35

 

Doppelgänger

 

 

 

 

‘Kerris?’ Ik herhaalde haar naam terwijl ik met gestrekte armen op haar toeliep, klaar om haar te omhelzen. Ze deinsde achteruit alsof ik haar wilde aanvallen.
Kerris, wat is er?’
Ze tilde haar kin op en keek me aan. Op dat moment zag ik een verminkend litteken schuin over haar gezicht, van de rechterslaap tot de linkermondhoek. Een afgrijselijk, vuurrood litteken dat haar gezicht in tweeën deelde. Dit heeft Torrence haar aangedaan, dacht ik dadelijk.
‘Grote God, Kerris, wat is er gebeurd?’ Opnieuw maakte ik aanstalten haar in mijn armen te nemen. Ze keek me woedend aan. ‘Kerris...’
Ik voelde een hand op mijn schouder. ‘Rustig aan, David.’
‘Sam, zie je dan niet wat dat monster haar heeft aangedaan? Ze was zo...’
‘David... Nee, David, luister.’ Sam omklemde mijn arm. ‘Dit is Kerris niet. Het zal een zus van haar zijn. Misschien zelfs een tweelingzus. Ik weet het niet.’
‘Grote God...’ Ik keek haar aan. ‘Het spijt me, het spijt me heel erg. Ik dacht werkelijk —’
‘David, ik vind het rot voor je,’ zei Sam vlug. ‘Ik had er ook geen idee van dat we hier vanavond een zus van Kerris zouden zien...’ Hij wendde zich tot het meisje. ‘Het spijt ons, mevrouw. We zagen u voor iemand anders aan.’
Naast ons dook een kleine, tengere gedaante op. ‘Marni kan niet praten.’ Hij raakte zijn tong even aan. ‘De politie vond dat ze als kind te veel praatjes had.’ Zijn vingers maakten een knippende beweging.
‘Ik snap het niet,’ zei ik hoofdschuddend. ‘Zij is een van de kinderen van Torrence? En hij heeft haar dit aangedaan?’
Grimmig zei Sam: ‘Torrence heeft honderden kinderen. Wie niet aan zijn criteria voldoet, eindigt hier. Ik denk dat de schoft als vader... als je hem zo mag noemen... buitengewoon kieskeurig is. Wacht even, wat is er, mevrouw?’ De verminkte jonge vrouw scheen haar geduld te verliezen. Ze tikte Sam op de schouder en wees naar de rotswand.
‘O... eh... juist ja,’ hakkelde hij. ‘Het ziet ernaar uit dat we moeten maken dat we wegkomen.’
We liepen paarsgewijs de weg op. De kleine, donkere man ging voorop, en Marni vormde de achterhoede om er zeker van te zijn dat niemand achter zou blijven. Als ik ook maar even te langzaam liep, voelde ik haar hand tegen mijn rugzak duwen. Ik volgde haar non-verbale instructies onmiddellijk - ik wist tenslotte niet hoeveel druk de inhoud van de rugzak kon verdragen.
Als ik had verwacht dat er een voetpad omhoog liep langs de rotswand, had ik het mis. We volgden de voet van de rotswand tot we een langwerpig, laag gebouw bereikten dat zich vanaf de rotswand uitstrekte tot aan de waterkant. We werden naar binnen geleid en zagen dubbele spoorrails lopen. De gids stak een petroleumlamp aan en beduidde ons hem te volgen. De beide spoorbanen verdwenen in een tunnel. ‘De ondergrondse?’ vroeg ik Sam, die naast me liep.
‘Nee, kijk maar naar de roest op de rails. Die zijn in geen jaren gebruikt. Ik denk dat dit een tunnel voor steenkooltransport is. Vroeger werd steenkool in aken over de Hudson aangevoerd en dan door een tunnel per goederentrein de stad in gebracht.’ Hij keek de gewelfde tunnel in. ‘Het is misschien geen schilderachtige route, maar als we op deze manier op onze bestemming komen zonder te worden gezien, vind ik het best.’
We liepen verder. Ik kon het niet laten herhaaldelijk om te kijken naar Marni. Het haar, de ogen, de vorm van haar gezicht en oren - alles was identiek met de trekken van Kerris, met uitzondering van dat gemene litteken dat rood als bloed over haar gezicht liep. Ze was een griezelig goed gelijkende Doppelgänger die niet kon spreken en mij volgde als een schaduw, diep onder de grond.
