15
Er hing echt een gezellige sfeer in onze politieauto. Puupponen reed, Pertsa zat op de passagiersstoel en voelde aan zijn neus. Ikzelf was naast Joona Kirstilä op de achterbank geklommen. Pertsa was van mening dat we hem per omgaande naar de politiecel in Espoo moesten brengen.
Uiteraard was het een misdrijf om een politieman in functie te mishandelen, maar Puupponen en ik vonden dat Pertsa zich wel heel erg aanstelde na zo’n miezerig tikkie, vooral omdat hij Kirstilä had geprovoceerd. Zelf had ik niet veel aan Kirstilä, want hij was weer eens stomdronken.
In Munkkiniemi klaarde hij echter weer wat op. “Jullie kunnen mij niet in de nor smijten. Ik moet Pentti eten geven.”
“Wie is Pentti in godsnaam?” gromde Pertsa.
“Heeft Pentti water?” Kirstilä knikte. “Pentti is de kat”, legde ik aan de voorbank uit.
Op de snelweg Helsinki-Turku begon Kirstilä te klagen dat hij misselijk was. Puupponen zette het zwaailicht aan en stopte langs de kant van de weg. Kirstilä wist nog net op tijd de deur te openen voordat hij een vlaai in de berm kotste. Het braaksel rook naar bier en rookworst, en maakte dat ik ook misselijk werd. Ik probeerde niet door mijn neus adem te halen, maar had desondanks ook na aankomst op het bureau nog een draaierig gevoel in mijn maag.
Ik had verwacht dat het rond deze tijd rustig zou zijn op onze afdeling, maar integendeel. Somalisch gesnater bereikte de deur van de lift, begeleid door bevelen die Taskinen luidkeels uitvaardigde.
Er leek een hele familie Somali’s in de gang te zijn gehuisvest. Het waren voor het merendeel mannen, maar er waren ook een paar tot aan hun ogen toe gesluierde vrouwen en enkele kleine kinderen bij.
“Wat is er goddomme gebeurd?” vroeg Pertsa aan Taskinen, die een geïrriteerde indruk wekte.
“Brandstichting in Suvela. Iemand heeft een molotovcocktail door het woonkamerraam van dit gezin gegooid. Dat zijn we nu aan het uitzoeken. Kan iemand ons komen helpen? Of hebben jullie ook een arrestatie?”
“Ga jij maar, Puupponen”, beval Pertsa voordat ik een ander voorstel kon doen. Een jongetje met grote ogen botste tegen mijn benen en struikelde; ik hielp hem overeind en probeerde hem te kalmeren, maar een van de zwartgesluierde vrouwen griste hem snel uit mijn handen. Ik meende een gedempte verontschuldiging te horen door de stof van haar chador heen. Het contrast met de blootborstige vrouwen van daarnet was zo groot dat die sluiers me niet eens angst aanjoegen; normaal gesproken vond ik die altijd vrij bedreigend.
“Laten we dat gedoe met Kirstilä snel afronden, Jyrki heeft hulp nodig”, gromde ik tegen Pertsa. De Somalische mannen wierpen een afkeurende blik op de naar braaksel stinkende Joona, die ik eerst naar het mannentoilet stuurde om zich te wassen.
“Moeten we niet in de gaten houden of hij zich niet ophangt aan die rooie sjaal van ’m?” zei Pertsa.
“Dat ontbreekt er nog maar aan! Net terwijl het me heerlijk lijkt om een tijdje weg te kunnen hier”, liet ik me ontglippen zonder erbij na te denken.
“Wat?” Pertsa draaide zich bij de deur van het toilet om, maar merkte toen dat Kirstilä iets deed wat interessanter was, want hij stormde de wc weer in en schreeuwde: “Hé jij daar! Wat probeer jij daar in de plee te proppen?!”
Het geluid dat op die vraag volgde was duidelijk afkomstig van iemand die tegen de toiletpot vloog. Zonder op het mannetje op de deur te letten schoot ik naar binnen. Nu was het Pertsa die Kirstilä in zijn greep hield.
“Ga ’s kijken wat hij daar in de plee stond te proppen?”
Ik tilde het deksel op en wierp een blik in de toiletpot, waar tot mijn opluchting alleen maar een doorzichtig plastic zakje van ongeveer vijf vierkante centimeter in dreef, met daarin een bruinachtig goedje.
“Ziet eruit als hasj. Was dit de reden dat je ervandoor probeerde te gaan, Joona?” Kirstilä kronkelde, nog steeds dronken ogend, in Pertsa’s greep. Idioot, dacht ik, en ik wist niet zeker wie van de twee ik bedoelde. Als Joona Kirstilä ons gewoon kalmpjes had verteld wat hij dinsdagavond had gedaan, zou hij niet zijn betrapt op het bezit van hasj.
