4

“Ik ben er vrijwel van overtuigd dat het die dichter was met wie Elina op de avond van tweede kerstdag in het bos liep”, gromde Milla Marttila door de telefoon. Haar woorden werden gevolgd door langdurig gegaap. Het was zaterdagmorgen, één dag voor de jaarwisseling, iets over negenen. Mijn telefoontje had Milla gewekt, die tot vier uur die ochtend had gewerkt. Blijkbaar was ze niet alleen in haar flatje, want ik hoorde gedempt gesnurk op de achtergrond. “Heb je Joona Kirstilä wel eens ontmoet?”

“Die was een paar keer bij ons als klant. Dat heeft ie Elina vast niet verteld. Geen sprake van dat ’t iemand anders was, die gozer is zo verdomde klein en dun, hij leek wel een dwerg naast Elina. En hij droeg natuurlijk die eeuwige rode sjaal van ’m, zodat iedereen ziet dat ie een dichter is. Net als Edith Södergran.”

“Pardon? O wacht, die vond dat dichters een rode cape moesten dragen. Hou je van Södergrans gedichten?”

“Ach, jij vindt toch vast dat een stripper geen verstand kan hebben van lyriek. Goddomme, ik wil nu slapen. Ik …”

“Kom om één uur naar het politiebureau. Ik heb een officiële verklaring nodig dat je Elina samen met Kirstilä hebt gezien op de avond dat ze … verdween.”

“Waar? Het bureau in Espoo? Waar is dat in godsnaam?”

Ik probeerde Milla uit te leggen waar het politiebureau was, maar ze schreeuwde dat ze de weg naar dat kloterige rothol niet zou kunnen vinden, dus beloofde ik dat er een auto zou komen om haar op te halen. Milla zou om één uur komen, Kirstilä kon ik het beste na haar nemen …

Ik had over een uur met Aira afgesproken in de hal beneden, we zouden samen Elina gaan identificeren. Bij de gedachte aan het mortuarium van het forensisch laboratorium werd ik opnieuw misselijk, en ik had ook een vreemde hoofdpijn. De vermoeidheid bonkte achter mijn ogen als een vochtig bolletje watten. Ik had de afgelopen nacht onrustig geslapen, afwisselend gedroomd over Elina en gedroomd dat ik niet naar de wc op het werk kon om een zwangerschapstest te doen. Dat was me de vorige avond door het hoofd geschoten terwijl ik naar huis reed, als mogelijke oorzaak van mijn vermoeidheid. Ik had mijn agenda erop nageslagen – het was echt al zes weken geleden dat ik voor het laatst ongesteld was geweest. Ik had de medische encyclopedie en de bijsluiter van het spiraaltje nog eens gelezen: het ding bood niet honderd procent bescherming.

Ik moest op enig moment die dag naar de apotheek zien te komen om een zwangerschapstest te kopen.

Ik probeerde er niet aan te denken, het was immers nog maar een vermoeden. Desondanks had ik gisteravond geen biertje gedronken, hoewel ik er vanwege Elina’s dood wel behoefte aan had gehad. En toch was het bijna eenvoudiger om over een moord na te denken dan over een mogelijke zwangerschap en baby. Een moord was er om opgelost te worden, en wanneer de zaak voorbij was was hij voorbij, en zou hij geen invloed meer hebben op mijn leven. Maar een kind – dat zou tientallen jaren bij me blijven.

Net op het moment dat ik het nummer van Joona Kirstilä aan het draaien was, trok Pertsa de deur van mijn kamer open. Zonder te vragen plofte hij onder mijn verzameling Lekkere Dingen op de bank, en hij legde zijn voeten op tafel.

“Dus ook in dit dubieuze sterfgeval gaat het wellicht om moord. Kun je weer met je favoriete hobby aan de slag, Kallio. En je mag nog een horde feministen ondervragen ook.”

“Hoe kom je erbij dat moordzaken mijn hobby zijn?”

“Nou ja, je bent altijd zo godvergeten efficiënt als je er een onderzoekt, dan ben je alleen nog maar aan het werk, tot je d’r bij neervalt desnoods. Je ziet trouwens nu al hartstikke bleek, pas dus maar op. Of heb je zo hard liggen rampetampen?”

“Kun je oprotten? Ik heb vliegende haast. Ik moet de verhoren starten en zo meteen naar het mortuarium.”

“Weet ik, moppie. Ik ben vandaag je secondant.”

