taskinen was nerveus in verband met zijn toespraak, Pihko, Puupponen en nog een paar andere mannen van de afdeling smeerden hem naar de bar van het hotel voor een biertje. Toen ze me probeerden mee te lokken, zei ik dat ik nu even geen trek had. Ik kwam samen met Pertsa in een hoekje bij het raam terecht; we keken zonder een woord te zeggen naar het bevroren wateroppervlak van de fontein in het midden.

“Welke zijn nu allemaal de kinderen van Palo?” vroeg ik uiteindelijk, en ik wees naar de tafel in het midden van het restaurant, waar in elk geval een van Palo’s echtgenotes aan was gezeten, te midden van een groep jonge mensen die in rouwdracht waren gestoken. In Pertsa’s gezelschap drukte de stilte veel te zwaar, we werden er op een vreemde manier met elkaar door verbonden. Het was prettiger om hem aan de praat te brengen, want ik wist dat het niet lang zou duren voor hij weer iets irritants zou zeggen, waardoor het zonderlinge gevoel van kameraadschap dat zich tussen ons had gevormd verbroken zou worden.

“Wacht effe … Die koters daar zijn uit zijn huidige huwelijk. En die vrouw van een jaar of twintig is Palo’s oudste dochter, die gozer met die baard is vast haar man. Wel godskolere!”

Pertsa’s laatste uitroep werd veroorzaakt door het feit dat onze korpschef zich uit de menigte naar voren had gedrongen en duidelijk van zins was een toespraak te houden. Pertsa, die in het algemeen niet veel ophad met mensen, had net zo’n grote afkeer van de korpschef als ik. “Slim van die gozers om ’m naar de bar te smeren”, zuchtte hij.

De korpschef zou over ruim een jaar met pensioen gaan, en er werd al druk gespeculeerd over wie zijn opvolger zou worden. Ook Taskinen werd in dat verband genoemd, maar zijn promotie werd bemoeilijkt door het feit dat het hem aan een politiek standpunt ontbrak.

“Politiewerk behoort tot de categorie van beroepen die meer risico dan normaal met zich meebrengen”, verkondigde de korpschef, alsof dat wereldnieuws was. “Soms eist dit werk zelf levens. De situatie waarin Juhani Palo terecht was gekomen was gecompliceerd, en het is lastig te zeggen of die anders had moeten worden aangepakt. Ieder van ons realiseert zich de omvang van het offer dat brigadier Palo heeft gebracht, en …”

Clichés, clichés, clichés; ik grimaste naar Pertsa en hij grimaste terug. Gelukkig kwebbelde de chef niet zo lang. Na hem kwam een van de hoge heren van de provinciale politie, die in grote trekken hetzelfde zei, alleen met iets meer raffinement dan de korpschef. Ik vroeg me af hoe de nabestaanden het vonden dat hun verdriet hun in zekere zin werd ontnomen, dat er publiek bezit van werd gemaakt. Palo was ineens geen echtgenoot, vader of vriend meer, alleen nog maar een naam in de lijst van politieagenten die bij de uitoefening van hun beroep om het leven waren gekomen.

Nog steeds was het niet Taskinens beurt om te spreken; een jongen die zich voorstelde als Palo’s zoon sprak met een van de zenuwen overslaande stem een dankwoord uit en nodigde ons uit om de lekkernijen van het koude buffet te nuttigen. Ik zag hoe de hoge omes naar de garderobe glipten, blijkbaar was het officiële gedeelte achter de rug. Palo’s jongste dochter trok haar moeder mee richting de tafel met eten, en deelde met heldere stem mee dat ze vruchtensap en taart wilde.

Toen herinnerde ik me dat ik nog niets had gehoord van de gynaecoloog die Elina gisteren had onderzocht.