Ik dacht: dit is een oord van nachtmerries. Ik zie de verminkte tweelingzus van de vrouw die ik bemin. Ik loop door een grot waaraan geen eind lijkt te komen. En op mijn rug sjouw ik veertig kilo explosieven mee. Bovendien heb ik de indruk dat de petroleumlamp van onze gids bezig is uit te doven. Het wordt steeds donkerder. Hoelang zal het nog duren voordat de tien miljoen schimmen die door Manhattan moeten rondwaren massaal uit die tunnel voor ons komen opzetten? Ik huiverde. De lucht hier was veel kouder. Ik enige wat ik zag, waren de glanzende ogen van mijn metgezellen. De groene ogen van Marni, achter mij, leken zelfs op te lichten, als stralende glazen knikkers die in het donker leken te zweven.
Het gewicht van de explosieven drukte zwaar tegen mijn rug. Tussen mijn schouderbladen ontstond een gek makende jeuk. Dit had alle kenmerken van een nachtmerrie. Ik wilde dat iemand iets zei. Of desnoods iets floot. Of een idioot wijsje neuriede. In plaats daarvan zwoegden we verder, in stilte. Al die tijd oefende de duisternis zware druk op ons uit, als een concreet gewicht.
Welkom in de hel, dacht ik. Welkom in de hel.
Eindelijk kwam er een eind aan de voettocht door de onderwereld. Achter een zwaar verroeste machine die allee maar een transportband kon zijn geweest die ooit steenkool naar de oppervlakte had gebracht, bevond zich een" ijzeren trappenstelsel. De veertig kilo explosieven op mijn rug leek nu een ton te wegen. Met knikkende knieën haalde ik de bovenste trede van de trap en schuifelde verder naar een open deur.
Opeens stond ik buiten, midden in een soort opslagplaats van een steenkolenhandel. Hoge bergen houtblokken naast steenkoolpiramides. Behoedzaam verplaatste onze groep zich naar een poort, aangebracht in een ommuring. De gids liep de poort door, overtuigde zich ervan dat de kust vrij was en wenkte ons. Achter mij zag de ongeduldige Marni erop toe dat niemand achterbleef.
Mijn ogen aanschouwden nu een heel ander New York. De gebouwen hier waren laag en morsig - van huizen met slechts één verdieping tot huurkazernes van vijf verdiepingen. Ze zagen er zo aanlokkelijk uit als een rij rotte kiezen.
Het maanlicht onthulde méér. Open terreinen - voormalige stadsparken - die veranderd waren in een soort industriepark annex krottenwijk. Uit de kachelpijpen van de overbevolkte shanty’s steeg rook op en ik kon me niet afsluiten voor de niet-aflatende hamer- en zaaggeluiden, vermengd met het kletteren en bonken van metaal en het janken van elektrisch gereedschap.
‘De nachtploeg,’ fluisterde Sam mij in. ‘Torrence houdt zijn slaven het hele etmaal aan het werk... Ja, mevrouw, ik kom.’ Marni’s arm duwde Sam dwingend in de juiste richting.
En weer gingen we een nachtmerrie in. De brandende straatlantaarns verspreidden een ziekelijk geel licht in de wijken. Hoewel er in de huizen mensen waren, scheen er binnen weinig of geen elektrisch licht te zijn. Nu liep ik langs kerken die waren getransformeerd tot fabrieken. Luchthamers daverden in deze ooit verstilde ruimten. Afgaande op wat ik zag, waren er in dit Manhattan weinig motorvoertuigen beschikbaar. Mannen, vrouwen en kinderen haastten zich voorbij met zware lasten op de rug: dier karkassen, brandhout, loden pijp, schroot, autobanden. Hier en daar waren delen van de straat omheind voor het houden van geiten, schapen en kippen.
We haastten ons verder en merkten dat onze merkwaardige groep nergens nieuwsgierige blikken trok. De ogen van de mensen stonden dof, door loodzware arbeid, honger, narcotica of een mengeling van alledrie.