“Zo te zien zal er wel meer dan één aanklacht tegen Kirstilä worden ingediend”, zei Pertsa giftig, en hij liet hem los. “Verzet tegen de politie en bezit van verdovende middelen. Hoe zit dat met die aanklacht wegens moord? Of moeten we spreken van poging tot moord op Aira Rosberg?”
Joona’s ogen stonden meteen een stuk helderder. “Wat is er met Aira gebeurd?”
“Ja ja, laat maar. Jij bent degene die haar er dinsdagavond op Rosberga van langs heeft gegeven, klopt dat?”
Een van de Somaliërs opende de deur van de toiletruimte, maar deinsde terug toen hij mij zag. Ik kon er niets aan doen, maar ik barstte in lachen uit. Die dag was veel te zwaar geweest, ik had geen druppel wilskracht meer over waarmee ik mijn gegiebel had kunnen beteugelen.
“Hé Kallio, wat is er zo grappig! Laten we hier weggaan”, probeerde Pertsa, maar zijn woorden maakten dat ik alleen nog maar ongecontroleerder begon te lachen. Kirstilä staarde met een nietszeggende blik voor zich uit.
Uiteindelijk kalmeerde ik zodanig dat ik het voorstel kon doen om het verhoor in mijn eigen kamer af te nemen. Pertsa haalde koffie voor zichzelf en voor Joona en warme chocolade voor mij, terwijl ik de opnameapparatuur instelde. Kirstilä zat in de leunstoel onder mijn verzameling Lekkere Dingen te knikkebollen met zijn lange, zwarte overjas strak om zich heen getrokken. Hij leek een beetje op te kikkeren door de koffie, maar de chocolademelk smaakte akelig dun, net alsof Pertsa maar een half zakje poeder had gebruikt.
We begonnen het verhoor met de vraag wat Kirstilä dinsdagavond had gedaan.
“Dinsdagavond”, zei hij perplex. “Eergisteren bedoel je? Hoe moet ik me dat herinneren? Ik neem aan dat ik in de kroeg zat. Kan het de Kosmos geweest zijn …? Of toch de Corona … Klopt, eerst in Kosmos en later in bar Santa Fe. Daar hebben ze me om een uur of één op straat gezet. Ik denk dat ik daarna naar huis ben gegaan.”
“Met wie heb je daar rondgehangen?”
Kirstilä noemde de namen van nog een paar andere bekende dichters met wie hij in de Kosmos had gezeten. Ik vroeg hem tussen neus en lippen door of hij iedere avond in de kroeg hing.
“Ik kan geen woorden meer vinden”, zei hij treurig; hij slurpte zijn koffie op en zocht toen in zijn zakken naar een sigaret, maar hield midden in die beweging stil.
“En in zo’n tietenbar vind je die weer terug, denk je?” vroeg Pertsa gemeen. “Ik vond het er daar niet al te poëtisch toegaan.” Kirstilä schudde alleen maar zijn hoofd. Ook over de hasj wilde hij verder niets anders zeggen dan dat hij die de avond ervoor van een of andere vent had gekocht. “Was dat in de Corona … Of in Tegen de stroom in … Ik weet het niet meer.”
Als in plaats van Pertsa bijvoorbeeld Puupponen op dat moment bij me was geweest, had ik hem ertoe overgehaald Kirstilä te laten gaan. Maar ik kon het niet meer opbrengen om met Pertsa ruzie te maken, en beloofde in plaats daarvan te proberen meteen om acht uur aanwezig te zijn om Kirstilä opnieuw samen met hem te ondervragen.
Ik kon mijn ogen nauwelijks nog openhouden terwijl ik in alle rust in een sneeuwbui naar huis reed, glimlachend naar een haas die de weg over schoot en naar een langlaufer die de sneeuw trotseerde en over het veld bij Henttaa meanderde. Ik dacht eerst dat het Antti misschien was, maar deze gedaante was korter en dikker. Thuis brandden de lampen en rook het naar vers brood. Einstein schoot me tegemoet in de gang, Antti volgde hem met een grijns op zijn gezicht. Ik had verwacht dat hij gefrustreerd zou zijn naar aanleiding van de bijeenkomst over de nieuwe ringweg, maar hij zat gewoon ronduit te glimmen.
“Hé, liefste, leef je nog na zo’n lange dag?”
Hij sloeg zijn armen om me heen. Zijn lange haren roken naar teer en naar wind, en er zat meel op zijn trui.
