Vijf
‘Nooit! Hoor je me! Nooit!’
Ontdaan luisterde Samira naar de stem van haar vader die mistig tot haar doordrong. Ze keerde haar gezicht naar Nadia en zag aan de gelaatsuitdrukking van haar moeder dat die net zo machteloos was als zijzelf.
Terwijl ze zich inspande om het trillen van haar handen te onderdrukken zei ze, moeizaam ademhalend, nogmaals: ‘Ik smeek je, vader. God is mijn getuige dat ik van hem hou... Ik...’
‘je houdt van hem! Zie je dan niet, slecht kind, dat het excuus erger is dan de fout!’Joessef timmerde met zijn vuist op tafel en vervolgde op gebiedende toon: ‘Ik zeg je nogmaals. Er kan geen sprake van zijn dat je met die Ali Torjmane trouwt!’
‘Omdat hij een janitsaar is, daarom! De dochter van een Sjedid trouwt niet met een janitsaar. Mijn vader mag omgaan met alle notabelen van de stad, Turken of mamelukken, maar zijn gezin niet!’
Voor de eerste keer waagde Nadia het zich in het gesprek te mengen: ‘Dat is niet het probleem, mijn dochter. Dat die man een janitsaar is of niet, dat maakt geen enkel verschil. Het gaat om iets anders.’
‘Maar waarom dan? Zeg me waarom?’
‘Omdat hij niet van ons bloed is!’ schreeuwde Joessef woedend. ‘Jij bent christen, Grieks-katholiek. Hij is mohammedaan.’
‘Wat doet dat ertoe!’
‘Heb je dan geen enkel principe? Weet je dan niet dat je gedwongen bent je geloof te verloochenen en je tot de islam te bekeren als je bereid bent die man tot je echtgenoot te maken?’ Dreigend wees hij naar haar. ‘Pas op, Samira. Gods toorn is vreselijk voor degenen die Hem verraden!’
Het meisje strekte een hand uit naar de leegte alsof ze ergens steun probeerde te vinden. ‘Vader, ik bezweer je...’
‘Gebruik je verstand. Je bent nog jong, met de jaren zul je leren dat de tijd alles geneest... zelfs liefdesverdriet.’
‘Maar vader, begrijp je het dan niet? Ik wil niet genezen. Ik wil een leven met Ali ophouwen.’
Joessef nam haar ernstig op, terwijl hij een van de punten van zijn snor tussen duim en wijsvinger opdraaide. ‘Kom,’ zei hij streng tegen zijn vrouw. ‘De discussie is gesloten.’
Met tegenzin deed Nadia wat haar werd gezegd. Toen ze bijna bij de deur waren riep Samira op aangrijpende toon: ‘En toch trouw ik met hem! Niets ter wereld, horen jullie me, niets zal me ervan weerhouden uit dit verdorven huis weg te lopen om de vrouw van Ali Torjmane te worden!’
Joessef draaide zich met een ruk om. ‘Zeg dat nog eens, Samira!’
‘Ik trouw met Ali Torjmane. Of jullie dat willen of niet.’
‘Je zei “dit verdorven huis”...’ Joessef Sjedid zag zijn dochter nog slechts door een nevel.
‘Vraag het maar aan je zoon. Die kan het veel beter uitleggen dan ik.’
Onbewogen incasseerde Joessef de klap. ‘Goed. Als dat je wil is, word dan maar de vrouw van de janitsaar. Maar zet nooit meer een voet in dit huis. Het past niet bij je. Ik onterf je, morgen al moet je het landgoed Sabah verlaten.’
Nadia onderdrukte een kreet van schrik. ‘Nee, Joessef! Ze is ons kind. Ze is je dochter!’
‘Ze was onze dochter.’
‘Heb medelijden met haar. Haram32.’ Nu smeek ik je. Laat toegeeflijkheid toe tot je hart. Ze heeft ons nog nodig.’ Onbewust had ze haar handen op de arm van haar man gelegd en haar nagels in zijn huid gedrukt.
‘Vrouw... Help je dochter haar koffers te pakken.’
