20
Jonas
Ik was in de buik van een walvis beland. Ik voelde
een stampende en slingerende beweging. Ik hoorde vloeistoffen
sissend door buizen stromen. Het ruisen van met kracht uitgedreven
lucht. Het bonzen van een machtig hart. Een spookstem telde af:
‘Tien vadem... acht vadem... vijf vadem... vier vadem.’
Ik opende mijn ogen. Metalen waterdichte schotten. Er ging een deur
open en even zag ik een gang, bezaaid met elektrische lichten. Op
dat moment torende een gedaante boven mij uit. Mijn ogen focusten
zich op een straaltje vloeistof uit een injectiespuit. Toen werd de
naald in mijn arm gestoken. Ik hoorde een vreemde, luide kreet. De
lichten tolden rond, de maalstroom was terug. Opnieuw slokte de
duisternis mij op.
Zodra ik mijn ogen opende, voelde ik dat er in
mijn omgeving iets veranderd was. De lucht rook anders. Verse
kruiden, dacht ik. De afmetingen van de kamer waarin ik lag, waren
groter, het bed was breder. De geluiden hier waren ook anders. In
de verte hoorde ik een zacht, roffelend geluid, alsof iemand een
akoestische xylofoon bespeelde.
Ik had dat geluid dadelijk moeten herkennen. Mij hoofd leek
volgepropt met watten en mijn ogen traande voortdurend, terwijl
mijn tong aan mijn gehemelte leek vastgekleefd. Met het gevoel
alsof ik een geweldig drink gelag achter de rug had, werkte ik
mezelf overeind in het bed.
Op de grond stond een tinnen beker, met een kan water ernaast. Ik
staarde er langdurig naar. Ik wilde wanhopig graag dat koude,
heldere water in die beker schenken o naar hartenlust te drinken.
Maar het verband leek tussen dit besef en het bewegen van mijn
armen. Mijn tranende ogen staarden naar de beker en vandaar naar de
] met water. Na een tijdje heroverde ik een minimum beheersing over
mijn motoriek. Met wilde, ongecoördineerde bewegingen slaagde ik
erin water in de beker te gieten. Ik nam de tinnen beker, maar de
inhoud belandde op mijn overhemd voordat ik de beker aan mijn mond
zette
Toch maar doorzetten. Ik pakte deze keer de kan en begon de inhoud
naar binnen te gieten. Dat water was het heerlijkste dat ik in
lange, lange tijd had geproefd. Toen ik ongeveer een halve liter
had gedronken, voelde ik me niet meer zo groggy. De bonkende
hoofdpijn werd minder en ik begon belangstelling te tonen voor mijn
omgeving.
Juist, hield ik mezelf wazig voor, onderzoek nu je omgeving, Masen.
Muren? Ruwe boomstammen. Ramen Geen. Dakspanten onder een schuin
dak... van gegolfd plaatijzer. Jawel, meneer, gegolfd, zwaar
verroest en hier en daar opgelapt plaatijzer. Vloer? Aangestampte
aard Licht? Zwakke elektrische lamp, hangend aan een dak spant. En
je zit op een veldbed... zonder dekens.
Dat was dan dat.
Wankelend op mijn benen bereikte ik een deur di eruitzag alsof hij
ooit deel had uitgemaakt van een elegante woning, maar nu dienst
moest doen in een bouw van heel wat bescheidener aspiraties. Een
afgesloten deur. Minder goed.
Mijn nog half verdoofde brein was inmiddels hélder genoeg om mij te
laten begrijpen dat ik een gevangene was. Beverig ging ik terug
naar het veldbed, waar ik af en toe wegdommelde. Eindelijk ging de
deur open. Een slanke zwarte vrouw van een jaar of vijfentwintig
kwam binnen; ze had een gele hoofdband om. De lichte mitrailleur in
haar handen wees achteloos naar mijn gezicht. Ik verroerde me niet.
Ik keek toe met een dromerig soort afstandelijkheid.
Een jongeman met het donkere uiterlijk van een latino vulde mijn
waterkan bij en zette een blad met fruit en brood naast me op het
veldbed. Mijn cipiers spraken geen woord. Ik evenmin. Zodra de
plechtige, stille ceremonie voorbij was, trokken ze zich terug.
Mijn maag speelde tamelijk hevig op, zodat ik niets durfde te eten.
In plaats daarvan dronk ik water uit de kan, met lange, dorstige
teugen.