“Ternauwernood. Heerlijk, die broodgeur, ik begeef het ook bijna van de honger.”
“Kirsti belde een uur geleden. Ze hebben een dochtertje.” Die vreugdevolle boodschap aan het einde van een zware dag maakte dat de tranen me in de ogen schoten. Nog nooit eerder had ik moeten janken omdat iemand een kind had gekregen.
“Is alles goed gegaan?” vroeg ik, terwijl ik Antti meevoerde naar het warme brood dat in de keuken lag te wachten.
“Ik neem aan van wel, al heeft het bijna twaalf uur geduurd. Ze zijn van plan om tot na het weekend in Tammisaari te blijven. Als je tijd hebt kunnen we eventueel zaterdag gaan kijken.”
Na vier sneetjes brood eiste mijn lichaam alleen nog een hete douche; het was al krankzinnig laat toen ik eindelijk tussen Antti en Einstein in kroop. In mijn dromen gaven meisjes zonder bovenstukje babykatjes de borst.
De volgende ochtend probeerde ik het slaapgebrek te compenseren door me stijlvol te kleden en me zorgvuldiger dan normaal op te maken. Mijn buikspieren waren nog gevoelig na de stevige training van de dag daarvoor, ik voelde me vreemd. Maar mijn lichaam was ook niet meer alleen maar van mij. Er verbleef nog iemand in, iemand die nog niet veel ruimte opeiste maar die desondanks de koffie bitter deed oprispen, iemand wiens reukzin in plaats van de mijne was gekomen en die benzinelucht en sigarettenstank veel sterker ervoer dan ik. Die iemand had veel slaap nodig om te kunnen groeien, en wist mij ook uit te putten. Binnen in mij woonde iemand die me bij het minste of geringste tot tranen bewoog. Nog even en het zou echt beginnen te groeien; mijn taille zou uitdijen, en ik zou niet langer in mijn eigen huid en kleren passen. En uiteindelijk zou die iemand uit mij komen en een zelfstandig mens worden, en desondanks jarenlang van mij afhankelijk zijn.
Ik keek devoot in de spiegel naar mijn bepoederde gezicht en zag achter mijn eigen ogen die van iemand anders, van iemand die ik nog niet kende. Ineens bespeurde ik vreugde, iets waar ik me bijna voor schaamde; ik veegde snel een traan uit mijn ooghoek en ging op weg naar het bureau om me op te maken voor alweer een zware dag. Ik zette Antti af bij de bushalte in Tapiola en reed via de Pohjantie richting het werk.
Op de Vanha Mankkaantie heerste chaos. Er stond een vrachtwagen met aanhanger dwars over de weg; de aanhanger was, zo leek het, gaan slippen op de gladde, aflopende weg, en was tegen een tegemoetkomend bestelbusje opgeknald. Ik wilde niet weten hoe het met de chauffeur daarvan was afgelopen, maar kon mijn ogen niet van het verwrongen lichtgroene blik afhouden dat onder de aanhanger zichtbaar was. De man die naar de ambulance werd meegevoerd was blijkbaar de in shock verkerende bestuurder van de vrachtwagen. Nadat ik een kwartier in de file had gestaan probeerde ik Pertsa te bellen. De telefoon weigerde echter mee te werken, dat godvergeten tweedehands model!
Het was al ruim na negenen toen ik met mijn Fiatje eindelijk ergens een smalle oprit op wist te glibberen, terug in de richting van Tapiola kon draaien en via een andere route naar mijn werk kon rijden. Pertsa was nergens te vinden, bij de centrale zeiden ze dat hij samen met Haikala in verhoorkamer drie zat.
Toen ik naar nummer drie marcheerde, was die al leeg. Uiteindelijk trof ik Pertsa in de koffiekamer aan.
“Ik dacht dat je je verslapen had. Een mens in jouw toestand heeft immers veel slaap nodig. Ik heb het inleidend verhoor van die Kirstilä samen met Haikala afgehandeld.”
“Waar is Kirstilä nu?” vroeg ik, en ik reageerde met opzet niet op Pertsa’s hint betreffende mijn toestand.
“Die hebben we laten gaan. Hij zat zo in de stress, die arme ziel, vanwege het feit dat er twee aanklachten tegen hem worden ingediend.”
“Jij godvergeten sufferd! Ik was nog niet klaar met hem! Heb je in elk geval zijn alibi voor die dinsdag nog gecheckt?”
“Haikala zit net aan de telefoon.” Pertsa duwde een laatste stuk Deens gebak in zijn mond, ging toen heel dicht naast me zitten en fluisterde op overdreven geheimzinnige toon: “Wanneer raken we je eigenlijk kwijt? Wanneer begint je ouderschapsverlof?”