Pertsa keek akelig tevreden, hij wist dat ik de combinatie niet geslaagd vond. In onze eenheid, die een jaar geleden was opgericht, hadden we de gewoonte om in elke zaak een of twee mensen aan te wijzen die de verantwoordelijkheid droegen, die op zo zelfstandig mogelijke wijze de verhoren regelden en het onderzoek uitvoerden. Iedereen deed alles, als dat nodig was, ook Taskinen was wel eens als getuige aanwezig geweest bij mijn verhoren. Op die manier hoopte men de strenge ambtelijke hiërarchie bij de politie te doorbreken, en te voorkomen dat men afgestompt raakte doordat men altijd maar hetzelfde deed.

“Ik dacht dat Pihko mijn tweede man zou zijn, heeft die geen dienst vandaag?”

“Die is toch naar Saariselkä gevlogen om oudejaarsavond te vieren? Ditmaal moet je het tijdens de feestdagen met mij doen.”

“Oké, maar hou je dan aan de werkverdeling. Jij houdt je waffel, ik stel de vragen. Je hoeft zelfs de cassetterecorder niet aan te zetten, je moet alleen maar aanwezig zijn. Ken je trouwens iemand bij de politie van Karhumaa of van Ii?”

“Niet dat ik weet. Hoezo?”

“Een van de betrokkenen bij deze zaak komt daarvandaan. Zoek maar op. En nu opgehoepeld, ik moet m’n werk kunnen doen. Ga je straks mee naar het mortuarium?”

Er kwam een afwijzende blik over Pertsa’s gelaat. Niemand van ons vond het leuk om naar lijken te gaan kijken. Je wende er wel aan, maar ongevoelig bleef je er niet bij. En dan was het lijk van Elina Rosberg nog uitzonderlijk proper, ongeschonden en niet bebloed.

“Ik heb ook nog een paar onafgeronde zaken. Bel me maar wanneer ik naar de verhoorkamer moet komen.”

Toen Pertsa was vertrokken kon ik mezelf er niet meer toe brengen de telefoon te grijpen, maar raakte ik in gedachten verzonken over mijn eigen toestand. Was het gevaarlijk als het spiraaltje nog op zijn plaats zat terwijl je zwanger was? Het was waarschijnlijk beter om contact op te nemen met de arts zodra de uitslag van de test bekend was. Waarschijnlijk kon ik het beste tussen de verhoren van Aira en Milla door naar de apotheek gaan.

Het was benauwd in de kamer. Ik opende het ventilatievenster dat ongeveer zo groot was als een postzegel, en mijn borsten begonnen meteen koud aan te voelen, heel anders dan normaal gesproken het geval was.

Op dat moment ging de telefoon. Het was gerechtsarts Kervinen, degene die de autopsie op Elina had verricht.

“Weet je of Rosberg bezig was met een antibioticakuur ten tijde van haar verdwijning?”

“Jep, dat was ze.” Het feit dat de antibiotica in de badkamer waren blijven staan was voor Aira immers de duidelijkste aanwijzing geweest dat er iets mis was.

“Weet je toevallig nog de productnaam, of in elk geval waarvoor het was voorgeschreven?”

“Het begon met ‘era’ of zo, en het was voorgeschreven in verband met een ontsteking van de luchtwegen. Rosberg hoestte vreselijk.”

“Dat zou goed kunnen, er is onder andere erytromycine in haar lichaam gevonden, en producten met erytromycine worden gebruikt om bijvoorbeeld bronchitis te behandelen. Het zou overigens wel handig zijn om dat potje te hebben, dan weten we in elk geval de naam van de arts die Rosberg onder behandeling had. Die is blijkbaar vergeten haar te vertellen dat erytromycine het metabolisme van benzodiazepinen inhibeert.”

“Metabolisme … Hè, hoe zei je? Ik ken die begrippen wel, maar ben vergeten wat ze betekenen.”

“Vertraagt de afscheiding van het middel uit het lichaam en versterkt de werking ervan. Rosberg had een veelvoudige dosis benzodiazepinen genuttigd, en daarnaast een aantal eenheden alcohol. In combinatie kan het goed zijn dat Rosberg door deze middelen zo lang bewusteloos is geraakt dat ze is doodgevroren. Over het synergisme van deze medicijnen is niet eens zoveel bekend, ik ben er zelf ook pas een paar jaar geleden op gestuit tijdens de farmacologiedagen. Toen was er weliswaar geen sprake van een sterfgeval, maar van een slaap die een paar dagen had geduurd. Maar als je de boel ook nog eens met vrieskou combineert, is de werking dodelijk.

Ik dacht verhit na. Antibiotica, kalmerende middelen, drank … Was Elina door onwetendheid om het leven gekomen? Maar waarom had ze dan, slechts in haar nachthemd gekleed, in de sneeuw gelopen?

“Had Rosberg zoveel drank en kalmerende middelen genomen dat ze haar bewustzijn alleen al door de combinatie daarvan had kunnen verliezen, dus zonder antibiotica?” vroeg ik Kervinen.