De waterceremonie herhaalde zich om de vier uur. Telkens hetzelfde
stel: de vrouw met de lichte mitrailleur, gevolgd door de latino
die mijn waterkan bijvulde. Niemand zei iets. Telkens dronk ik het
water in een keer op.
Na een tijdje werd ik wat ontvankelijker voor mijn omgeving. Over
een van de dakbalken kroop een spin ter grootte van een
theeschoteltje, ongetwijfeld om de indringer met haar talloze
facetogen te begluren. Even hoorde ik buiten een soort trommelvuur.
Regen gutste op mijn dak van gegolfd plaatijzer. Het bleek een
korte plensbui, die even abrupt eindigde als ze was begonnen.
Vrijwel onmiddellijk rook ik de geuren van vochtige aarde. De spin
boven mij liet haar interesse voor mij varen, t e zeer in beslag
genomen door het uitzuigen van een grote bromvlieg.
Eten...
Ik keek naar het dienblad naast me. Het brood was veels te droog
naar mijn smaak, maar de moot watermeloen zag er aanlokkelijk uit.
Ik beet erin. Het zoete sap vulde mijn mond, mét een fors aantal
pitten, maar mijn eetlust keerde op slag in alle hevigheid terug.
Terwijl mijn acht potige metgezel boven mijn hoofd van haar
maaltijd genoot, verorberde ik alles op het dienblad dat eetbaar
was.
Opnieuw hoorde ik dat ritmisch roffelende geluid. Ik luisterde
aandachtig, het hoofd een tikje schuin. Dunne stokken, gestaag
trommelend op een blok hout. Ik frons te mijn voorhoofd, in een
poging het geluid dat mij vaag bekend voorkwam, thuis te
brengen.
Toen begon mijn nog lichtelijk verdoofde brein weer te
functioneren. Het woord waarnaar ik had gezocht, bereikte mijn
lippen.
‘Triffids.’
Zonder ramen en met een horloge dat op half drie
was blijven staan, had ik geen benul van tijd. Op dat moment zag ik
de streep licht onder de deur geleidelijk vervagen totdat het licht
verdwenen was. Een tijdlang werd het geroffel van de triffids
luider. Ook de krekels tjirpten nu luider. Ook meende ik ergens in
de buurt kikkers te horen kwaken. Toen ik mijn oor tegen de deur
drukte, hoorde ik stemmen, maar ze klonken te gedempt om
afzonderlijk woorden te kunnen verstaan.
Ik liep terug naar het veldbed. Het voortdurende tranen van mijn
ogen was opgehouden; mijn oogleden voelden echter onaangenaam
korrelig aan, zodat ik wat drink water gebruikte om ze uit te
spoelen. Daarna onderzocht ik mijn rechteronderarm. Zes
naaldprikken boven een dikkere ader. Ik betastte de zijkant van
mijn nek. Een overgevoelige plek onder mijn linkeroor deed me ineen
krimpen van pijn. Voor de deur van de bluesclub had iemand mij in
een houdgreep genomen, terwijl een ander de naald van een
injectiespuit in mijn arm ramde. Mijn ontvoerders hadden aardig wat
moeite gedaan om mij heelhuids af te leveren.
Ik herinnerde me maar al te duidelijk hoe Gabriel Deeds op de
achterbank van de taxi was gezakt nadat er op hem was geschoten.
Kerris had zitten gillen. Wat zou er in ‘s hemelsnaam met haar zijn
gebeurd? Was ze gewond? Was ze ook hier? Als gevangene in een
naburige hut? En zo ja, wat deden ze met haar? Een gevoel van
naderend onheil besloop mij.
Op dat moment nam het roffelen van de stokken van de triffids tegen
hun stam geleidelijk af. Een zware stilte hing rond de hut. Ik ging
weer op het veldbed liggen.
Mijn geest werd in beslag genomen door Kerris Baedekker toen mijn
ogen dichtvielen.
De klap waarmee de deur werd opengegooid maakte
mij wakker. Het zonlicht stroomde naar binnen. Even dacht ik dat de
waterceremonie zich zou herhalen. In plaats daarvan maakte het
zwarte meisje met de gele hoofdband een gebaar met de lichte
mitrailleur. ‘Meekomen. Haal geen stommiteiten uit. Probeer niet
weg te lopen. Ik zou je niet eens hoeven neer te schieten, want je
zou meteen doodgestoken worden.’ Verrassend genoeg sprak ze met een
Ierse tongval.