“Waar heb je het goddomme over?” siste ik. Ik wurmde me los uit Pertsa’s zogenaamd zorgzame greep en beende naar de lift. Pertsa wist z’n poot tussen de deur te steken en drong zich eveneens naar binnen.
“Je komt daarna vast niet meer terug op deze afdeling”, zeurde hij verder.
“En waarom dan wel niet? Het kind heeft toch zeker ook een vader?” snoof ik, hoewel ik wist dat het stom was om tegenover Pertsa toe te geven dat ik zwanger was.
“Je kunt met deze arbeidstijden niet voor een klein kind zorgen. Ik weet het echt nog goed, er gingen weken voorbij dat ik Jani en Jenna alleen maar bij het ontbijt zag. Dat was niet bepaald prettig.”
De lift stopte, ik schoot mijn kamer in zonder me iets van Pertsa aan te trekken. Hij beende achter me aan, maar hield in toen hij zag dat er iemand op me stond te wachten.
Ik had gelijk gehad. Tarja Kivimäki was komen opdagen. Het was nog geen tien uur, maar daar stond ze, bij mijn deur, in haar glanzend helderrode broekpak dat furieus afstak tegen de bleekgrijze muren van het politiebureau. Kivimäki was naar de kapper geweest sinds de laatste keer dat ik haar gezien had: de saai-bruine boblijn was veranderd in een korte, blonde krullenkop.
“Goedendag”, zei ik tegen Kivimäki, en ik opende de deur van mijn kamer. Dit gesprek zou onder vier ogen plaatsvinden, en pas als ze echt iets belangrijks te vertellen had over de moord op Elina, zou ik een getuige laten komen en de cassetterecorder aanzetten, die op mijn tafel stond te wachten en de voorgaande avond in herinnering bracht. Ik hoopte dat Kivimäki het gesprek zou openen. Ik wist dat ik me op gevaarlijk terrein bevond; ik had me al een schrobbering van een superieur op de hals gehaald, en had het eigenlijk niet met Tarja Kivimäki over die kwestie willen hebben. Maar uitgerekend dat was waar ze over wilde praten.
“Martti heeft toch niet met je baas gebeld?” vroeg Tarja, en haar bezorgdheid klonk bijna oprecht.
“Martti?” vroeg ik op precies dezelfde onschuldige toon, maar daarna had ik ook geen zin meer om te doen alsof. “Als je minister van Binnenlandse Zaken Martti Sahala soms bedoelt, inderdaad, die heeft van zich laten horen. Ik had eerlijk gezegd gedacht dat een minister van Binnenlandse Zaken wel wat anders aan zijn kop had dan het individuele optreden van een vrouwelijke agent.”
“Ik geloof dat ik me nogal heb opgewonden die avond.” Met haar nagels, die vandaag glanzend rood waren gelakt, tikte ze tegen de aktetas die ze op haar schoot had getild. “Eerlijk gezegd … eerlijk gezegd grijpt Elina’s dood me veel sterker aan dan ik tot nu toe heb durven toegeven. Ik denk dat ik jouw dreigementen wat heb overdreven, en Martti neemt nu eenmaal altijd alles zo serieus.”
“Je hebt dus een verhouding met de minister die als de meest eerbiedwaardige van deze regering wordt afgeschilderd? Wat trekt je zo aan in Sahala?” Misschien kon ik maar beter veinzen dat we elkaars beste vriendinnen waren: vertel mij jouw geheimen, dan vertel ik jou de mijne. We hadden in elk geval gemeenschappelijke wortels in een Oost-Fins gehucht en deelden de nodige trauma’s die dat met zich meebracht.
“Martti is privé een heel andere man dan in het openbaar”, zei Tarja Kivimäki. “Dat is dus mijn levensgeheim. Er zijn niet veel mensen op de hoogte van die verhouding, Elina was een van de weinigen. Uiteraard zouden velen zelfs geld overhebben voor die informatie, men wil Martti graag opzijschuiven.”
“Is Sahala’s echtgenote op de hoogte?” vroeg ik uit pure nieuwsgierigheid. Ik had het altijd al interessant gevonden om te horen hoe mensen hun avontuurtjes verborgen hielden. Zelf kon ik zo onmogelijk slecht liegen dat ik het op geen enkele manier verborgen zou kunnen houden voor Antti als ik een andere man had. Ik was zelfs zo stom geweest om me in Pertsa’s bijzijn te laten ontglippen dat ik zwanger was, en binnenkort zou het hele korps er dus van afweten.
“Nee. Waarom zou hij het haar vertellen als onze verhouding zijn huwelijk niet in gevaar brengt? Martti’s gezin woont in Kokkola, daar brengt hij al zijn vrije tijd door.”