***
De volgende dag vertrok Samira niet, en ook niet de dagen daarna. Was het de liefde voor haar moeder die haar weerhield, of de angst een stap te zetten waardoor haar leven een andere koers zou nemen en ze tegelijkertijd ver van de mensen van haar bloed zou worden verbannen. Hoe dan ook, eind januari was ze nog steeds op Sabah. Waarschijnlijk werden de dingen op dat ogenblik helder in haar geest. Steeds strakker sloten haar kleren om haar taille. Steeds vaker was ze misselijk. ’s Nachts, alleen in haar kamer, hoefde ze maar over haar buik te strijken om het begin van een ronding te voelen. Op de ochtend van 2 februari nam ze onbewogen afscheid van haar familie. Nadia’s verscheurdheid was met geen woord te beschrijven. Geheel in het zwart gekleed liep ze met haar dochter mee naar de kales die bij de ingang van het landgoed stond te wachten. Nabil liet niet merken hoe ontredderd hij was. Joessef volgde door de openingen in de moesjarabiehs het vertrek van de koets. Toen die aan het eind van de weg uit het gezicht was verdwenen, sprong hij op Safir en reed in volle draf in de richting van de woestijn. Sheherazade leek het allemaal niet te begrijpen toen haar zuster haar tegen zich aan drukte. Het enige wat haar in de schokkende gebeurtenis was opgevallen en haar daarna nachtenlang niet zou loslaten, was de zin die ze had opgevangen: een christenvrouw trouwt niet met een moslim. Ze moest denken aan Karim, de zoon van Soleiman. Konden verschillen dus gelijkstaan aan ongeluk?
Na Samira’s vertrek ging op Sabah een drukkende sfeer heersen. Meermalen betrapte Sheherazade haar moeder erop dat ze zat te huilen. Joessef sloot zich in zichzelf op en verbood Samira’s naam te noemen, al was het maar terloops. Vaak kon men hem buiten aantreffen, onder het dak van wijnranken, waar hij in gedachten verzonken en met achter rookslierten verborgen ogen zijn nargileh zat te roken. Een keer bracht Sheherazade, in een poging de droefgeestigheid van haar vader te verzachten, het verboden onderwerp ter sprake. Van allen was zij de enige die het had mogen wagen. ‘Vraag de graven niet naar de geheimen die ze verbergen,..’ was de enige reactie van de oude man.
In de loop van de volgende dagen vernam de familie van het huwelijk van Samira met Ali Torjmane. Het scheen een grootse huwelijksvoltrekking te zijn geweest, gevierd volgens de mohammedaanse gebruiken en gevolgd door een bruiloftsfeest waar het aan niets ontbrak.
Daarna kondigde de lente zich aan en begon de jasmijn weer te geuren. De zomer beloofde warmer te worden dan gewoonlijk. De verkopers van aftreksels van karroeb en zoethout deden goede zaken. De welgestelden deden zich te goed aan schareh el-benefseg.33
Omstreeks 5 juli bracht Samira een jongen ter wereld die ze, naar haar man, Ali noemde.
De volgende dag hoorde Sheherazade voor het eerst van de Rozenboerderij.
‘Opstaan, lieverd, we gaan weg...’
De zon had nog maar net haar eerste stralen door de gesloten jaloezieën laten vallen. Sheherazade knipperde met haar ogen en ging rechtop in bed zitten. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Je moeder is bezig wat spullen voor je in te pakken. Ik neem je met me mee.’
‘Maar waarheen? Waarom?’
‘Dat zul je wel zien.’
Even later zat Sheherazade, zonder goed te begrijpen wat haar overkwam, in de kales van het gezin. Joessef zette de kap op en nam toen ook plaats. Hij gaf een korte tik met de corbac34 op de rug van de twee paarden en de koets zette zich in beweging, zuidwaarts.
De reis duurde drie dagen, waarin het meisje een Egypte ontdekte waarvan ze tot dan geen weet had gehad. Ze reden langs de stoffige oevers van de Nijl, met lemen huizen en treurwilgen, met palmbosjes her en der verspreid tussen met tamarisken begroeide stukken grond. Zo nu en dan doken kinderen op blote voeten, pikzwart van het stof op hun pad op, zwaaiden naar hen of renden achter de kales aan. Wanneer Joessef en Sheherazade een van de schaarse gehuchten naderden, losten geheel in het zwart geklede vrouwen op in het kindschap langs de rivier; wiegende gestaltes met een kruik op het hoofd wier manier van lopen deed denken aan het trage wuiven van cipressen, ’s Nachts sliepen Sheherazade en haar vader onder de blote hemel. Joessef sprak natuurlijk over de Rozenboerderij, die zo was genoemd vanwege de grote liefde van grootvader Sjedid voor die bloem die hij ‘de koningin onder de bloemen’ noemde. Wilde, rode en gele rozen. Waar je rondom het huis ook liep, overal lagen bloembedden die de lucht vervulden van de verrukkelijke, uit alles herkenbare geur.
