29
Wederopbouw
Op de rivieroever vroeg Gabriel: ‘Vond jij hem ook
zo zelfingenomen?’
‘Ryder Chee?’
Gabriel knikte. ‘Hij heeft de mond vol over een jungiaanse religie
die zijn stam nieuw zelfvertrouwen heeft gegeven, maar ik had de
indruk dat hij alleen een ander waanidee over zichzelf probeert in
te prenten.’
‘Mogelijk,’ zei ik. ‘Maar is het niet zo dat we onszelf allemaal
tot op zekere hoogte iets wijsmaken? Wordt er niet gezegd dat de
wereld een illusie is? Dat zij zou ophouden te bestaan als wij er
niet langer in geloofden? Als de wereld inderdaad maar een illusie
is die ons goed uitkomt, waarom zou dan Ryder Chees variant erger
zijn?’
‘De man ziet de werkelijkheid niet onder ogen. Hij moet als geen
ander weten dat Jung heeft gezegd dat de waanideeën van
psychotische mensen hun pogingen waren om een nieuwe kijk op de
wereld te ontwikkelen. Ergo, Chee heeft, hoe je het ook bekijkt,
een samenleving gecreëerd die in essentie psychotisch is.’
‘Misschien ben ik dom, Gabe. Maar ik zie het zo: als het werkt en
leidt tot een energieke, optimistische en fundamenteel tevreden
samenleving, wat is er dan op tegen om jezelf tot op zekere hoogte
zand in de ogen te strooien?’
‘Zal ik je eens wat zeggen, David?’
‘Nou?’
‘Weet je wat voor probleem ik heb met Ryder Chee?’ Zijn gezicht
verzachtte zich tot een grijns. ‘Ik ben jaloers, David. Zo groen
als een triffid van jaloezie. Want diep in mijn hart weet ik dat
Chee en zijn volk niet alleen van nature immuun zijn tegen deze
monsters.’ Hij maakte een hoofdbeweging naar de triffids achter het
hek. ‘Hij heeft het ook voor elkaar gekregen dat hun nieuwe
samenleving draait als een goedgesmeerde Rolls-Royce motor.’
‘Zou het niet verstandig zijn een paar van zijn ideeën over te
nemen?’
‘Misschien wel.’ Hij toonde me zijn witte tanden. ‘Nieuwe goden
voor de oude, David?’
Op de rivier stak een vrouw in een kano haar hand op en wuifde naar
ons.
‘Dat is ons teken, David. Trekken!’
Hij stopte het eind van een touw in mijn handen en pakte het zelf
wat dichter bij de waterkant vast. Veertig pas stroomopwaarts
grepen twee andere mannen hun deel van het touw. Samen begonnen we
te trekken. Ik had er niet op gerekend dat het veel inspanning zou
eisen, maar het touw voelde alsof het verankerd was in de
rivierbedding.
‘Verdomme,’ hijgde Gabriel, wiens armspieren even dik waren als het
touw. ‘Wie had gedacht dat vissen zulk zwaar werk kon zijn?’
Eindelijk kregen we er beweging in. De rand van het net kwam boven
water en vormde een hoefijzer toen we het naar de oever trokken.
Vijf minuten later hadden we het óp de oever. Zweetdruppels
parelden op ons voorhoofd. Gabriel bekeek onze vangst met
onverholen afkeer. ‘Al die moeite voor dit?’
In ons net spartelden nauwelijks tien vissen - en die waren
bovendien aan de kleine kant. Na onze meelijwekkende vangst te
hebben bekeken, begonnen we de vissen los te maken uit het net. De
kleintjes gingen weer het water in, en hun grotere broers belandden
in een mand.
‘Vis en soep van triffidscheuten,’ zei Gabriel. Zijn neus rimpelde
van walging. ‘Heerlijk.’
Toen hij een pluk waterplanten wegtrok, stootte hij een vloek uit.