“Maar jouw werk lijdt wel onder de verhouding, gezien het feit dat je weg wilt bij het journaal?”
“Nou ja, ik vind het immoreel om het optreden te beoordelen van een regering waar mijn eigen minnaar deel van uitmaakt. Bovendien werk ik al zes jaar voor de nieuwsredactie. Je raakt erdoor afgestompt. Heb jij dat niet, in jouw werk?”
Nu was het dus mijn beurt om bekentenissen te doen. “Uiteraard. Om die reden ben ik denk ik ook vaak van baan veranderd. Ik heb namelijk ook rechten gestudeerd, en een jaar lang op een advocatenkantoor gewerkt. En ik ben een zomer werkzaam geweest als districtscommissaris van de politie in het stadje waar ik vandaan kom. Hoe lang heb je al een relatie met die Sahala?”
“Een paar jaar. Martti was immers ook in de vorige regering minister van Binnenlandse Zaken? Zo hebben we elkaar langzamerhand leren kennen. Ik heb me al heel vaak verkneukeld bij de gedachte wat mijn ouders, die al jaren hopen op bruidsklokken, zouden zeggen als ik hun vertelde over mijn verhouding met Martti. Ik kan het maar beter niet uitproberen; wat hen betreft is hij nog van de verkeerde partij ook.”
Ik moest even lachen om Kivimäki’s poging een grapje te maken. Ze had iets wat me zowel irriteerde als aantrok, misschien dezelfde wil die ik ook had om je eigen weg te gaan, zelfs al loopt die dood. Maar ik mocht haar niet laten merken dat ik milder gestemd begon te raken.
“Waar was je overigens dinsdagavond tussen tien en twaalf?” Tarja was duidelijk verward door de plotselinge verandering van onderwerp, maar toen viel het kwartje.
“Je bedoelt Aira natuurlijk! Dat is … dat is ook de reden dat ik besloten heb hiernaartoe te komen. Ook ik hou niet van dreigementen, hoewel ik je opstelling wel begrijp. Wat Elina betreft ben ik niet zeker van wat er gebeurd is, maar Aira … Het komt toch wel goed met haar?”
“Hopelijk. Je hebt mijn vraag nog niet beantwoord.”
“Dinsdag. Het spijt me, Maria, maar ik was aan het werk. Op het late journaal was een reportage over de ruzie van de conservatieve parlementariërs inzake de energiepolitiek. Ik heb de partijvoorzitter geïnterviewd. Ik ben pas om een uur of halftwaalf richting Tapiola vertrokken.”
’s Nachts kon je makkelijk binnen een halfuur van Pasila naar Nuuksio rijden, maar dat zei ik niet. In plaats daarvan vroeg ik: “Je zei destijds in Raffaello dat je iets wist wat wellicht als motief kon gelden voor de moord op Elina. Nou niet meer insinueren, vertel het me gewoon.”
Kivimäki zette de aktetas die ze tot dan toe op haar schoot had gehad op de grond, alsof ze tijd wilde winnen. Toch was ik ervan overtuigd dat ze vele malen had geoefend op datgene wat ze nu ging zeggen.
“Ik weet niet wat het precieze belang is van dit alles, maar … Nou ja, laten we bij het begin beginnen. Elina dronk bijna geen alcohol, en het enige wat ze dan nuttigde was whisky. Ongeveer een jaar geleden, afgelopen januari, was ze een avondje bij mij op bezoek. Ik had speciaal voor haar een fles Laphroaig gekocht, en tot mijn verbazing goot ze het ene glas na het andere naar binnen. Ik had haar nog nooit eerder dronken gezien. Uiteraard spraken we over mij en Martti en haar en Joona, en over het feit dat geen van ons beiden zich wilde binden, een zogenaamd normaal gezinsleven wilde met gillende kinderen en een man die zijn sokken laat rondslingeren. Eerlijk gezegd dronk ik zelf ook veel te veel whisky, en daardoor weet ik het niet meer precies, maar ik ben er zeker van dat Elina op een gegeven moment zei dat zij, toen ze jonger was, de mogelijkheid had gehad om een gezin te stichten, maar dat ze er toen van af had gezien. Ik heb daar vast nog wel over doorgevraagd, maar ik kan me het antwoord niet meer herinneren. Toch had ik de indruk dat Elina op enig moment in haar leven zwanger was geweest.”
“Op welk moment? Kwam het kind ook ter wereld?” Ik voelde hoe mijn buikspieren zich samentrokken, alsof ze de klomp ijs die ineens in mijn maag plonsde probeerden te verdrijven. Een soortgelijk vermoeden had ik ook al gehad toen ik hoorde over de vreemde littekens op Elina’s baarmoedermond.
