Vierendertig

Joseph lag met zijn hoofd tegen haar buik te dommelen. Het was zacht weer. De velden waren kaal. Van Mandrino’s orchideeën was nog slechts een vage geur over.

Er waren nog twee weken verstreken en de Venetiaan had nog steeds geen teken van leven gegeven. Maar dat was toch wat ze had gewild. Vanwaar dan die ergernis dat ze niets van hem had gehoord? De enige verklaring die ze zou hebben kunnen bedenken, was dat ze het diep in haar hart niet vervelend zou hebben gevonden als het spel doorging en de geheime wellust in stand hield die waarschijnlijk alle vrouwen kennen als ze voelen dat ze het hof wordt gemaakt ook al koesteren ze geen enkele sympathie voor de hofmaker. Vreemde dualiteit van de mens.

Op dit middaguur had de hemel een pastelgrijze tint, en was bezaaid met wolkjes, wat uiterst zelden gebeurde. Ze bedacht dat het goed voor de grond zou zijn als het door een wonder zou gaan regenen. Maar daar moest ze maar niet al te vast op rekenen. Regen, herfst en lente gingen voorbij aan dit land waar alleen plaats was voor nederige winters en uitbundige zomers.

Geklepper van paardenhoeven klonk door de ruimte. Automatisch keek Sheherazade naar de ingang. Het geluid kwam naderbij. Een berline, gevolgd door een met een doek afgedekte kar, dook op in het tegenlicht en reed tussen de twee reuzenpalmen het landgoed op. Halverwege stopten de kar en de berline, waaruit een man sprong die om zijn schouders een wijde cape droeg. Hij wisselde een paar woorden met de twee mannen die op de bok van de kar zaten en liep naar het huis.

Ricardo Mandrino.

Sheherazade maakte zich los van Joseph waarbij ze probeerde hem niet wakker te maken, maar ze deed het waarschijnlijk iets te heftig, want het kind knipperde met zijn ogen en zei boos: ‘Waarom heb je bewogen?’

‘Ga maar weer slapen, ik kom zo terug.’

De jongen keek zijn moeder na. ‘Wie is dat?’

Sheherazade ontweek de vraag en liep naar de balustrade.

‘Vrede zij met u, dochter van Sjedid!’ Hij riep het spontaan met zijn krachtige en rasperige stem, en merkte het gebaar waarmee Sheherazade hem beduidde niet zo hard te praten te laat op. Bijna tegelijkertijd zag hij het kind dat met zijn warrige bos haar achter het houtwerk omhoogkwam.

‘Gegroet, kleine Sjedid.’

‘Ik ben een Sjalhoeb!’ verbeterde Joessef hem, ‘Joseph Sjalhoeb.’

‘Het spijt me. Gegroet, Joseph Sjalhoeb.’

‘Vrede zij met u, mijnheer Mandrino,’ mompelde Sheherazade. ‘Waaraan hebben we het genoegen van uw bezoek te danken?’

‘Hoorde ik inderdaad het woord genoegen?’ Hij mat zich een schoolmeesterachtige toon aan. ‘Ten onrechte nemen we niet vaker voor enige tijd afscheid van degenen de we beminnen. Eigenlijk weegt niets op tegen een goede en langdurige afwezigheid. Zelfs degenen die we in gewone tijden ergeren zien ten slotte verlangend uit naar onze terugkeer.’

‘Stemmen reizen u soms filosofisch?’

‘Wat is dat?’ vroeg het kind naar de kar wijzend.

‘Een verrassing.’

Sheherazade fronste haar wenkbrauwen. ‘Weer orchideeën?’

Nu deed Mandrino of hij niets had gehoord. ‘Mag ik?’ vroeg hij terwijl hij zijn voet op de eerste trede zette.’ Op het moment waarop hij bovenaan de trap naar het terras kwam, streek Joseph over de zwarte cape. ‘Waar is dat voor?’

‘Om zich tegen de kou te beschermen. Vind je hem mooi?’

De jongen zette een onverschillig gezicht.

‘Ik wist niet dat u kouwelijk was,’ merkte Sheherazade op.

‘Dat hen ik helaas wel. Altijd al geweest. En als u alles wilt weten vertel ik er nog bij dat ik ook vreselijke last van migraine heb.’

‘Krankzinnig hoe bedrieglijk de schijn kan zijn.’

Ze nodigde hem uit om te gaan zitten, waarna ze zelf ook ging zitten en vervolgde: ‘Wanneer je een man ziet zoals u, groot, imposant, bijna indrukwekkend, kun je je moeilijk voorstellen dat hij kouwelijk en zwak is.’ Ze stopte even en merkte toen ironisch op: ‘Eigenlijk bent u een slappeling.’

