Het volgende moment stond ze op haar benen. Zonder te aarzelen wierp ze zich achteruit en greep naar de klink van de dichte deur. Ze had geluk, die ging naar buiten open, en voordat hij om de tafel had kunnen komen was ze in de kamer en sloeg ze de deur achter zich dicht. En seconde later stond hij erachter. De klink werd neergedrukt en ze kon hem met heel zijn gewicht tegen de deur voelen duwen. Met alle kracht die ze kon opbrengen probeerde ze de deur dicht te houden. Er was geen sleutel.
Ze keek om zich heen.
Ze bevond zich in zijn atelier. Het vertrek stond vol verfpotten, achter haar stond een ezel met een half voltooide Jezus aan het kruis. In de wand rechts van haar was nog een deur, maar ook daar gaapte een leeg sleutelgat. Ze voelde de druk op de deur wegvallen en boog zich gauw voorover om door het sleutelgat te kijken.
Er was niemand aan de andere kant.
Ze deed een stap achteruit en stootte tegen een tafel. Een blikken bus met penselen viel op de vloer. Van angst kreeg ze steken in haar lichaam en ze ging midden in het vertrek staan. Een plotseling geluid en ze begreep waarvandaan hij zou komen. Hetzelfde ogenblik zag ze dat zijn hand de deur naar de andere kamer omvatte. Ze aarzelde niet. Met al haar kracht gooide ze zich tegen de deur, en ze kon het horen kraken toen zijn hand klem kwam te zitten.
Hij schreeuwde niet. De vingers spreidden zich van de pijn, maar van de andere kant was geen geluid te horen. Enkel haar eigen ademhaling waarmee ze genoeg lucht probeerde te krijgen. Er volgde een krachtige stoot tegen de deur, en zij pareerde die zo goed ze kon, maar de opening was groot genoeg om zijn hand te kunnen terugtrekken.
Plotseling begon er aan de wand achter haar een klok te slaan. Dat geluid verbruikte haar laatste restje zelfbeheersing, ze draaide zich om en rende weg. Gooide zonder te blijven staan de keukendeur open en vloog de hal in. Daar aarzelde ze even en keek om zich heen. De voordeur was op slot, dat wist ze, maar als ze naar boven ging zat ze nog iets dieper in de val. Een geluid uit de kamer ernaast liet haar geen keus. Ze deed een stap naar voren en zag zijn voeten door de deuropening. Hij zat op de vloer met zijn rug tegen de deur en zijn benen voor zich uitgestrekt. Gauw erlangs en de trap op. Ze hoorde hem overeind komen. Boven aan de trap een kleine overloop met drie dichte deuren. In een ervan zat een sleutel. De deur zat op slot, maar ging bij de eerste poging open.
‘Daar niet naar binnen!’ hoorde ze hem schreeuwen.
Maar ze was al binnen.
Met bevende handen wist ze de sleutel aan de binnenkant in het slot te krijgen en ze draaide hem om. De volgende seconde werd de klink omlaag gedrukt.
‘Sibylla. Doe nou niets doms.’
Ze draaide zich om.
Een onopgemaakt bed midden op de vloer. Het onderlaken en de kussensloop, mogelijk ooit wit geweest, waren grijs en zaten vol vlekken.
Aan de wand tegenover haar een commode van donker hout, eiken misschien, en voor de spiegel een brandende kaars in een halve meter hoge kandelaar. Zoiets had ze tot nog toe alleen in de kerk gezien. Aan de voet van de kandelaar lag een Bijbel.
‘Sibylla. Nu doe je de deur open!’
Ze liep naar het raam. De grendel zat muurvast en ze moest kracht zetten om hem uit de inkeping te krijgen. Een knarsend geluid toen het metaal met tegenzin van de steun kwam.
‘Laat het raam dicht!’ riep hij. ‘Sibylla, denk aan de kaars.’
Hij bonsde op de deur.
Ze draaide zich om en keek naar de kandelaar. De vlam danste op de tocht uit het open raam.
Ze leunde naar buiten. Recht onder haar was de stenen trap naar de voordeur, en als ze tegen de verwachting in de balustrade zou missen, zou ze maar al te waarschijnlijk op de stenen platen te pletter slaan.
‘Sibylla. Doe het raam dicht!’
Nu klonk hij streng.
Ze liet het raam open en liep naar de commode. De adempauze die de gesloten deur haar gaf, hielp haar haar gedachten te ordenen.
Denk aan de kaars.