“Uitgerekend dat weet ik dus niet meer. Het ging in elk geval om een langdurige relatie, de liefde van haar leven. Ik heb wel eens gedacht dat Elina het had over een kind van haar en Joona, hoewel ik met het gevoel bleef zitten dat er sprake was van iets wat langer geleden had plaatsgevonden. Heb je met haar arts gesproken?” Ik knikte afwezig, want ik was me net aan het afvragen of Taskinen al toestemming had gegeven om Elina’s lijk van de afdeling pathologie over te brengen naar de begrafenisonderneming. Ongetwijfeld, er waren immers al meer dan twee weken verstreken sinds haar overlijden. Had Aira Elina het komende weekend moeten begraven? Ik vroeg het aan Kivimäki.
“Klopt, de begrafenis stond voor zondag gepland. Aira was bezig die samen met Johanna Säntti te regelen, maar ik weet niet wat er nu gaat gebeuren, nu ook Aira in het ziekenhuis ligt. Waarschijnlijk gaat ie gewoon door.”
Als Elina nog niet was begraven, kon een in gynaecologie gespecialiseerde arts nog een keer naar haar voortplantingsorganen kijken, al zou hij daarvoor naar de begrafenisonderneming moeten. Ik moest het daar met Taskinen over hebben. Ik probeerde Tarja Kivimäki te helpen herinneren wat Elina allemaal precies had gezegd, maar hoe ze haar best ook deed, het resultaat rammelde en was voor interpretatie vatbaar.
“Ben je er nog steeds op tegen om een interview te geven aan A-studio?” vroeg Kivimäki nog toen ze de deur al had opengedaan. Toen ik dat bevestigde, ging ze er niet meer op door; ze wenste me alleen nog succes bij het onderzoek naar Elina’s dood en de mishandeling van Aira.
Juist omdat Kivimäki gedurende het hele gesprek uiterst openhartig en coöperatief was geweest, vroeg ik me één ding af. Was de hint betreffende Elina’s zwangerschap een leugen? En als Kivimäki loog, waarom dan? Om de aandacht van zichzelf af te leiden? Maar waarom zou ze haar beste vriendin hebben willen vermoorden?
Van Taskinen kreeg ik de bevestiging dat Elina naar de begrafenisonderneming was gebracht. De rest van de dag besteedde ik dan ook aan het uitzoeken van de datum waarop ze zou worden begraven en de vraag waar ik een gynaecoloog vandaan kon halen die gegarandeerd bekwaam genoeg was om het lijk te bekijken.
Johanna Säntti had de dag ervoor naar de begrafenisonderneming gebeld en die verzocht de teraardebestelling op te schorten, iets wat de onderneming als uiterst ongewoon beschouwde en lastig vond om te regelen. Blijkbaar bezat Johanna echter net als haar man retorische kwaliteiten, want ze had het uitvaartbedrijf ertoe kunnen overhalen de boel een week op te schorten.
Uiteindelijk vond ik ook een gynaecoloog, die maandag zou komen om het lijk te onderzoeken.
Ook dokter Mikael Wirtanen belde met tussentijdse informatie. Aira was de hele ochtend goed bij kennis geweest, maar was nog steeds doodop en klaagde over geheugenverlies. Ik vervloekte het op handen zijnde weekend, waardoor het werk, dat nu goed op gang was gekomen, werd onderbroken. Ik zei dat ik op zijn laatst maandagochtend bij Aira op bezoek zou gaan; wellicht kon ze met een beetje geluk al wat vragen beantwoorden.
“U zei dat Aira Rosberg aan tijdelijk verlies van het kortetermijngeheugen lijdt. Kan iemand zoiets simuleren?” vroeg ik Wirtanen uiteindelijk.
“Ik neem aan van wel, maar waarschijnlijk kun je dat niet lang met succes volhouden. Bedoelt u dat juffrouw Rosberg doet alsof ze haar geheugen kwijt is om haar aanvaller in bescherming te nemen?”
“In bescherming te nemen of eraan te ontkomen. Ik ben er vrij zeker van dat men geprobeerd heeft haar te vermoorden omdat ze wist hoe haar nichtje om het leven is gekomen. Ze heeft gegarandeerd een reden om te doen alsof ze alles vergeten is. Bovendien is ze verpleegkundige van beroep, en als ik het me goed herinner heeft ze met name met ouderen gewerkt, dus ze weet hoe ingewikkeld het menselijk geheugen functioneert.”