Weldra waren ze voorbij het gehucht Dahsjoer ter hoogte van de vijf piramiden van natuur- en baksteen die het merkteken van de farao’s droegen, trokken door de verbazingwekkend groene velden in de omgeving van het dorp Nazleh tot de oevers van birket el-Fajoem. Niet ver van het meer stond het huis.
De zon neigde al ter kimme toen Joessef de paarden tot stilstand bracht. Hij pakte Sheherazade bij haar middel en tilde haar heel hoog op zodat ze het grootste deel van het landschap kon overzien.
‘Kijk goed, mijn dochter... Hier liggen onze wortels. Deze plek was het eerste wat mijn vader bezat.’
Omdat ze er wel een vaag idee van had wat deze plaats voor Joessef betekende, sperde ze haar ogen wijdopen. Het was bijna onmiddellijk een teleurstelling. Was dat nou de Rozenboerderij? Dat huis van vermolmd hout met muren die bij de minste windstoot konden omwaaien, twee of drie feddan verwaarloosde grond omringd door een krakkemikkig hek en wegkwijnende bomen. Zeker, het huis lag mooi. Aan de linkerkant ontwaarde je het zilveren licht van de avondschemering dat uitdoofde op het gladde oppervlak van het kleine Fajoemmeer. Maar daarmee hield de betovering op.
Terwijl Joessef haar terugzette op de bank probeerde ze haar teleurstelling te verbergen.
‘Nou, is het niet schitterend?’
‘Jawel,’ zei ze met neergeslagen ogen.
‘Wat is er? Overtuigend klink je niet.’
‘Jawel, heus. Het is erg mooi.’
Joessef liet de corbac knallen. ‘Je zult zien,’ mompelde hij, ‘het is een toverachtig oord.’
De kales reed door naar de boerderij. Een nauwelijks voelbaar briesje verspreidde geuren zo zacht als de kleuren van het eind van die dag. Joessef en Sheherazade wisselden geen woord meer tot ze de ingang van het landgoed hadden bereikt. Een vervallen hek versperde de doorgang. Joessef sprong op de grond. Hij duwde de vleugels van het hek open, die verschrikkelijk knarsend om hun hengsels draaiden. Op dat moment klonk een muziekje op, de melodie van een nai35 die ergens - maar waar? - vandaan kwam.
‘Wat is dat?’ vroeg Sheherazade verbaasd.
Joessef spitste zijn oren. ‘Het is niets... Dat is de wind.’
Aandachtig stak Sheherazade een wijsvinger omhoog. ‘De wind? Hoe kom je erbij. Luister...’
Het geluid bleef hoorbaar. Heel licht.
‘Iemand speelt op een nai.’ Ze tuurde naar de bosjes, maar ze zag niets.
Joessef wilde de paarden weer in gang zetten.
‘Wacht. Wil je niet weten wie...’
‘Het heeft geen zin, meisje. Die muziek is al jaren te horen en het is niemand gelukt erachter te komen waar die vandaan komt.’
‘Maar dat kan niet! De speler heeft zich ergens verborgen.’
‘Dat zal wel. Maar nogmaals, niemand weet waar. Ik kan je verzekeren dat het niet komt doordat er niet is gezocht, vooral omdat het geluid altijd is te horen in het schemeruur.’
Terwijl de kales naar de boerderij reed, begon Sheherazade te wiebelen, draaide haar hoofd alle kanten op om te proberen vast te stellen waar de geheimzinnige fluitspeler zich kon hebben verstopt. ‘Dat is toch ongelooflijk...’ zei ze een paar keer, min of meer gefascineerd.
‘Ik heb het je toch al gezegd. Je scheen me niet te geloven. De Rozenboerderij is een toverachtig oord...’