Naast de zilveren kandelaar lagen twee even grote kaarsen als de brandende in plastic verpakt, en vlak daar weer naast vier ongebruikte grafkaarsen in witte plastic bekers.
Brandtijd circa zestig uur.
Ze pakte de Bijbel en sloeg hem open. Op het schutblad stond iets in blokletters geschreven en ze las het gauw.
WANT DE LIEFDE IS STERK ALS DE DOOD,
HAAR HUNKERING ONBEDWINGBAAR ALS HET DODENRIJK,
HAAR GLOED IS ALS DE GLOED VAN HET VUUR,
EEN VLAM VAN DE Here IS HET.
Opeens begreep ze dat zij het voor het zeggen had.
De brandende vlam was haar wapen.
Ze hoorde iets in het sleutelgat krassen. Ze legde de Bijbel terug en haastte zich om het raam dicht te doen.
‘Als je binnenkomt, doof ik de vlam’, riep ze.
De grendel zakte terug in de haak. Het geluid uit het sleutelgat hield op.
‘Hij brandt al sinds zijn dood, nietwaar?’
Er kwam geen geluid als antwoord, maar ze wist zeker dat ze gelijk had. Als een Olympisch vuur had hij de vlam brandende gehouden, als een levende herinnering aan zijn minnaar.
Dat gaf haar weer enig respijt.
Maar waarvoor?
Ze keek om zich heen.
Afgezien van het bed en de commode waren er geen meubels in de kamer. Er lag bruingemêleerde vaste vloerbedekking, daar bovenop drie ongelijke lompenkleden. Ze keek naar het bed. Zouden de lakens tot de grond reiken? En dan? Hij zou haar makkelijk inhalen.
Ze liep naar de commode en tilde de kandelaar op. Voorzichtig, voorzichtig, in de stellige overtuiging dat de brandende vlam haar levensverzekering was.
‘Je mag binnenkomen’, riep ze.
‘Dan moet jij wel opendoen.’
Ze aarzelde even.
‘Tel tot drie voor je binnenkomt, of ik doof de kaars.’
Ze kreeg geen antwoord. De zachte vloerbedekking dempte haar stappen toen ze naar de deur liep. Vlug draaide ze de sleutel om en week terug.
Na drie seconden werd de klink langzaam neergedrukt.
Zo stonden ze, oog in oog, de brandende vlam tussen hen in.
De woede in zijn ogen was onmiskenbaar. Hij hield zijn gewonde hand voor zich uitgestrekt, en toen hij ernaar keek, volgde ze zijn blik. Dwars over de vingers liep een diepe snee, de pink leek er vrijwel los bij te hangen.
Geen van beiden zei iets.
De vlam was het enige in de kamer dat bewoog.
‘Waarom doe je zo?’ vroeg hij ten slotte. ‘Wat denk je ermee te bereiken?’
‘Ik wil dat je de politie belt.’
Hij schudde zijn hoofd. Niet als afwijzing, maar meer om zijn ergernis te luchten.
‘Begrijp je dan niet dat dit de bedoeling is? Wij zijn uitverkorenen, jij en ik. We kunnen niets in eigen hand nemen... Zet die kaars neer.’
Ze snoof. De plotselinge luchtbeweging trof de kaars voor haar. De flikkerende vlam herinnerde er haar pijnlijk aan hoe broos haar overwicht was, en plotseling werd ze weer door die verpletterende angst overvallen.
Misschien zag hij dat aan haar, misschien kende hij de geur.
Er verbreidde zich een glimlach over zijn gezicht.
‘Wij zijn van hetzelfde slag, jij en ik. Ik heb in de krant over je gelezen.’
Hoe kon ze zich hieruit redden?
‘Ze hadden met een van je vroegere klasgenootjes gepraat, heb je dat gelezen... ?’
De vlam zou doven als ze naar buiten ging. Het respijt gold enkel binnenshuis.
‘Ook ik was een einzelgänger...’
‘Waar is de telefoon?’
‘Al in de eerste klas merkten ze dat ik anders was. Het was zonneklaar...’ ‘Draai je om en ga naar beneden, of ik blaas.’
Zijn glimlach verdween, maar hij verroerde zich niet.
‘En dan, Sibylla?’ zei hij kalm. ‘Wat doe je dan?’