Met een grimas van pijn wurmde hij de schaar van een rivierkreeft
los van zijn vinger. Hij zoog aan zijn vinger en zei toen met een
wrang lachje: ‘Begin ik last te krijgen van paranoia, David? Of is
Moeder Natuur eropuit zich op ons te wreken?’ Hij liet de kreeft in
de mand vallen. ‘God, wat zou ik blij zijn met een malse biefstuk.
Of een bord aardappelsalade. Heerlijke goudgele frites. Romige
mayonaise. Knapperige sla. Zoete tomaten. Een blik ijsgekoeld bier.
O, wat zou ik niet over —’
‘Ssst.’ Ik stak mijn hand op. ‘Hoor jij ook iets?’
We stonden een ogenblik stil en luisterden. Ik keek de rivier
langs, in de richting vanwaar het geluid afkomstig leek. Het enige
wat ik zag, was het zilveren lint van water tussen de oevers. Een
zwerm vogels, opgeschrikt door het geluid, vloog op uit een rij
wilgen.
Gabriels gezicht verhardde zich. ‘Verdomme! Niet nog eens!’
De anderen trokken zich haastig terug van de waterkant. Mannen en
vrouwen sprintten weg naar hun wapens. De twee geschutskoepels van
een Jumbo verderop langs de rivier richtten hun mitrailleurs op een
punt stroomopwaarts.
Ik luisterde naar het geluid van de motor. Die klonk niet zoals het
hoorde, maar ik kon me niet vergissen.
‘Wacht!’ schreeuwde ik. ‘Niet schieten!’ Ik rende naar de waterkant
om de rivier beter te kunnen zien.
Gabriel riep me toe: ‘David! Maak dat je in een loopgraaf komt,
voordat er wordt geschoten!’
‘Nee, dit zijn vliegtuigmotoren. Het is een vliegtuig.’ Merkwaardig
was dat het geronk van de motoren niet: deugde. Het toestel vloog
niet, maar taxiede. Een ogenblik later kreeg ik het in het vizier.
Een grote viermotorige vliegboot rondde een bocht in de rivier. De
slanke lijnen van de formidabele Boeing Clipper herkende ik
ogenblikkelijk - dat kon nauwelijks verrassend worden genoemd,
aangezien ik als kleine jongen jarenlang had geslapen onder een
kleurrijke poster met dat toestel erop.
De vliegboot taxiede met brullende motoren - de propellers waren
alleen te zien als wazige doorzichtige schijven met een
zilverachtige glans - naar de schamele resten van een steiger. De
witte boeggolf overspoelde de rivieroever zover dat ik bijna natte
voeten kreeg. Nu juichten de Houtvesters de terugkerende vliegboot
toe.
Zodra de bemanning aan wal stond, hoorden we dat dit het enige
vliegtuig was dat de aanval had overleefd. Het toeval had gewild
dat een groepje piloten met een stel onderhoudsmonteurs had staan
praten toen de torpedoboten de rivier afkwamen stuiven. Met grote
tegenwoordigheid van geest waren ze razendsnel in de vliegboot
gestapt. Ze hadden de motoren gestart en waren ontkomen. Ze hadden
de bedoeling gehad om naar het dichtstbijzijnde militaire kamp van
de Houtvesters te vliegen om met versterkingen terug te keren. Op
dat moment had de piloot de brandstofmeters bekeken, en die hadden
haar verteld dat er nauwelijks een bodempje brandstof in de tanks
over was. Na een sprongetje van een kilometer of vijf had ze het
vliegtuig laten neerstrijken op een smallere zijrivier. Daar hadden
ze zich - net als wij in de Jumbo’s - enkele dagen schuilgehouden
totdat het veilig genoeg was om hun vliegboot terug te taxiën naar
het legerkamp.
Sam liet dit nieuws bezinken, voordat hij zijn mond opendeed.