“Misschien voor eventjes, maar waarschijnlijk niet zo lang dat ze in die tijd kon doodvriezen. Anderzijds is daar moeilijk iets over te zeggen, alcohol en medicijnen hebben op iedereen een ander effect. Bovendien moet je rekening houden met de temperatuur. Het vroor hard met de kerst, en ik geloof dat ze ’s nachts verdwenen is, nietwaar?”

“Inderdaad.” De zaak leek nu nog merkwaardiger dan eerst. Misschien wilde iemand Elina dieper laten slapen dan normaal, zonder op de hoogte te zijn van de antibioticakuur? “Luister, ik kom over een halfuur naar jullie toe voor de identificatie. De tante van Rosberg komt met me mee, ik zal bij haar nogmaals navraag doen over de medicijnen en de huisarts. Maar vertel ook haar de doodsoorzaak nog maar niet, want ze is …”

“Een van de verdachten?” zei Kervinen enthousiast, alsof hij een misdaadroman had gelezen. Dat was zijn manier om zijn werk vol te houden, hij zorgde ervoor dat hij afstand nam van de zaak, beschouwde de overledenen als interessante raadsels, alsof ze nooit levende mensen waren geweest. Anders dan veel van zijn collega’s strooide hij niet met flauwe lijkengrapjes en probeerde hij niet te shockeren door middel van grove praat. Hij leek het alleen leuk te vinden om hulpdetective te spelen.

“Zo zou je het wel kunnen noemen, denk ik. Luister, mag ik je nog iets persoonlijks vragen? Is het gevaarlijk als je zwanger bent en het spiraaltje er nog zit?”

Aan de andere kant van de lijn klonk verbijsterd gekuch.

“Ik ben een patholoog natuurlijk, niet een of andere gynaecoloog. Wacht effe … Waarschijnlijk kun je beter even naar de dokter gaan. Ik bedoel …” Op de een of andere manier klonk het of Kervinen verbaasd zat te lachen. Ik vroeg me af of hij zelf kinderen had, of dat alles wat met zwangerschap en geboorte te maken had vreemd voor hem was, of hij al zijn medische energie in de doden stak in plaats van in de levenden.

“Waarschijnlijk wel. Goed, tot zo meteen. Ik moet nu degene die de identificatie verricht gaan ophalen.”

Ik liet de auto voorrijden. In de hal stond behalve Aira Rosberg ook Johanna Säntti op me te wachten. Naast Johanna, die mager was geworden, zag Aira er lang en breedgeschouderd uit, maar het verdriet op hun beider gezichten oogde hetzelfde: verstard en leeg. Aira droeg de jas van zwarte krimmer die ik op Rosberga aan de kapstok had zien hangen, en een hoed van hetzelfde materiaal, die ze diep over haar ogen had getrokken. Johanna’s gezicht leek op een vreemde manier ongerimpeld tussen de donkere jas die als een zak om haar heen hing en het zwart-grijze, bewerkte sjaaltje dat ze om haar hoofd had gebonden.

“Ik heb Johanna meegenomen. Ze zei dat ze de politie iets wilde vertellen”, legde Aira uit.

“Wil je hier blijven wachten? Het gaat niet lang duren, daar aan de Kytösuontie. Of kom je liever met ons mee, dat je daar wacht?” Het stoorde me dat anderen constant namens Johanna spraken, eerst Elina en nu Aira. Tijdens het verhoor zou Johanna toch echt zelf moeten praten.

“Ik kom mee.” Haar stem klonk nog steeds irritant nerveus en zacht, maar ze zei in elk geval iets. Ik begeleidde hen naar de auto, beiden gingen ze achterin zitten. In de schemer reden we naar de snelweg Helsinki-Turku, en daarvandaan naar het forensisch laboratorium.

“Dit is slechts een formaliteit, we weten zeker dat het Elina is die daar ligt”, zei ik in de richting van de achterbank, en ik probeerde mijn stem rustig en troostend te laten klinken. Het begon opnieuw te miezeren; de weerman op de radio had een lange periode van dooi voorspeld in Zuid-Finland, waardoor alle sneeuw die tijdens de kerst was gevallen waarschijnlijk zou smelten. Een voorbijschietende bestelbus spatte zoveel modder tegen mijn voorruit dat ik een paar seconden helemaal niets zag, totdat ik de tegenwoordigheid van geest had om de ruitenwissers aan te zetten. Het busje reed zeker dertig kilometer per uur te hard, maar daar kon ik me nu niet druk om maken.