Een eeuwigheid ging voorbij, en net toen zij dacht dat haar bonzende hart uit haar borstkas zou barsten draaide hij zich eindelijk om. Langzaam liep hij de overloop op en zij volgde hem op een paar meter afstand. Ze probeerde vergeefs haar gejaagde ademhaling te verbergen. Eén tree tegelijk. Als een omgekeerde Luciastoet schreden ze de trap af Zij met haar hand beschermend voor de kaarsvlam, hij met zijn bebloede hand nog altijd voor zich uitgestrekt. Ze trilde op haar benen. Ze probeerde vooruit te denken. Zou ze hem laten bellen? Of was het beter als ze het zelf deed? Nog vier treden. Hij was in de hal vlak bij de trap blijven staan.
‘Loop door.’
Hij deed wat ze zei en verdween in de keuken. De kandelaar was zwaar. Ze kon hem niet langer zo hoog houden. Voorzichtig liet ze hem zakken, en op hetzelfde moment zette ze haar eerste voet op de vloer van de hal.
Ze zag hem niet.
‘Kom naar de deuropening.’
Geen beweging te zien in de keuken. Ze nam de kandelaar in haar andere hand.
‘Ik blaas, hoor!’
Maar ze besefte dat hij net zo goed als zij wist dat het een loos dreigement was. Wat moest ze daarna?
Ze keek de kamer aan haar linkerkant in. Een sofa en een salontafel. En dezelfde vaste vloerbedekking als in de kamer op de bovenverdieping. De deur naar het atelier stond op een kier. Ze zette een stap de kamer in.
Door het gewicht van de kandelaar zag ze zich gedwongen hem met beide handen vast te houden.
‘Kom te voorschijn, ik wil je zien’, riep ze.
Een telefoon zag ze niet. Ze liep door in de richting van het atelier. Uit de keuken was geen geluid te horen. Eenmaal over de drempel deed ze gauw de deur achter zich dicht.
Op de ronde tafel midden in het vertrek stond hij: een grijze Kobra-telefoon, met alle kleuren van de regenboog beklad.
Tweehands-bediening.
Met haar blik op de keukendeur zette ze de kandelaar voorzichtig neer, nam de hoorn van de haak en betastte met haar trillende vingers de draaischijf. De angst deed pijn in haar lichaam.
Zo dichtbij nu, maar toch zo ver weg.
Toen stortte hij zich op haar.
Met een klap werd de huiskamerdeur opengeslagen en voor ze kon reageren sloeg hij haar met een keukenstoel tegen de grond. Door de pijn werd het haar zwart voor de ogen, en toen hij schrijlings op haar zat, had ze het gevoel dat er een rib was gebroken.
‘Zoiets doe je nooit meer!’ siste hij.
Ze schudde haar hoofd en probeerde zich tegen de pijn te verzetten.
‘De Here staat aan mijn kant’, vervolgde hij. ‘Je kunt niet ontsnappen.’
Weer schudde ze haar hoofd. Wat ook maar om hem te laten opstaan. Wat ook maar, als hij maar niet op haar ribben zat.
Hij keek om zich heen.
‘Blijf liggen jij!’
Ze knikte en eindelijk kwam hij overeind. Naast de telefoon lag een wit katoenen vod en hij wikkelde dat strak om zijn gewonde hand. Ze vroeg zich af of hij rechtshandig was. In dat geval was hij wel degelijk verzwakt.
De lont van die vermaledijde kaars brandde nog altijd.
Ze had hem niet eens weten te doven.
Verdomde shit.
En ze was er zo dichtbij geweest.
Ze ging iets verliggen in een poging de pijn te verminderen.
Haar jack was gekreukt net op de plek waar die het ergst was. Hij zag haar beweging en zette zijn voet op haar buik.
‘Stilliggen jij!’
De pijn werd zo intens dat ze buiten adem raakte. Haar gezicht werd verwrongen en achter haar oogleden zag ze sterretjes bliksemen. Ze voelde de voet verdwijnen, en na een tijdje opende ze haar ogen weer. Hij stond nog altijd naast haar. Met een wit gezicht en met de verbonden hand voor zich uitgestrekt. In de andere hield hij een crucifix. Dat had ze eerder gezien. Op het papier van Patrik.
‘Alsjeblieft’, zei hij en hij liet het op haar buik vallen.
Het was niet zwaar, maar in een reflex spande ze haar buik en een nieuwe pijngolf voer door haar heen.
‘Je moet het zelf dragen’, vervolgde hij. ‘Dit is je Kruisweg.’
Had ze het gekund, dan zou ze hebben gevraagd wat hij bedoelde.
‘Sta op jij! We gaan naar buiten.’