Ik hield even in toen een kind de weg overstak, gebukt onder een last die zo disproportioneel was dat ik er misselijk van werd. Het gezicht was een grimmig masker, vertrokken van pijn. Marni spoorde me met een stevige duw aan om door te lopen.
Dus vervolgde ik mijn weg door die weerzinwekkende verzameling krotten die schoenmakers, smeden, wevers, glasblazers, pottenbakkers, kistenmakers, kuipers en zeepzieders huisvestten. En al die tijd sopten mijn laarzen door afval dat ik niet eens zou willen of kunnen benoemen.
We bereikten een steeg. Achter een van de ramen in een flatgebouw klonk een saxofoon. Het klonk echter alsof de saxofonist gek was geworden. Een waanzinnige opeenvolging van noten danste door de toonladders, waardoor de muziek tegelijkertijd lyrisch en melodieus als vals klonk. Dit was een ideaal decor voor de zwarte nacht van de ziel. Ik voelde een duistere, meedogenloze neerslachtigheid over mij komen. Mijn maag speelde op en, grote God wat zou ik er niet voor over hebben gehad om in de zacht golvende groene heuvels thuis te wandelen...
‘Hierin,’ zei onze gids. ‘Naar binnen, vlug.’
Zonder plichtplegingen werden we door de achterdeur van een flat van vier verdiepingen geduwd en naar boven geleid door een trappenhuis waarin de weeïge, opdringerige geur van kool hing. Even later was onze gids bezig kamers te verdelen. Ik snakte naar een zachte matras.
‘Hierin,’ zei de gids tegen me. ‘Straks komt er eten.’
Sam sloeg me op de schouder. ‘Ik kom zo kijken als je je hebt geïnstalleerd.’
Luxe had ik niet verwacht. Het was dus geen teleurstelling. Ik ontdekte dat ik de ruimte deelde met een merk waardige verzameling koperen buizen, ketels en vaten die borrelden en sisten. Als mijn neus me niet bedroog, verried de geur van malt dat mijn kamergenoot een distilleer inrichting was. Zowel de geur als de hitte was moordend.
Ik draaide me om, maar de deur was al achter me dichtgevallen. Het geluid van stampende voeten vertelde mij dat de rest van mijn metgezellen een kamer toegewezen kreeg. Aan het eind van de ruimte hing een gordijn van muur tot muur. Dertig jaar geleden was het een fluwelen overgordijn in het huis van een rijkaard geweest. Nu... Laten we het er maar op houden dat het betere dagen had gekend.
Ik had net besloten om te kijken wat er zich achter het gordijn bevond, toen de deur achter mij openging en Marni de kamer binnenkwam. Het litteken gaf haar een dreigende uitdrukking, maar ook haar ogen stonden dreigend. Misschien mocht ze me werkelijk niet. Of misschien had ze mijn poging haar te omhelzen verkeerd uitgelegd.
Nadat ze mij een tijdje woedend had aangestaard, liep ze naar de distilleerketel. Met verbazingwekkend venijn schopte ze ertegenaan, zodat er gorgelend vloeistof door een leiding begon te stromen. Ze nam een lege fles van een plank, zette die onder een tuit en draaide aan een schroef. Een heldere vloeistof begon in de fles te druppelen.
Ze negeerde mij nu en stelde de distilleer inrichting nog wat bij met de punt van haar zware schoen. Toen liep ze naar het gordijn en trok het opzij. Nu ontwaarde ik een andere gestalte. Het meisje zat op een houten brits. Haar hoofd was kaalgeschoren, zodat er van haar oorspronkelijke rode haar niets meer over was. Ze had een smal gezicht, maar haar groene ogen waren niet minder helder dan die van Marni. Marni draaide zich naar mij om en keek me nors aan.
Ik staarde naar de beide jonge vrouwen. Ze wendden hun blik niet af en knipperden zelfs niet met hun ogen. ‘O, grote God in de hemel,’ prevelde ik. Nu werd ik aangestaard door twéé volmaakte evenbeelden van Kerris.