“Maak je geen zorgen. Ik heb bij allebei mijn ouders aan het sterfbed gestaan, en ook bij de ouders van Elina.” In de stem van Aira Rosberg klonk droge geamuseerdheid door. “Ik ben verpleegster van beroep, weet je nog, ik ben een paar jaar geleden met pensioen gegaan, toen Elina op Rosberga het therapiecentrum startte. Voor die tijd was ik jarenlang werkzaam in een bejaardentehuis. Maar je hebt nog niet gezegd wat de doodsoorzaak was. Ziet Elina er erg lelijk uit?”

“Nee.” Mijn wangen gloeiden, zowel van schaamte als van woede. Aira Rosberg leek elke poging van mijn kant om medeleven te tonen te pareren. Oké, dan zou ik ook geen moeite meer doen.

We lieten Johanna achter in de wachtkamer van het ziekenhuis. Ze zat met rechte rug in een hoekje van de bank, haar benen stijf tegen elkaar gedrukt, als een klein meisje dat gesommeerd was zich netjes te gedragen terwijl mama naar de winkel was. Hoe had een wezen dat zo willoos leek een leven met negen kinderen uitgehouden?

Ik meldde onze komst bij de receptie, en bij de deur van de kamer waar de identificatie zou plaatshebben voegde Kervinen zich bij ons. De verpleegster die ons had binnengelaten bleef voor de deur staan, als een reddingsploeg die klaar stond om te hulp te schieten, voor het geval degene die de identificatie moest verrichten zou flauwvallen of een hysterische aanval zou krijgen.

De identificatie was altijd een vreemd ritueel, een religieuze dans, met een bed dat met een wit laken was afgedekt als middelpunt. We liepen ernaartoe, het laken werd even opgetild. Ik keek nog een keer naar het gezicht van Elina, dat kilheid uitstraalde, en richtte mijn blik toen op Aira, die knikte. “Doodgevroren”, constateerde ze zachtjes. Ik knikte eveneens, verzocht Aira de benodigde papieren te ondertekenen, en vroeg naar de medicijnen. Ze kon zich zowel het merk als de naam van de arts die de antibiotica had voorgeschreven goed herinneren.

“Ga maar naar Johanna in de wachtkamer, ik kom zo meteen.” Terwijl Aira naar de deur liep kwam de verpleegster naar haar toe, blijkbaar om te vragen of ze in orde was. Ik kon het antwoord niet horen, zag alleen maar hoe ze samen de door tl-buizen verlichte gang in liepen. De stank van desinfecterende middelen viel me nu pas op, en die vermengde zich met de vreemde, vrouwelijk aandoende bloemengeur van Kervinens aftershave.

“Erasis, dat wat zij noemde, past uitstekend in mijn theorie over erytromycine. Het heeft de werking van de alcohol en de benzodiazepinen versterkt. Als ze in haar eigen bed was gevonden, had je kunnen denken dat ze alleen maar een goede nachtrust had willen hebben en daarom een grotere hoeveelheid benzodiazepinen en drank dan normaal had ingenomen. Uiteraard kan het ook een zelfmoordpoging zijn geweest. Maar hoe komt ze dan aan die schrammen op haar rug? Die waren heel vers, pas ontstaan nadat ze bewusteloos was geraakt maar voordat ze stierf, aangezien uit sommige schrammen bloed is gevloeid.”

“Kan het zijn dat ze zichzelf op de een of andere manier heeft voortgesleept? Kunnen de medicijnen bijvoorbeeld verlamming veroorzaken, of …”

“Geen van beide. Ik heb de enkels nog eens extra goed bekeken, en wellicht vinden we daar het antwoord.”

“Want?”

“Ik heb gezocht naar afdrukken of wijzigingen in het weefsel die erop zouden kunnen duiden dat iemand haar naar die boom heeft gesleept, of waar was ze ook alweer gevonden. Zijn er sleepsporen aangetroffen op de plek waar ze is gevonden?”

“De sneeuw was door de regen zodanig gesmolten dat het moeilijk is daar iets over te zeggen. Laat me de rug eens zien?”

Kervinen behandelde het levenloze vlees met onverschilligheid. Ik probeerde niet naar de incisies te kijken die de autopsie-instrumenten in Elina’s lichaam hadden achtergelaten en die haastig weer waren dichtgemaakt. Vergeleken daarmee leken de schaafwonden op de rug maar heel klein, op de een of andere manier onbeduidend. Ik moest uitzoeken wat Elina’s ochtendjas en nachthemd me konden vertellen; waarschijnlijk zouden die, als Elina door het bos was gesleept, eveneens gescheurd zijn aan de rugzijde.

“Verder was ze gezond en in goede conditie. Zo te zien rookte ze niet en dronk ze ook weinig, het lijkt erop dat ze haar spieren goed trainde. Eén ding was wel vreemd”, vertelde Kervinen terwijl ik al naar de deur liep, “ik heb in haar papieren geen verklaring gevonden voor die baarmoedermond. Geen operatie of iets dergelijks.”