“Heb je je mobieltje bij je?” vroeg ik Pertsa. Ik had het mijne op het werk laten liggen omdat ik bang was dat ik zou vergeten hem uit te zetten en dat hij tijdens de begrafenis zou gaan piepen. Pertsa gaf me het zijne, vreemd genoeg zonder vragen te stellen, en ik verdween naar de bar in de vestibule om te kunnen praten. Ik had pech, en kreeg de persoon die ik moest hebben niet te pakken. Na een korte overweging sprak ik het verzoek in om te worden teruggebeld; ik liet twee nummers achter, dat van Pertsa’s mobieltje en mijn eigen nummer op het werk. Daar moest ik sowieso nog langs voordat ik naar Jorvi ging.

Ik keerde terug in het restaurant. De nabestaanden hadden al iets te eten gehaald, nu was het de beurt aan ons. Pihko en Puupponen wierpen zich in het gedrang bij het lopend buffet, maar ik had absoluut geen honger. Toen ik langs Palo’s gezin liep, hield zijn weduwe mij tegen met haar blik. Ik was nog op zoek naar iets zinvols om te zeggen, toen zij al begon te praten.

“U bent dus die andere agent waar Halttunen naar op jacht was?”

Ik knikte, dwong mezelf rechtstreeks in de verdrietige en beschuldigende ogen van de vrouw te kijken.

“Hopelijk hebt u in de toekomst ook zoveel geluk.” Haar stem klonk toonloos maar duidelijk hoorbaar, en een vrouw van een jaar of vijftig die aan de andere kant van de tafel zat, Palo’s eerste echtgenote blijkbaar, stond op en kwam naar ons toe gelopen.

“Laat maar zitten, Eila, ik ben niet van plan een scène te schoppen”, zei echtgenote nummer drie tegen haar. “Maar ik ga ook niet lopen doen alsof. Uiteraard had ik liever gezien dat die Halttunen haar had meegegrepen.”

Op die woorden kon je niet reageren, waarschijnlijk werd er ook geen reactie verwacht. Ik knikte alleen maar, glimlachte halfhartig en slikte pas een paar meter verderop mijn tranen weg. Gelukkig kwam Taskinen naast me staan; hij vroeg of zijn das recht zat, want nu was het zijn beurt om te spreken. Ik rechtte zijn stropdas, die hoe dan ook keurig zat, maar het gaf ons een smoes elkaar even aan te raken, iets waar we op dat moment beiden behoefte aan hadden. Toen glipte ik terug naar Pertsa om hem zijn telefoon terug te geven.

“Ik ben brigadier Juhani Palo’s directe chef, hoofdinspecteur van de afdeling Geweldsdelicten en Recidive. Tot op heden kon je onbevreesd naar onze afdeling komen, ook al voelde je je toevallig eens een keertje niet lekker. Of het nou om een beginnende griep ging, om een hoofdpijn die je aan jezelf te danken had of om een schouder die op de schietbaan pijn was gaan doen: altijd was er iemand die gegarandeerd het juiste medicijn voor je had.”

Het begin van Taskinens toespraak week zo ontzettend af van de eerder gehouden speeches dat de broodmalende kaken van de begrafenisgangers ineens stil vielen. Uiteraard hadden we vaak om Palo’s uitgebreide apotheek moeten lachen, maar gisteren nog had ik wel een hoofdpijntabletje kunnen gebruiken. Ik besefte ook dat de hoofdpijn juist werd veroorzaakt door het feit dat degene die me een pilletje had kunnen geven er niet meer was. Het was makkelijker om te zeggen dat je de apotheek miste dan de man met wie je meer dan tien jaar lang had samengewerkt.

Taskinen vertelde nog meer anekdotes over Palo, verhalen die je tegelijkertijd aan het lachen maakten en aan het huilen. Ik luisterde naar de toespraak, en dacht zowel aan Palo als aan het feit dat ik niet eerder had beseft hoe graag ik Taskinen mocht. Als de omstandigheden anders waren geweest, had ik het risico gelopen voor het eerst van mijn leven verliefd te worden op een collega.

Na zijn speech gaf Taskinen de familie van Palo een hand.

“Is die blonde jongeman daar ook een zoon van Palo?” vroeg ik Pertsa, die zich gedurende de hele toespraak van Taskinen uitzonderlijk stil had gehouden.