De tonen bleven nog lang in de lucht klinken, lang nadat Sheherazade en haar vader hun bagage hadden uitgepakt.
***
Tegen alle verwachting in vond Sheherazade haar eerste nacht in de Rozenboerderij betoverend.
Ze hadden zich nog maar net geïnstalleerd of Joessef had een oude, verroeste kachel weer aan de gang gekregen, waarna ze - lopend nu - naar Nazleh aan het Fajoenmeer waren vertrokken. Ze bereikten het gehucht juist op tijd om getuige te zijn van de terugkeer van de vissers. De komst van Joessef en Sheherazade werd begroet met een ware storm van blijdschap, joejoe’s, zegeningen, welkomstkreten. Sommige van de oudste inwoners van het gehucht gingen zelfs zo ver dat ze probeerden Joessefs hand te kussen, wat Sheherazade shockeerde en tegelijkertijd vervulde van trots. Om hen heen had zich een kring gevormd van mensen die elkaar verdrongen om hen beter te kunnen zien. Aan Joessef vroegen ze waarom hij zo lang weg was gebleven. De vrouwen stortten de meest buitensporige complimenten uit over de schoonheid van Sheherazade. Er werd gevraagd naar wat er nu met de Rozenboerderij ging gebeuren. Zou ze weer tot leven worden gewekt? Zou de familie er weer komen wonen zoals in de tijd van de eerbiedwaardige grootvader Sjedid?
Op al die vragen gaf Joessef ontwijkende antwoorden. Vervolgens deelde hij enkele tientallen para’s uit, wat natuurlijk tot nieuwe hartelijkheden leidde. Vissers betwistten elkaar de eer hun de mooiste vangsten aan te bieden, Joessef en Sheherazade werden overladen met dadels, druiven en meloenen. Zelfs de armsten hadden hun beslist iets willen geven, al was het maar een rond brood. Voor Sheherazade leed het geen twijfel dat de gulheid waarvan die mensen blijk gaven, honderd keer meer waard was dan de paar geldstukken die haar vader had uitgedeeld. Op die dag werd het haar stellig duidelijk dat het gewone volk van Egypte goedheid en gulheid in het hart draagt.
Er stond haar nog een laatste, misschien nog wel aangenamere verrassing te wachten. Nadat ze hadden gegeten begon haar vader een kamer voor de nacht in orde te brengen.
‘Is er nog een matras?’ vroeg Sheherazade.
‘Waarvoor zou dat?’ antwoordde Joessef snedig.
Sheherazade begreep dat ze in hetzelfde bed zouden slapen.
***
Het geluid van de nai klonk op naar de hemel terwijl de zon opnieuw wegzakte naar het meer.
Achter de struiken hurkend, met geschaafde ellebogen doordat ze over de ruwe stenen had gekropen, hield Sheherazade haar ogen gericht op de schim die zich tussen het dichte gebladerte bewoog. Het geduld dat ze de laatste drie dagen aan de dag had gelegd zou eindelijk worden beloond.
De muziek zweefde nog steeds rond. De ademtocht van de noten was bijna voelbaar.
Met gespannen lichaam schoof Sheherazade nog iets dichter naar de plek waar de gestalte bezig was.
‘Tsjj! Tsjj! Felfela!’
Wat was dat voor kreet? Sheherazade raakte zo in paniek dat ze de benen wilde nemen, maar daar kreeg ze de tijd niet voor.
‘Tsjj! Tsjj!’
Plotseling voelde ze dat iets haar bij haar schouders greep. Haar bloed stolde in haar aderen.
‘Tsjj! Tsjj!’
Ze slaakte een gil van angst terwijl ze probeerde het ding dat zich nu om haar nek had gelegd van zich af te schudden. Ze zwaaide met haar armen door de lucht. Het stond vast dat haar hart in haar borst uiteen zou barsten. Bij haar wang zag ze duidelijk een bruine en behaarde kop met een buitensporig grote mond, wijdgeopende lippen waarachter een rij tanden in dik, roze tandvlees was te zien. Onder een bijna niet-bestaand voorhoofd glansden grijsgroene, bloeddoorlopen ogen. Opnieuw gaf ze een gil, worstelend om zich van het ding te ontdoen.
‘Los, Felfela!’