“Welke baarmoedermond? Waar heb je het over?”

“Volgens de papieren had Rosberg geen kinderen. Je weet wellicht dat de baarmoedermond van een vrouw die nog nooit heeft gebaard nogal rond en robuust is, maar die van Rosberg is opgerekt, als bij een vrouw die een kind heeft gehad.”

“Bedoel je dat ze een kind ter wereld heeft gebracht?”

Kervinens ogen dwaalden door de kamer; zijn blik ontweek mij, alsof hij zich geneerde. “Zoals ik al zei, ik ben geen vrouwenarts. Die oprekking kan ook ergens anders door zijn ontstaan, door een gynaecologische ingreep of zo. Als je denkt dat het van belang is, zet ik er nog een specialist op om naar te kijken.”

“Doe dat maar, al kan ik niet zeggen of het van belang is of niet. Misschien gaat het om een miskraam?”

“Ook die zou je in de papieren moeten terugvinden.” Ik had nog wel langer met Kervinen willen speculeren, maar ik wist dat Aira en Johanna zaten te wachten. Het sombere, onwerkelijke licht in de gang van het ziekenhuis verjoeg de gedachte die me heel even door het hoofd was geschoten. Het bestond niet dat Elina een kind had. Dat zou in het bevolkingsregister vermeld zijn geweest. En waarom deed Kervinen zo ontwijkend, alsof hij zich ervoor schaamde over zwangerschap en aanverwante zaken te praten? De artsen die ik kende spraken daar meestal nadrukkelijk objectief of juist overdreven grof over. Kervinen was de eerste die zich geneerde.

Aira zat in de hal in het niets te staren. Johanna daarentegen was nergens te vinden. Ik ging naast Aira zitten en probeerde tekenen van geschoktheid in haar te ontdekken, maar vond er geen.

“Is Johanna naar het toilet?”

“Johanna.” Aira zei de naam alsof die haar niets zei. “O ja, Johanna. Ze was hier niet toen ik terugkwam.”

Aira was dus toch niet zo sterk als ze probeerde te lijken, ze was helemaal in de war. En waar in vredesnaam was Johanna? Ik wilde terug naar het politiebureau, een begin maken met de verhoren, mijn zo strak geplande dagindeling volgen. Maar ik kon Johanna ook niet hier laten; ze kwam hier niet uit de buurt, en dus wist ze waarschijnlijk ook niet hoe ze naar het politiebureau van Espoo moest terugkeren.

“Blijf hier wachten, ik ga even kijken.” Ik riep tevergeefs Johanna’s naam op het dichtstbijzijnde damestoilet, en vervolgens nog in een andere toiletruimte. Goddomme. Er was hier ergens een kantine, misschien was ze daar naartoe gegaan. Ik dacht dat ik nog wist waar de kantine was, maar na vijf minuten ronddolen moest ik toegeven dat ik hopeloos was verdwaald. Ik vroeg de weg aan een schoonmaakster die nogal geamuseerd leek, en was dankbaar voor het feit dat agenten die voor de afdeling Geweldsdelicten werkten geen uniform hoefden te dragen. Een agent die verdwaald was in een ziekenhuis, dat had iets tragikomisch. Bovendien had ik er een hekel aan hulp te moeten vragen, mijn onwetendheid prijs te geven: ik wilde immers soeverein zijn.

Toen ik eindelijk de gang in liep die naar de kantine leidde, zag ik Johanna staan staren naar een kunstwerk dat naast de deur hing. Ik sloop naar haar toe, maar ze leek me niet eens op te merken. Het zwaar gestileerde, naïeve schilderij stelde een gelukkige kinderschaar voor die op een veld vol bloemen ronddartelde. Er stroomden tranen uit Johanna’s ogen, de kraag van haar grijze jas was helemaal nat. Toen ik mijn hand op haar schouder legde, reageerde ze niet. Pas bij het horen van mijn stem schrok ze op.

“Het is tijd om te gaan, Johanna. Mooi schilderij.”

Mooi schilderij. Dat klonk werkelijk belachelijk. Waarom leerde ik nou nooit een keer op de juiste manier met treurende mensen om te gaan, waarom kon ik niet op een natuurlijke manier zeggen hoe erg ik het voor hen vond, waarom was ik niet in staat te troosten? Met ruige recidivisten of gladde economische delinquenten had ik geen problemen, die kreeg ik in de meeste gevallen wel aan het praten. Maar verdriet snoerde me de mond, maakte me laf; ik verloor er al mijn wijze woorden door, ik sloeg op de vlucht in plaats van dat ik de ander wist te naderen.