“’s Zien … Toni’s achternaam is wel Palo, maar volgens mij is hij een zoon uit het eerste huwelijk van Hannele, oftewel mevrouw Palo nummer twee. Of ik weet eigenlijk niet of Hannele überhaupt getrouwd was.”

Tegelijkertijd rinkelde Pertsa’s mobieltje; gelukkig was er dermate veel geroezemoes dat het geluid niet stoorde. Pertsa nam op en gaf het ding toen aan mij. Ik opende de deur van het terras, waar een paar mensen stonden te roken, om daar te kunnen praten.

De gynaecoloog die Elina had onderzocht klonk opgewonden. “Geen twijfel mogelijk, deze vrouw heeft minstens eenmaal in haar leven een kind gebaard, maar dat is al wel lang geleden.”

“Hoe lang?” De sneeuwregen vloog in mijn gezicht als een koude handdoek, mijn borsten waren bijna meteen toen ik het terras was opgestapt bevroren.

“Het is moeilijk om dat precies te zeggen, maar ik zou zeggen: een jaar of twintig terug. In haar papieren staat daarover niets vermeld, dat was de reden dat ik nog een andere arts wilde consulteren voordat ik jou belde.”

“En die littekens op haar baarmoedermond?”

“Hier staat dat er ergens halverwege de jaren zeventig een gynaecologische ingreep heeft plaatsgevonden onder onduidelijke omstandigheden. De littekens zijn daar blijkbaar van afkomstig. Op die manier heeft Rosberg heel goed kunnen beweren dat ze nog nooit had gebaard, maar een goeie arts had dat echt wel moeten zien …”

“Misschien is het alleen maar nooit in de openbaarheid gebracht. Bedankt. Waarschijnlijk hebben we deze getuigenis ook in de rechtszaal nodig.”

Ik hing op en bleef door de sneeuwregen heen staan staren naar de blokken die het Cultureel Centrum vormden, dat aan de overkant van de fontein vaag zichtbaar was. Elina had een kind gebaard. En wat had Pertsa daarnet gezegd over Palo’s zoon, wat had Antti ook alweer beweerd in de sauna in Inkoo …

Ineens begon het me te dagen, al had ik graag nog een aantal van de foto’s in de albums van Elina en Aira op Rosberga willen bekijken. Als ik goed mijn best deed, kon ik ze tevoorschijn toveren op de diaprojector in mijn hersenen. Een vermoeid ogende Elina als late tiener, Aira en de palmbomen. Een horde bewonderende jonge ingenieurs om Elina heen.

Natuurlijk, zo moest het zijn! En Aira was vast al jaren op de hoogte. En om die reden had ze Elina’s moordenaar in bescherming genomen.

Misschien was Aira alsnog in groot gevaar …

Ik keerde terug naar het restaurant, dwong mijn benen rustig te lopen, al had ik veel zin om te rennen. Ik vond Taskinen en Pertsa bij het koud buffet, en loofde zelfs de toespraak van mijn baas nog voordat ik zei dat ik naar het Jorvi moest.

“Ik ben erachter gekomen wie Elina Rosberg heeft vermoord en waarom. Ik moet eerst een paar telefoontjes plegen en met haar tante praten. Ik denk dat ik daarna voldoende bewijs heb voor een arrestatie.”

“Wanneer wordt dat?” Er klonk geen enthousiasme in Taskinens stem, het geval Rosberga was voor hem al die tijd gewoon een saaie zaak als alle andere geweest.

“Het liefst vandaag nog. Ik heb iemand nodig die met me meegaat.”

“In orde”, zeiden Pertsa en Taskinen tegelijkertijd; ik vroeg me niet af wie ik zou kiezen maar sprak met allebei om halfvijf op het bureau af. Toen greep ik een vleesbroodje en een pasteitje met ei en rijst voor onderweg; ik sjokte naar de nabijgelegen taxistandplaats en liet me naar het Jorvi brengen. Ik had Pertsa’s mobieltje nog steeds bij me. Vanuit de auto belde ik naar het hoofdkantoor van Zaaghout BV, waar na enige consternatie een gegeven dat ik wilde controleren werd bevestigd. Ik zag ook nog kans om Nummerinformatie Buitenland te bellen voordat we bij de hoofdingang van het Jorvi arriveerden.