Het bevel klonk als een zweepslag. Het ding sprong onmiddellijk op de grond en verdween achter de struiken. Bijna op hetzelfde moment verscheen er iemand: een individu met een rechthoekig gezicht en een spottende glimlach. Het stelde haar op een of andere manier gerust dat de onbekende er menselijk uitzag. De bovenkant van zijn schedel ging schuil ondereen dikke, meteen sjaal36 omwikkelde tulband. Op het gezicht lagen lange, messcherpe plooien en de huid was doorgroefd met duizenden rimpeltjes. De man kon dertig jaar oud zijn, of duizend.
‘Ahlane wa sahlane, ya aroessa!’”
Hij had gesproken met een rasperige stem, op een sarcastische toon die het meisje hevig irriteerde. Bij elke andere gelegenheid zou ze een snijdend antwoord hebben gegeven. Door haar angst van zoëven kon ze geen woord uitbrengen.
‘Heeft Felfela je zo bang gemaakt?’ ging de man verder.
Ze wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in haar keel steken.
‘Heb je nooit een apin gezien?’ vroeg hij spottend.
Een apin?
Waarschijnlijk zag hij wel hoe verbaasd ze was, want onmiddellijk riep hij: ‘Felfela! Hier!’
In een flits sprong het ding dat haar zo bang had gemaakt, te voorschijn. Sheherazade wierp zich achteruit, terwijl de leeftijdloze man in lachen uitbarstte. ‘Niet bang zijn. Ze heeft nog nooit iemand opgegeten.’
Ongelovig bestudeerde Sheherazade het diertje, dat ter plekke huppelend rondsprong en intussen schorre kreetjes slaakte.
Ze kwam weer een beetje tot zichzelf. ‘Heeft hij me aangevallen?’ wist ze mompelend uit te brengen.
‘Het is een zij. Dat zei ik je toch al, het is een apin. En bij de liefde van Allah, popje, ze heeft je niet aangevallen. Ze wilde alleen maar op je schouder klimmen.’
Enigszins gerustgesteld kreeg Sheherazade iets van haar arrogantie terug. ‘Ze had me kunnen doden! Ik zal alles aan mijn vader vertellen!’
De man lachte uit volle borst. ‘Wat zeg je me daar nou, popje! Felfela is zo mak als een lammetje en zo gehoorzaam als een trouwe hond. Hier, kijk. Ik zal het je meteen bewijzen.’
Hij voegde de daad bij het woord, viste de nai uit de zak van zijn galabieh, zette de fluit aan zijn lippen en begon een paar noten te spelen. Onmiddellijk hield het beest op met zijn gedraai en bleef ter plekke stokstijf staan. Er volgde een nieuwe reeks klanken. Felfela maakte een koprol, ging weer op haar gebogen poten staan en leek op een volgend bevel te wachten. De man blies nog een keer op zijn fluit. Het dier begon aan een serie acrobatische figuren, de ene nog knapper dan de andere. Gehypnotiseerd volgde Sheherazade het schouwspel met groeiende verwondering naarmate de apin, reagerend op de muzikale stimulansen, de ene beweging na de andere uitvoerde. Felfela’s ronde en roze achterwerk draaide rond in het licht van de ondergaande zon, waarbij haar lange, dunne staart achter haar aan wapperde. Nog één keer liet de fluit zich horen, één enkele noot, waarna het beest weer onbeweeglijk ging zitten.
‘Ik heb je niets voorgelogen, hè?’
Nog helemaal in de ban van wat ze had gehoord en gezien schudde Sheherazade onderdanig haar hoofd.
De man voelde in de zak van zijn galabieh en haalde er een handvol pinda’s uit. ‘Elk werk verdient te worden beloond,’ zei hij terwijl hij zijn hand met een royaal gebaar openhield voor Felfela’s neus.
Sheherazade maakte van de gelegenheid gebruik om het vreemde personage rustiger op te nemen. Iets in zijn gezichtsuitdrukking trof haar: zijn linkeroog was uitdrukkingsloos, uitgedoofd.’
‘Speel jij elke avond bij zonsondergang op de nai?’
Hij knikte.
‘Mijn vader heeft me gezegd dat ze je al jaren te pakken proberen te krijgen.’
‘Misschien... Hoe moet ik dat weten? Niemand heeft me immers gevonden.’