‘Waar breng je me heen?’
‘Iemand wil met je praten.’
‘Wie?’
Blijkbaar was haar woordenrantsoen op, want ze gaf geen antwoord.
Ze liep de gang in, de loop van de mitrailleur op mij gericht. Dit
was niet het moment voor plotselinge of onvoorspelbare bewegingen.
Ik hield mijn handen omhoog, tot schouderhoogte, en deed mijn
uiterste best er zo ontspannen mogelijk uit te zien, in de hoop dat
ik haar het idee kon geven dat ik er niet over peinsde een
vluchtpoging te wagen. Niettemin bleef een levendig beeld voor mijn
ogen zweven: ik zag hoe ik na een met bloed bevlekte paal werd
geëscorteerd. Daar zo ik worden opgewacht door een rij kerels met
geweren. Ik kneep mijn ogen even dicht om dit beeld van me af te
zei ten, haalde diep adem en stapte de gang op.
Het zonlicht was sterker dan ik het wekenlang had gezien. De
warmte, een broeierige warmte die aan je hui leek te plakken, trof
me alsof ik tegen een muur liep. Even hadden mijn ogen moeite zich
aan het felle licht aan te passen. Ik moest ze afschermen voordat
ik iets van mij omgeving kon zien. Ik stond bovenaan een flauwe
helling die afdaalde naar een brede rivier van modderig, bruin
water. Links en rechts van mij stonden rijen hutten die mij het
idee gaven dat ik me in een militair kampement bevond. Mijn escorte
leek me zo snel mogelijk naar mijl bestemming te willen drijven. Ze
maakte ongeduldige go baren met haar wapen om mij aan te sporen.
Zij had de mitrailleur; ik gehoorzaamde blindelings.
Dat nam niet weg dat ik tijdens onze wandeling naar een bescheiden
huis in blokhutstijl de kans had mijn omgeving in me op te nemen.
Ik zag mannen en vrouwen in uniform. Ze werkten aan voertuigen of
sjouwden kisten naar een houten steiger. Daar zag ik de donkere,
slanke vormen van twee onderzeeërs, naast elkaar. Een ervan, zo
vermoedde ik, had mij hierheen gebracht. Verder stroomt opwaarts
zag ik een niet onaardige verzameling vliegboten liggen, vanaf
watervliegtuigjes voor één persoon tot grote passagierstoestellen
met plaats voor vijftig of meer personen. Met een volle tank
fatsoenlijke brandstof zou een van die schoonheden mij naar huis
kunnen brengen.
We waren inmiddels vlak bij het huis. Ik keek langs de helling naar boven, op zoek naar de bron van het geroffel van stokken op houten stammen. En jawel, daar waren ze. Triffids. Duizenden triffids. Gelukkig werden ze buiten het kamp gehouden door een zwaar hekwerk van een meter of drie hoog. Ook zag ik brandsporen. Ongetwijfeld probeerden de mensen hier de wandelende bomen te overtuigen dat ze niet te dicht bij het hek moesten komen door zo nu en dan een vlammenwerper te hanteren. Ik had de duidelijke, zij het irrationele indruk dat deze sinistere vegetatie mij in het voorbijgaan beloerde. Die indruk werd nog versterkt toen de donkergroene bladeren begonnen te sidderen, de kegels boven op de stammen een wiegende beweging maakten en er plotseling luid werd geroffeld met stokken op houten stammen. Een soort morsecode van de triffids?
Triffids, opgepast... de zoon van kampioen-triffidverdelger Bill Masen is hier gesignaleerd... geef dit bericht door... bereid u voor op de aanval... bij de eerste gelegenheid elimineren...
Ik wiste het zweet van mijn voorhoofd. Misschien
was het een hallucinogeen na-effect van het verdovende middel
waarmee ze me hadden volgepompt. Dat nam niet weg dat de indruk
zenuwslopend was.
Ik kreeg niet de tijd er lang bij stil te staan. Het meisje met de
lichte mitrailleur gebaarde me dat ik om het huis heen moest lopen.
Verbaasd bleef ik staan. Voor me stond het eigenaardigste voertuig
dat ik ooit had gezien.
‘Sam...’ Het meisje richtte zich tot een man die voorovergebogen
door een luik van dit vreemdsoortige vehikel aan het werk was.
‘Sam, hier is Masen. Wat moet ik met hem doen?’