Ik moest bijna het halve ziekenhuis afstruinen voordat ik Aira vond. Ze zat in haar bed een damesblad door te bladeren en oogde verstrooid. De allerergste breekbaarheid was al uit haar verschijning verdwenen, en ook het verband dat om haar hoofd zat was dunner dan voorheen. Ze wist zelfs een soort glimlach op haar gezicht te forceren toen ze me opmerkte.

“Brigadier Kallio, of eh, Maria. Hallo.”

“Hallo, Aira. Hoe gaat het?”

“Steeds beter, hoewel het pijn doet om aan Elina te denken. Maar ik heb niet meer van die vreselijke hoofdpijnen.”

“Kun je je alles al weer herinneren?”

Er kwam een angstige blik in haar ogen, die ze echter snel verdreef.

“Eigenlijk maakt dat ook niets uit. Oude kwesties kun je je nog wel herinneren. En Elina is vanwege haar verleden gestorven, toch?”

“Hoeveel weet je eigenlijk?” vroeg Aira op haar beurt.

“Vrij veel. Maar er zijn nog wat dingen die ik niet goed begrijp. Zoals het feit dat je de hele tijd zo geestdriftig zat te hinten dat Joona Kirstilä de dader was. Wat heb je op hem tegen?”

Aira gaf geen antwoord, schudde alleen haar hoofd maar, alsof ze zelf het antwoord ook niet wist. Misschien had ze hem alleen maar beschuldigd omdat ze wist dat hij onschuldig was, en had ze gedacht dat haar wenken niet van betekenis waren.

“Waarom heeft Elina’s moordenaar ook geprobeerd om jou te vermoorden? Heb je gedreigd dat je de politie zou vertellen wat je wist? Want jij wist van begin af aan waar het om ging, nietwaar?”

“Ik zou niets hebben gezegd. Maar dat geloofde ze niet. Ze … ze is nogal onevenwichtig. Ik geloof niet dat ze van plan was me te doden, ze sloeg me in een opwelling.”

“Je kunt je dus herinneren wat er is gebeurd?” vroeg ik opnieuw. Aira keek me niet aan terwijl ze knikte.

Ik stelde voor dat ik Aira zou vertellen wat ik wist over het gebeurde, en dat zij de hiaten in mijn verhaal zou opvullen. Ik wilde het haar zo makkelijk mogelijk maken, want ik had medelijden met haar. Ze was eraan gewend om haar leven in dienst van anderen te leiden, en had om die reden ook bijna het leven gelaten.

“Moet ik tegen haar getuigen?” vroeg Aira. Ik vertelde dat ik hoopte op een bekentenis. “Zeg tegen haar dat ik haar vergeef. Ook ik ben schuldig aan wat er gebeurd is, ik was immers degene die lang geleden besloot hoe we in deze kwestie moesten handelen. En blijkbaar heb ik het verkeerde besluit genomen, aangezien dat zulke desastreuze gevolgen heeft gehad.”

Vervolgens vertelden we elkaar waarom Elina was gestorven. Ik had de feiten wel geraden, maar Aira kon beter de gevoelens uiteenzetten die tot de gebeurtenissen hadden geleid, en dus liet ik haar praten.

Toen we uiteindelijk ophielden, was Aira’s gezicht als een grijze steen, maar in haar ogen was de rust teruggekeerd die ze hadden bezeten toen ik Aira voor het eerst ontmoette in de keuken van Rosberga.

“Ik maak het je ook veel te makkelijk”, glimlachte ze. “Ze zijn namelijk vanavond allemaal op Rosberga om Elina’s begrafenis voor te bereiden: Johanna, Tarja, Niina, Milla, en voorzover ik weet Joona ook. Ga naar Rosberga. Daar vind je de resterende antwoorden.”