Gelukkig liep Johanna braaf met me mee door de gang. Ze was er duidelijk aan gewend bevelen op te volgen. Aira was in elk geval wel op haar plek blijven zitten; we marcheerden in de regen naar de auto en reden, net zo stilzwijgend als we gekomen waren, terug naar Nihtisilta.

Eenmaal aangekomen vroeg ik Johanna of zij als eerste verhoord wilde worden, aangezien ze in het forensisch laboratorium de hele tijd had moeten wachten.

“Wachten vind ik niet erg”, zei ze zachtjes, en vervolgens, iets luider, op scherpe toon bijna: “Het is juist prettig om de tijd te hebben te zitten en alleen maar te zijn.”

Hoewel het politiebureau van Espoo nog nieuw was, waren de verhoorkamers zoals gebruikelijk mistroostige, steriele witte hokken. Gelukkig zaten de stoelen in elk geval wel lekker. Terwijl ik op Pertsa wachtte stelde ik de microfoons van de opneemapparatuur in, en ik vroeg Aira of ze koffie wilde. De honger knaagde al aan me en begon steeds erger te worden, toen Pertsa de verhoorkamer binnenliep met een vleesbroodje waarvan hij het laatste stukje in zijn mond propte. Aira wilde echter alleen maar een glas water. Ik sprak de datum van het verhoor in op de band en verzocht Aira haar persoonsgegevens te vertellen.

“Aira Elina Rosberg, geboren op twee februari negentienhonderd vijfentwintig. Van beroep verpleegster, nu met pensioen. Ongehuwd.” Het leek bijna alsof het haar amuseerde de gegevens op te sommen.

“Elina is dus naar jou vernoemd?”

“De naam komt in de familie van mijn moeder voor, en ik ben immers … was immers Elina’s peettante.” Nu klonk er dan toch een barstje in Aira’s vlakke stem. “Het duurt even voordat je eraan gewend bent in de verleden tijd over iemand te praten”, zei ze.

“Weet je op wie Elina’s vermogen overgaat? Had ze een testament?”

“Voorzover ik weet: ja. Daar kun je waarschijnlijk beter de raadsman van de familie, Juha Saario, naar vragen. Advocatenkantoor Saario en Ståhlberg, staat in het telefoonboek.” Het leek erop dat Aira helemaal niet nadacht bij wat ze zei maar in gedachten ergens anders was, ver weg.

Ik noteerde de naam van het advocatenkantoor en begon opnieuw de gebeurtenissen die op de avond van tweede kerstdag hadden plaatsgevonden te recapituleren, waar Aira niets nieuws aan had toe te voegen. Na een halfuur leek ze uit haar schemertoestand te ontwaken, en terwijl ze haar handtas opende onderbrak ze mijn repliek.

“Luister, Maria. Op het moment dat Elina verdween was er nergens een berichtje van haar te vinden. Maar vanochtend vond ik dit in mijn handtas.” Ze haalde een witte envelop te voorschijn, waar met zwarte balpen ‘Aira’ op stond geschreven. Ik boog me voorover om hem aan te nemen, maar Aira kneep de hand met de envelop erin stevig dicht en ging verder: “Deze tas gebruik ik alleen wanneer ik Rosberga verlaat. Ik ben sinds de kerst niet meer weggeweest, was ook pas vandaag van plan om naar de winkel te gaan. Daarom duurde het zo lang voordat ik de brief vond. Moet je zien!”

Ditmaal overhandigde Aira me de envelop. Er zat een handgeschreven briefje in, waar heel simpel in stond: Lieve Aira. Na alles wat ik gehoord heb kan ik hier niet mee doorgaan. Mijn excuses voor de problemen die ik heb veroorzaakt. Elina.

Dat leek op een afscheidsbrief.

Ik las het velletje opnieuw. ‘Na alles wat ik gehoord heb.’ Wat had Elina dan gehoord, wat voor informatie kon een vrouw als Elina Rosberg ertoe brengen een eind te maken aan haar leven? Mijn gedachten gingen terug naar Joona Kirstilä, over wie zowel Aira als Milla had beweerd dat hij Elina op de avond van tweede kerstdag had ontmoet. Was het mogelijk dat Elina zelfmoord had gepleegd omdat Joona Kirstilä had gezegd dat hij haar zou verlaten? Ik kon me dat maar moeilijk voorstellen.

“Wat heeft dit briefje naar jouw mening te betekenen? Wijst het volgens jou op zelfmoord? Wat heeft Elina te horen gekregen? Ze impliceert immers dat ze weet dat jij ervan op de hoogte bent.”

