Ik ben het niet.’

Ze stond in een telefooncel op het Centraal Station van Stockholm. Het bleef stil in de hoorn, dus herhaalde ze wat ze had gezegd.

‘Ik héb hem niet vermoord.’

‘Over wie hebt u het?’

‘Over Jörgen Grundberg.’

Korte pauze.

‘Neemt u me niet kwalijk, maar met wie spreek ik?’

Ze keek om zich heen. Het was zaterdag en de grote hal was vol mensen. Op weg naar huis of ergens anders heen, afscheid aan het nemen, aan het ontmoeten.

‘Ik ben het, Sibylla, die jullie zoeken. Dat was ik niet, die hem heeft vermoord.’

Een man met een aktetas kwam een paar meter van haar af staan. Hij keek op zijn horloge en vervolgens naar haar om te laten zien dat hij haast had en wilde dat ze een eind aan haar gesprek zou maken. Er waren veel andere telefoons om hen heen, maar zoals ook zij zo-even had ontdekt, was dit de enige waar je geen kaart voor nodig had.

Ze keerde hem haar rug toe.

‘Waar bent u ergens.?’

‘Dat doet er niet toe. Ik wilde u alleen laten weten dat ik het niet was die...’

Ze zweeg en draaide haar hoofd om. De man stond nog altijd geïrriteerd naar haar te kijken. Ze wendde haar hoofd weer af en ging zachter praten.

‘...die het heeft gedaan. Iets anders heb ik niet te zeggen.’ ‘Wacht u even.’

Ze wilde ophangen, maar hield zich in. Ze kon horen hoe de vrouw aan de andere kant van de lijn haar woorden met zorg koos.

‘Hoe weet ik dat ik echt met Sibylla spreek.?’

‘Wat?’

‘Kunt u mij uw identiteitsnummer geven?’

Sibylla schoot bijna in de lach. Waar ging dit in ’s hemelsnaam over?

‘Mijn identiteitsnummer?’

‘Ja. Er hebben vandaag meer mensen gebeld die zeiden dat ze Sibylla waren.’

Haar mond viel open van verbazing.

‘Ik bén Sibylla Forsenström. Maar ik heb al een hele tijd geen reden gehad om mijn identiteitsnummer te gebruiken, dus dat ben ik vergeten, en ik bel u om u te vragen naar de duivel te lopen en mij met rust te laten.’

Ze was de man achter zich vergeten. Toen ze zich omdraaide kreeg ze hem in de gaten. Nu keek hij niet langer haar kant op.

‘Waar bent u ergens?’

Sibylla snoof en keek naar de hoorn.

‘Dat gaat u geen donder aan.’

Ze maakte een eind aan het gesprek door de haak in te drukken. De man wierp haar een angstige blik toe. Zij reikte hem de hoorn aan.

‘Uw beurt.’

Hij stak afwerend zijn hand op.

‘Nee, dank u.’

‘“Dank u”? En net had u nog zo’n haast!’

De Express stak uit zijn jaszak. Ze kon haar ene oog zien en een stukje van die vreselijke pony.

‘Barst dan ook maar.’

Ze hing de hoorn op. De man glimlachte gegeneerd en ging zijns weegs. Ze moest ervandoor. Boos was beter dan bang, maar doldriest mocht ze niet worden.

Van nu af aan kon ze nooit weten wie haar naam kende en waarvan.

Hoe hadden ze haar verdomme Sibylla kunnen noemen!