En dat was dat. Of zoals mijn moeder graag zei als ze groente op mijn bord schepte: ‘Je kunt kiezen, David Masen. Je kunt het lekker opeten of laten staan.’ Of ik ervan gediend was of niet, hier zou ik deze nacht verblijven. Tegen de muur waren drie houten britsen geplaatst. Bovenop elkaar. Energiek wees Marni naar de bovenste. Dat was mijn slaapplaats.
Niet dat ze niet hulpvaardig was. Op die karakteristieke manier van haar, die het midden hield tussen daadkrachtig en gewelddadig, rukte ze de rugzak bijna van mijn schouders. ‘Nee... wacht!’ Ik kon nog net beletten dat ze het zware geval op de grond gooide. Met een nerveus lachje knikte ik naar de rugzak. ‘Boem-boem!’ Onmiddellijk had ik spijt van mijn babytaal. Het vuur in Marni’s ogen vertelde me dat ze allesbehalve een kind was. Wat zou ze hebben gezegd, vroeg ik m af, dat de politie aanleiding had gegeven haar tong af snijden?
Het duurde even voordat de tweede kopie van Kerr haar mond opendeed. ‘Waarom raakte je zo van je st toen je ons zag?’ Haar stem leek op die van Kerris, maar klonk veel zwakker. Nu pas drong tot me door dat deze jonge vrouw ziek was. Haar lichaam zag er zo broos ui dat ik bang werd dat het bij een onverwachte beweging uit elkaar zou vallen.
‘Ik, eh... Eh... jullie doen mij aan iemand denken,’ hakkelde ik nauwelijks verstaanbaar. De waarheid was dat de aanblik van twee jonge vrouwen die twéé Kerrissen Baedekker leken (zij het enigszins veranderd) mij hevig van mijn stuk had gebracht.
‘Komt het omdat we kinderen zijn van generaal Fielding?’
‘Generaal Fielding?’ Ook dat kwam er stamelend uit. Ik was inmiddels gewend geraakt Fielding bij zijn oorspronkelijke naam te noemen: Torrence. Het kaalgeschoren meisje zei, terwijl Marni zwijgend naar me bleef staren: ‘Er lopen massa’s kinderen van hem rond.’
‘En ze lijken allemaal op... eh... ik bedoel, ze zien er allemaal hetzelfde uit?’
‘Sommigen.’
‘Ooit gehoord van Kerris Baedekker?’
‘Nee. Had je dat dan verwacht?’
‘Ze lijkt exact op jullie,’ zei ik, in het besef dat het tamelijk onbeholpen klonk. ‘Ze zou een tweelingzus kunnen zijn.’
‘Of een drieling- of vierlingzus.’ Het klonk niet in het minst verbaasd. ‘Je zult merken dat veel mensen hetzelfde gezicht hebben.’ Ze wees naar haar eigen gezicht. ‘Vooral hier in de buurt.’
‘Hebben jullie hier altijd gewoond?’
‘Nee. Ik ben op mijn twaalfde over de muur gezet. Ik had op een goede school gezeten en was voorbestemd voor een loopbaan in de ambtenarij, maar ik kreeg griep en het wilde maar niet overgaan.’ Ze haalde bijna onmerkbaar haar schouders op. ‘Ik nam een kostbare plaats op school in en gebruikte te veel goed voedsel. Zieken en gehandicapten zijn een luxe die ze zich niet kunnen veroorloven, dus ben ik hier.’
Ik bekeek haar gezicht in het schaarse licht. De fijne botten, de doorschijnende huid, het licht in haar ogen. Waardoor het werd veroorzaakt, wist ik niet, maar ze had iets etherisch over zich. ‘Wat dat betrof contrasteerde ze met de zus die naast haar zat en die een haast agressieve indruk maakte.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik, ‘ik heb me niet eens voorgesteld. Ik ben David Masen. Ik neem aan dat jullie weten waarom ik hier ben.’
‘Je hebt je niet eens voorgesteld,’ zei ze met een vermoeid lachje. ‘Het is lang geleden dat iemand zo beleefd tegen me was. Goeienavond, David Masen. Ik ben Rowena. Dit is Marni. Met haar heb je al kennisgemaakt.’
‘Ja, dat klopt.’
‘Marni is heel intelligent. Ze belegde vergaderingen waarop ze de politiek van haar vader bekritiseerde. De politie nam haar mee voor ondervraging. Toen ze de familieband ontdekten, meldden ze dat aan haar vader. Hij beval hun ervoor te zorgen dat ze nooit meer zou praten. Ook zei hij dat ze haar "de harde behandeling" moesten geven.’ Ze maakte een gebaar over haar eigen gezicht, alsof ze een scherp mes hanteerde. ‘Mijn vader gaat ervan uit dat mensen niet meer naar je luisteren als je lelijk bent.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Zo komt het dat Marni hier ook is beland.’
‘Grote genade. Je wist dus niet van Marni’s bestaan voordat jullie elkaar hier ontmoetten?’
‘Nee. Zoals ik al zei, zijn er afschuwelijk veel Fielding-kinderen... en we lijken op elkaar als twee druppels water.’ Ze keek even opzij naar haar zus. ‘Tenzij iemand daaraan iets verandert.’
‘Ja, maar hoe -’
‘Het spijt me als ik onbeleefd ben, David, maar mijn zus en ik zijn allebei hard toe aan slaap.’ Marni knikte heftig en Rowena legde uit: ‘We moeten allebei morgen werken.’
‘Werken?’ vroeg ik verrast, terwijl ik naar Rowena’s zieke lichaam keek.
Schouderophalend zei ze: ‘Als we niet werken, krijgen we niets te eten.’ Ze kroop onder de dekens, terwijl Marni in de brits boven haar klom.
Ik bleef waar ik was.
Zonder haar hoofd van het kussen te tillen, fluisterde Rowena, ‘Ga gerust je gang, David, neem de bovenste maar. Hij is niet smerig.’
‘Nee... nee, dat is het niet, maar de man die me hierheen bracht, zei dat er eten in aantocht was.’
Met een flauwe glimlach zei ze: ‘Hij had het over het ontbijt.’
‘O...’
Ik zat een beetje in mijn maag met mijn slaapplek, maar trok toch mijn laarzen en jekker uit en klom naar de bovenste brits. Hij was smal en de matras was dun, maar ik bleef roerloos liggen om mijn kamergenoten niet te storen. Vooral Rowena zag eruit alsof ze meer dan een goeie nachtrust nodig had.
Voordat ik in slaap sukkelde, besloot ik Sam Dymes voor te stellen - of nee, ik zou het eisen - met spoed medicamenten naar Manhattan-Noord te smokkelen. Daar was duidelijk grote behoefte aan. Al spoedig bleek dat ik er niet eens de kans toe zou krijgen.