Aira schudde gepijnigd haar hoofd. “Blijkbaar heeft Joona …”

“Stond Kirstilä op het punt haar te verlaten?” Ik merkte dat ik Aira woorden in de mond aan het leggen was toen Pertsa, op wiens aanwezigheid ik helemaal niet meer had gelet, naast mij een waarschuwend geluid maakte. Aira knikte enigszins gegeneerd.

“Heb je Elina dan nog ontmoet nadat ze van die wandeling was teruggekeerd?”

“Ik heb toch al gezegd van niet! Maar voor de kerst was er sprake van dat de relatie zou worden verbroken.”

“Maar dat kan toch heel goed de oorzaak zijn van een depressie! Waarom heb je dat niet meteen aan het begin verteld?”

“Ik wilde Joona niet beschuldigen.” Aira’s stem klonk tegelijkertijd vlak en bedroefd; toen kwamen de tranen, als water uit een kraan die haastig wordt opengedraaid. En ik zat daar maar achter de tafel toe te kijken, en Pertsa eveneens, starend naar de grond. Pas nadat Aira een minuut of wat had zitten snikken had ik de tegenwoordigheid van geest om te vragen of ze iets wilde hebben, een zakdoekje of een glas water desnoods. Ze schudde haar hoofd en diepte haar eigen zakdoek op uit haar tas.

“Het spijt me, het spijt me heel erg”, herhaalde ze steeds op mechanische wijze, en ze droogde haar ogen. Ik brabbelde wat troostend bedoelde woorden, Pertsa stond met veel lawaai op van zijn stoel en zei dat hij water ging halen. Toen pas besefte ik ook dat ik de cassetterecorder moest afzetten. Ik probeerde niet te kijken terwijl Aira zichzelf weer onder controle probeerde te krijgen. Ze wilde echter niet verdergaan met het verhoor als dat niet absoluut nodig was.

“Johanna kan wel door iemand naar Rosberga gebracht worden, als jij nu al naar huis wilt”, bood ik aan.

“Ik ga wel even een wandelingetje maken, ik wil in deze toestand niet achter het stuur kruipen.” Aira dronk het glas water dat Pertsa had gehaald met een paar snelle slokken leeg, ondanks het feit dat haar handen trilden. Ik zei tegen Pertsa dat hij Johanna moest ophalen. Op de gang wisselden de vrouwen een paar woorden over de terugkeer naar Rosberga. Ik wierp een blik op mijn horloge. Twaalf uur bijna, en Milla moest om één uur op het politiebureau zijn. Ik zou waarschijnlijk geen enkele kans hebben om tussendoor iets te eten, laat staan dat ik naar de apotheek kon. Godskolere.

Johanna had haar jas uitgetrokken en haar sjaaltje afgedaan. De grijze wollen jurk die eronder vandaan kwam was zo verschrikkelijk ouderwets dat hij over een paar jaar weer in de mode zou zijn. Een paar krullen probeerden met alle geweld onder het knotje vandaan te komen, dat vandaag iets losser zat. Ik had gehoord dat haar dat van nature krulde tijdens de zwangerschap en de tijd dat men borstvoeding geeft meestal steil werd, maar Johanna’s krulhaar had zich zelfs door negen zwangerschappen niet laten bedwingen.

Ik begon weer met de persoonsgegevens. Haar geboortedatum deed me heel even slikken; Johanna was werkelijk maar anderhalfjaar ouder dan ik.

“Je was achttien toen je oudste geboren werd?” kon ik niet nalaten te vragen.

“Ik was net negentien. Leevi en ik zijn twee weken nadat ik eindexamen heb gedaan met elkaar getrouwd. Johannes werd meteen het jaar daarop in maart geboren.”

“Heb je de laatste tijd nog contact gehad met je kinderen?” Heel even lichtten Johanna’s ogen blij op, waardoor de groeven uit haar gelaat verdwenen.

“Anna, mijn oudste dochter, belde gisteren naar Rosberga. Ze was ervandoor gegaan om me vanuit een telefooncel te bellen. Ze zei dat alle kinderen me misten, behalve Johannes natuurlijk, die luistert alleen maar naar zijn vader …” Haar gezicht betrok weer, ze zag er opnieuw vroegoud, gepijnigd uit, maar haar stem klonk nog steeds krachtig en warm. “Anna is een goed meisje. Ze is pas dertien, maar al heel zelfstandig. Het arme kind was genoodzaakt mij te helpen bij de zorg voor haar kleine broertjes en zusjes en het huishouden, en nu regelt ze een heleboel dingen, omdat Leevi’s moeder ook niet meer alles alleen aankan.”