‘Dankzij jullie tegenwoordigheid van geest beschikken we over één
luchtwaardig vliegtuig. Het lijkt me dat we twee dingen moeten
doen. Eerst moeten we een aantal piloten naar Columbus Pond
overvliegen om aan vervangende toestellen te komen. Ten tweede
moeten we het hoofdkwartier melden dat we zijn overvallen. Het
Opperbevel weet nog steeds niet dat we er niet in zijn geslaagd
Christina weg te krijgen uit New York.’ Een tikje zuur liet hij
erop volgen: ‘De top zal wel uit zijn vel springen van woede, vrees
ik. Maar...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Zo keren de kansen nu
eenmaal in een oorlog.’
Terwijl het grondpersoneel de tanks van de vliegboot vulde met elk
druppeltje brandstof dat ze uit de tanks en jerrycans konden
wringen, sprak ik Sam Dymes aan. ‘Sam,’ vroeg ik, ‘wat is Columbus
Pond?’
‘Een meer, ongeveer honderdvijftig kilometer stroomopwaarts. We
houden daar vliegtuigen in reserve.’ Hij knikte naar de geblakerde
ruïnes om ons heen. ‘Voor het geval dat we in dit soort situaties
zouden belanden.’
‘Hoeveel reservetoestellen?’
‘Zes of zeven, meen ik.’
‘En je hebt maar vier piloten?’
‘Ga door.’
‘Dan zou het zinvol zijn als ik meevloog,’ hield ik hem voor. ‘Ik
kan met het vliegwerk een handje helpen.’
Hij keek me aan, met die lichtblauwe ogen van hem. Op dat moment
voelde ik dat hij zijn oordeel herzag over de man die hij voor het
eerst had gezien toen die half duizelig en geïrriteerd was om zijn
onvrijwillige tocht vanuit New York naar deze uithoek in het
Zuiden. ‘Je biedt dus aan ons te eh... helpen?’
‘Ja, waarom niet?’
‘De kwestie is alleen... luister, David... Ik denk dat op een
kritiek punt zijn aangeland... je zou het een doorslaggevend punt
in onze relatie kunnen noemen. Of juister gezegd, in jouw relatie
met ons... de Houtvesters.’
‘Ik kan je niet volgen. Ik dacht dat jullie wel wat hulp zouden
kunnen gebruiken.’
‘Ja, en het stemt me dankbaar... heel dankbaar zelfs, de
voorzienigheid ons een nieuwe, ervaren piloot heeft gebracht. Wat
ik je echter wil vragen, is dit, David: sluit je je bij ons
aan?’
Ik begreep zijn gedachtegang dadelijk. Hij had het stadium bereikt
waarin hij van mij een verklaring van trouw aan de Houtvesters
wilde horen, met alles dat daarbij hoorde: de bereidheid hen te
helpen en het regime-Torrence te verwerpen.
‘Ja,’ antwoordde ik resoluut. ‘Ik ben jullie bondgenoot* daar
twijfel ik zelf geen seconde aan.’
‘En Kerris Baedekker?’
‘Wat is er met haar?’
‘Ze is niet alleen een burger van een vijandelijk regime maar
bovendien de dochter van de man die dat regime leidt.’ Hij lette op
mijn gezicht. ‘En jullie hadden een relatie met elkaar.’
‘Ja, en het is een bittere pil voor me dat zij nog in Ne York zit.
Ik vind echter dat ik loyaliteit schuldig ben jullie, en aan mijn
eigen gemeenschap op het eiland Wight. Ik ben ervan overtuigd dat
onze beide naties op korte termijn bondgenoten zullen zijn, en op
de lange termijn de beste vrienden en handelspartners.’
‘Mooi zo.’ Sam liet langzaam een glimlach doorbreken op zijn
gezicht. ‘David Masen, het zou een eer zijn je de hand te mogen
schudden.’
Ik schudde hem de hand.
‘Goed,’ zei hij. ‘Dan stel ik voor dat je vlug nog een beker koffie
gaat drinken. We stijgen op z’n laatst over een half uur op.’