“U bent natuurlijk een rechercheur, en het is uw taak om wantrouwig te zijn, maar zelf vind ik het allemaal wat ongeloofwaardig klinken. Maar wie weet. We zullen eraan denken en het in de gaten houden.”
Ik was er net in geslaagd om gegevens uit het bevolkingsregister op te vragen toen Puupponen met een paniekerige blik om het hoekje van de deur keek. “Maria, spreek jij Frans?”
“Ik heb het gehad op school, maar het is inmiddels wel roestig.”
“Taskinen en ik zitten met een lading nikkers die afgrijselijk slecht Fins spreken, en verder alleen Frans. En een tolk is nergens te krijgen. Heb je tijd, al is het maar heel even?”
“Heeft het met die brandstichting van gisteren te maken?”
“Nee. Dit zijn een stel Marokkaanse studenten die onderling op de vuist zijn gegaan bij Studentenhuisvesting in Kilo.”
“Studenten die geen Fins of Engels spreken? Dat klinkt niet geloofwaardig. Wacht effe, ik kom mee, maar om twee uur moet ik in Pasila zijn voor een verhoor in verband met een intern onderzoek.”
Ik controleerde snel Milla Marttila’s uittreksel uit het bevolkingsregister. Er werd op geen enkele manier melding gemaakt van adoptie. Volgens het register was ze in negentien vijfenzeventig in Kerava geboren, als kind van Risto Juhani Marttila en Ritva Marjatta Marttila, meisjesnaam Saarinen. Ik wist dat een adoptie in het register vermeld zou zijn, al werd zoiets niet automatisch op het uittreksel weergegeven, alleen op verzoek. Ik had Milla’s geboorteakte nodig, maar er was nu geen tijd om dat te regelen.
Mijn halfvergeten Frans had bijna geen nut, maar toch was ik nog een kwartier bezig de vechtpartij te ontrafelen. Een van de Marokkaanse mannen was zwaargewond, maar de anderen beweerden dat het alleen maar een onschuldige krachtmeting tussen twee families was geweest, wat gewoon onderdeel uitmaakte van hun cultuur. Ik was blij dat Taskinen en Puupponen mochten besluiten wat ze wilden geloven, en dat ik tijdens de treinrit van Kilo naar Pasila even op adem kon komen.
Of nou ja, op adem komen. Hoewel ik niet actief geprobeerd had om de gebeurtenissen die tot Palo’s dood hadden geleid te vergeten, had ik mijn hoofd waarschijnlijk volgepropt met de zaak-Rosberg teneinde niet aan Halttunen en Palo te hoeven denken. Nu was ik verplicht om dat te doen. Tijdens de therapiesessies was aangeraden om het verdriet en de angst niet uit de weg te gaan, maar om er anderzijds ook niet in te zwelgen.
Het verhoor vond plaats op mijn voormalige werkplek, in dezelfde ruimtes waar ik een aantal jaren geleden mijn eerste moord had opgelost. Ook Antti was een van degenen geweest die ik had ondervraagd; de gedachte dat ik hem er ooit van had verdacht zijn beste vriend om het leven te hebben gebracht kwam me nu bijna onbegrijpelijk voor.
De gangen roken nog net zoals voorheen; een deel van de wanden die de afscheiding vormden met het kantoor van omroepvereniging Yleisradio werd nog gerenoveerd, na de aanslag die er in het najaar had plaatsgevonden. Ik had veel zin om een blik te werpen in mijn oude gang, maar ik wilde niet op bijvoorbeeld Kinnunen stuiten, mijn voormalige, aan alcohol verslaafde chef, die naar het scheen nog steeds in functie was, voorzover hij daar naast het drinken tijd voor had.
Ik controleerde mijn make-up in de toiletruimte, bracht nog wat waterproof mascara aan en zei tegen mezelf dat ik niet mocht gaan huilen in het bijzijn van de onderzoekscommissie. Op zich bevond ik me niet in een lastige situatie, ik zou nergens van worden beschuldigd. Ik was slechts een van de stukjes die de commissie erbij konden helpen zich een compleet beeld te vormen van wat er begin januari op een avond in Nuuksio was gebeurd. Desondanks zou het beeld onvolledig en vertekend zijn, want Palo en Halttunen waren er niet meer om ons te vertellen wat er die avond in hun hoofden had gespeeld.
De commissie was op schema: om twee minuten voor twee kwam een van de agenten die bij de ondervraging toeluisterden de verhoorkamer uit. Om een minuut over twee werd mij verzocht binnen te komen.