Pertsa zette nerveus zijn voeten anders neer, hij vond natuurlijk dat ik gewoon wat zat te kwebbelen met Johanna. Maar ik wilde dat Johanna zich ontspande voordat we het over Elina zouden hebben. Bovendien was ik geboeid door de levensgeschiedenis van deze vrouw. Het was ongelooflijk dat een man doodgemoedereerd kon zeggen dat het Gods wil was als zijn vrouw, de moeder van negen kinderen, tijdens de bevalling zou sterven. Dat soort dingen gebeurde alleen ergens ver weg, waar vrouwen gesluierd rondliepen en niet eens de baas over hun eigen lichaam waren, maar niet hier, in het Finland van de jaren negentig.

“Waarom ben je uitgerekend naar Rosberga gekomen? Kende je Elina van vroeger?”

“Waar zou ik iemand als zij hebben leren kennen? Ik ben hier in Helsinki van Maria bevallen, in de vrouwenkliniek, aangezien die geboorte ook al riskant was. Daar slingerde ergens een damesblad rond waarin Elina werd geïnterviewd. En op een avond zat ik naar de tv te kijken …” Johanna werd rood, alsof ze een wandaad aan het opbiechten was, en ik herinnerde me dat de allerstrengste laestadianisten ook de tv als zondig beschouwden. “Er was een discussie gaande waar Elina ook aan meedeed. Ze was zo … zo rustig en vertrouwenwekkend, en ze zei dat iedere vrouw het recht had om over haar eigen lichaam te beslissen …”

Uit Pertsa’s richting klonk gesnuif. Nog even en hij zou er ongetwijfeld bij me op aandringen om ter zake te komen.

“In feite was het Elina die me de moed schonk om mijn zwangerschap te onderbreken. Ik zocht haar telefoonnummer op en vroeg haar om raad. Ze zei dat ik welkom was op Rosberga, voor het geval ik een plek nodig had om tot rust te komen na de ingreep.” Johanna deed duidelijk haar best het woord ‘abortus’ te vermijden. Pertsa zat inmiddels zijn keel te schrapen, bij wijze van aansporing.

“Ben je dan meteen na de abortus naar Rosberga gegaan?” Ik grimaste naar Pertsa, die zijn mond opendeed, maar hem weer dichtdeed toen hij merkte dat ik steeds agressiever keek.

“Nee. Ik ben naar huis gegaan. Maar Leevi wist wat ik had gedaan en sloeg me … behoorlijk hard. En hij zei tegen de kinderen dat hun moeder een moordenares was.” Terwijl Johanna tegen haar tranen vocht voelde ik de woede weer in me opkomen. Ik merkte dat ik zo hard op mijn tanden zat te bijten dat ze knarsten. Pertsa was echter degene die als eerste zijn mond opende: “U hebt aangifte gedaan van mishandeling, neem ik aan?”

Johanna was zo verbaasd over die vraag dat ze het gesnik waaraan ze zich al wilde overgeven weer inslikte. “Ik had een zonde begaan. Die klap was een meer dan correcte straf daarvoor.”

“Bent u godverdomme een moslim of zo?!” Pertsa’s gebrul maakte dat Johanna terugdeinsde in haar stoel; haar ogen zochten de vloer.

“Mevrouw Säntti hangt het laestadianistische geloof aan. Haar man is prediker.” Ik hoopte dat Pertsa zo slim was uit mijn repliek af te leiden dat hij zijn muil moest houden. En toen besefte ik dat ik precies hetzelfde deed als Elina en Aira voorheen hadden gedaan, namelijk spreken namens Johanna. Dat irriteerde me. Ik wilde Johanna leren om te vechten, niet om te zwijgen.

“Na die mishandeling ben je naar Rosberga gegaan?”

“Leevi beval me te vertrekken. Hij gaf me nog wel wat geld voor een treinkaartje. Het deel van het huishoudgeld dat ik opzij had gelegd was opgegaan aan de reis naar het ziekenhuis.”

Ik kon mijn oren bijna niet geloven. Een deel van het huishoudgeld opzij gelegd? Als moeder van negen kinderen ontving Johanna toch vele duizenden markka kinderbijslag? Waar was dat geld dan terechtgekomen? Op de rekening van Leevi Säntti soms?

“Elina haalde mij met de auto op van het station. Ze zei dat er niets aan de hand was, dat we samen de kinderen wel bij Leevi vandaan zouden krijgen. En dat zou Elina ook zijn gelukt, ze kende de juiste mensen. Waarschijnlijk heeft Leevi haar daarom ook vermoord.”

“Wat?!” Ik weet niet wie er harder schreeuwde, Pertsa of ik.

“Leevi zei aan de telefoon tegen Elina dat God haar zou straffen omdat ze mij had aangezet tot kindermoord en nu probeerde de kinderen bij hun vader weg te halen. En Leevi beschouwt zichzelf als een instrument in Gods handen. Hij heeft Elina vermoord. Daar ben ik van overtuigd.”