‘Maar waarom houd je je verborgen?’
Hij hurkte op de grond en schudde zijn hoofd fatalistisch heen en weer. ‘Wanneer jij oud bent, verwacht ook jij misschien niets meer van de mensen.’ Hij streek over zijn linkeroog. ‘De helft van mijn gezichtsvermogen is verduisterd. De mensen zijn wreed. Alleen de Almachtige is barmhartig.’
‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg ze ontroerd.
‘Een mameluk, een Turk, een Egyptenaar, wat doet het ertoe.’ Hij veranderde van onderwerp: ‘jij bent de dochter van Joessef Sjedid?’
Sheherazade knikte.
‘Ik herinner me de tijd dat de Rozenboerderij een stukje van al-djanna38 was.’
‘Ja, dat was toen mijn grootvader er woonde.’
‘Magdi Sjedid. Een wijs en goed man, moge Allah zijn nagedachtenis zegenen.’ Moeizaam stond hij op en zette zijn tulband recht. ‘Komt, Felfela, we gaan. Vrede zij met je, kleindochter van Sjedid.’
‘Mag ik nog eens terugkomen om met je te praten?’ vroeg ze snel.
‘Waarom niet?’
‘Hier, op dezelfde plaats waar ik je heb gevonden?’
Zijn lippen weken uiteen tot een toegeeflijke glimlach. ‘Laten we zeggen... waar wij elkaar hebben gevonden.’
‘Leer je me dan Felfela te laten dansen? Ik zou je kunnen betalen, heus. Mijn vader heeft veel geld.’
Hij gaf geen enkel commentaar. ‘Ik zal je leren Felfela te laten dansen,’ was zijn enige reactie.
Toen hij bijna achter het struikgewas was verdwenen, hoorde ze hem nog zeggen: ‘Eens, arroesa, wanneer ook jij de mensen moe bent, denk dan terug aan de Rozenboerderij. Het is een hoekje van de Hof van Eden.’
***
Toen Sheherazade haar vader over de fluitspeler vertelde, luisterde hij belangstellend naar haar. Ze had echter kunnen zweren dat hij op de hoogte was van diens geschiedenis. Toen ze klaar was met haar verhaal, zei hij tegen haar: ‘Als je onder andere door de dans van een apin en de klank van een nai de boerderij van je grootvader bent gaan waarderen, zal ik de gelukkigste man ter wereld zijn.’
‘Maar als je zoveel van deze plek houdt, waarom zorgt niemand er dan voor? Waarom hebt u hem verwaarloosd?’
‘De bestaansreden van deze boerderij is altijd de landbouw geweest. Later is mijn vader in koffie gaan handelen, en verdween geleidelijk de noodzaak de boerderij in stand te houden. Ze werd een plek waar we alleen op feestdagen naar toe gingen, om ons te ontspannen. Toen Magdi Sjedid een jaar of vijftien geleden stierf, had ik al een huis op Sabah laten bouwen. Daarom vond ik het zinloos en te kostbaar om een tweede huis te onderhouden. Sabah is ten koste gegaan van de Rozenboerderij.’
‘Maar je bent er blijven komen, hè?’
‘Telkens wanneer ik iets heel verdrietigs had meegemaakt.’
‘Dan ben je er zeker niet vaak geweest.’
Joessef woelde liefdevol door Sheherazades haar. ‘Misschien, maar ik kan het me niet meer herinneren. Ik heb alleen maar de gelukkige dagen in mijn hoofd.’
‘Vader, waarom heb je Samira weggejaagd?’
Alsof hij deze vraag had verwacht, antwoordde Joessef onmiddellijk: ‘Ik heb haar niet weggejaagd. Zij heeft ons verlaten. Ze heeft gekozen tussen mijn liefde en die van een onwaardige man.’
‘Je zou ook mij eens kunnen verjagen?’
‘Hoe kun je zo iets zeggen?’ Spontaan strekte hij zijn armen naar haar uit en drukte haar aan zijn borst. ‘Van ons allen, Sheherazade, ben jij de enige die niet in staat zou zijn haar vader verdriet te doen. Ik weet dat je ooit zult trouwen met een goed man. Een man van ons bloed.’
Sheherazade luisterde met gesloten ogen naar haar vader; op haar netvlies stond Karims beeld.