Er waren, misschien onwillekeurig, zo neutraal mogelijke omstandigheden geschapen. Een blinkend witte kamer, felle kunstverlichting, langs de muur met de meeste schaduw een lange tafel, waar vijf officieel uitziende mannen aan zaten. De notulist, ook een man, had een eigen tafel gekregen, vanuit het standpunt van de ondervragers bekeken links. Men gebaarde mij in een redelijk comfortabel uitziende leunstoel tegenover de mannen te gaan zitten. Pas toen ik zat merkte ik dat mijn voeten de grond niet raakten. Mannelijke agenten waren meestal minstens twintig centimeter langer dan ik, dus was dat ongemak niet nieuw voor me. Toch voelde ik me als een lappenpop die op de rand van een bed was achtergelaten.
De commissie stelde zich voor, hoge omes van de landelijke politiedienst en het ministerie van Binnenlandse Zaken. Ze condoleerden me met het overlijden van een naaste collega voordat er met het eigenlijke verhoor werd begonnen. Alles verliep beheerst, planmatig en correct. Er werd mij om feiten gevraagd, niet om meningen. Ik had tijdens de operatie ook geen officiële functie gehad, ik was alleen maar ter plaatse aanwezig gebleven omdat ik Palo en Halttunen kende.
Het doel van de verhoorders leek te zijn om te bewijzen dat Halttunen een gevaarlijke psychopaat was geweest wiens gedrag men onmogelijk had kunnen voorspellen. Om die reden waren de dwangmiddelen en de verrassingsaanval door de commando’s gerechtvaardigd geweest. Ik gaf zo eerlijk als ik kon antwoord op de vragen, hoewel ik me met name aan de tendentieuze vragen van een van de hoofdinspecteurs ergerde. Kari Hanninen zou vast een hoop lol hebben gehad met de commissie. Wat mij betreft maakte het uiteindelijk niet uit wat ik zei. Palo was dood, zijn begrafenis zou de dinsdag daarop plaatsvinden. Misschien had men hem door middel van een vertragingstactiek kunnen redden, misschien ook niet.
“U hebt vorig jaar toch samen met brigadier Palo het vooronderzoek naar Markku Halttunen verricht? Waarom koesterde hij uitgerekend jegens u beiden zulke sterke wraakgevoelens?”
Oftewel: wat hadden we fout gedaan toen we Halttunen verhoorden?
“U hebt iets meer dan een jaar met Palo kunnen samenwerken. Hoe was hij als collega, hoe competent was hij in noodsituaties?”
Had Palo misschien zelf de boel verprutst, konden ze hemzelf beschuldigen?
“Palo was bang. Dat was ik ook. Maar we konden geen bewaking krijgen. Ik heb bedreigde burgers wel eens horen klagen over hoe het is wanneer de politie niet kan optreden voordat er iets gebeurt. Ik begrijp hen nu beter dan voorheen.”
“Hoe had men naar uw mening in deze situatie moeten optreden?”
Ons onder bewaking stellen. Actiever jacht maken op Halttunen. De gevangenis beter bewaken. De kerstman schrijven of hij brave kindjes kon beschermen. Ik zwaaide gefrustreerd mijn benen heen en weer, staarde naar vijf terughoudende gezichten, die de gebeurtenissen eigenlijk helemaal niet wilden ontrafelen maar die de naam van de politie wilden zuiveren. De kwestie zou zich jarenlang voortslepen, mijn kind zou geboren worden voordat er besluiten werden genomen, en wat er ook werd besloten, altijd zou er iemand ontevreden zijn. Waarschijnlijk was ik bij de politie gegaan omwille van de waarheid en het recht, en toen ik die niet in het politiewerk alleen had gevonden, was ik ook nog rechten gaan studeren. Zelfs nu nog dwong ik mezelf in de waarheid en het recht te geloven, hoewel de gouden glans van mijn idealen vreselijk dof was geworden. Maar als ik niet meer in de waarheid en het recht kon geloven, kon ik wel ophouden met dit werk.
Hoewel het verhoor nog geen uur duurde, was ik aan het eind volkomen uitgeput, alsof ik de hele tijd had moeten koorddansen, had moeten balanceren tussen de antwoorden die men wilde horen en mijn eigen gevoelens. De wereld was grauw, door het raam van de trein gezien al donker; de verlichting langs het spoor scheen door mijn spiegelbeeld heen, dat zichtbaar was in het glas. Iedereen zag de wereld op die manier, met zichzelf als filter, overschaduwd door het eigen voorhoofd. De een zag door dat filter een gerechtvaardigde reden om te moorden, de ander om zwarte mannen in elkaar te slaan, een derde om vossen te bevrijden. Ik moest alleen maar degene vinden in wiens gezicht de rechtvaardiging weerspiegelde om Elina en Aira te doden.