‘Het staat me niet tegen dat u het hebt opgemerkt. Wie weet heb ik vanaf nu recht op iets meer voorkomendheid.’

Sheherazade negeerde de opmerking en vroeg: ‘En die reis naar Parijs?’

‘Uiterst vermoeiend en uiterst boeiend.’

‘Hoe maakt de sultan el-kebir het? De grote Bonaparte?’

‘Steeds gezetter en pafferiger. Zonder enige aandacht voor de mensen om hem heen die proberen hun longen te vullen met de lucht die hij ademt, blijft hij maar voor veelvraat spelen, zet pausen gevangen en deelt links en rechts kronen uit aan zijn broers. Hij probeert heel Europa op te peuzelen en vergast zich tussendoor op Poolse dametjes en een Oostenrijkse echtgenote die hem, hoopt hij, een nageslacht zal schenken even geniaal als hij. Kortom, de Egyptische zon heeft zijn geval er niet beter op gemaakt.’

‘Het is duidelijk dat u niet op hem bent gesteld.’

‘Ik heb nooit sympathie gehad voor de mannen die belijden dat het een goed beleid is de volkeren wijs te maken dat ze vrij zijn. Hoe zou ik trouwens kunnen vergeten dat hij heeft bijgedragen tot de val van mijn stad?’

‘Ik ben ook niet op hem gesteld. Eerlijk gezegd verafschuw ik hem. Zonder zijn waanzin zou mijn familie nu...’ Ze zweeg, gooide haar hoofd in haar nek en vroeg toen met plotselinge belangstelling: ‘Vertel eens, hebt u mensen uit de omgeving van Bonaparte ontmoet? Zegt de naam Ganteaume u iets? Een admiraal.’

Hij zette een verbaasd gezicht. ‘Zeker. Ik heb hem zelfs even gesproken tijdens een soiree, de dag na mijn aankomst in Parijs.’

Meteen lichtte Sheherazades gezicht op. ‘Was hij in gezelschap van een vrouw. Van zijn echtgenote?’

‘Ja, een onbeduidend persoontje trouwens.’

‘Een buitenlandse, hè?’

‘Helemaal niet. Een Française.’

‘Dat kan niet,’ zei Sheherazade koppig. ‘U moet zich vergissen.’

‘Ik verzeker u, een Française. Blond, Tamelijk gezet. Iets boven de vijftig.’ Teleurstelling en angst hadden het gezicht van Sheherazade vertekend.

Joseph, die tot dan had gezwegen, riep: ‘Hé mama, gaan we vandaag nog paardrijden?’

Ze knikte achteloos.

‘Die admiraal Ganteaume,’ vroeg Mandrino, ‘hebt u die gekend?’

‘Ik niet. Mijn zuster. Ze is met hem scheep gegaan naar Frankrijk. Ze had me verzekerd dat ze zouden gaan trouwen.’

In verlegenheid gebracht haalde Mandrino zijn wenkbrauwen op. ‘Het spijt me... Ik heb me misschien vergist.’

‘Nee. U hebt vast en zeker gelijk. Samira was niet blond, ze zou nu eenenveertig zijn.’

‘En de vrouw van Ganteaume heet Isabelle.’

Een vaag gevoel van droefheid kwam over Sheherazade. ‘Wat zou er van haar zijn geworden? En van Ali, haar zoon.’

‘Als ik het had geweten, had ik misschien navraag kunnen doen. U had mij iets moeten zeggen. Waarom hebt u dat niet gedaan?’

‘Mag ik naar de verrassing gaan kijken?’ vroeg het jongetje, dat ongeduldig begon te worden.

‘De Venetiaan zette een gezicht alsof het hem tegenstond. ‘Eh, dat is te zeggen...’

‘Dat is ook zo,’ zei Sheherazade, ik was het helemaal vergeten. ‘Wat is het eigenlijk?’

Mandrino aarzelde. ‘Kom,’ zei hij toen.


***


Toen hij bij de kar was gekomen, gaf hij bevelen. Een van de mannen repte zich naar achteren, lichtte het doek op zodat iets zichtbaar werd dat erg veel weg had van een machine.

Meteen sprong Joseph in de kar en bekeek het apparaat gefascineerd. ‘Fantastisch! Het lijkt wel een grote spin.’

‘Of een grote orchidee,’ zei Mandrino geamuseerd.

‘Als u het me eens uitlegde,’ vroeg Sheherazade, die niet wist hoe ze het had.

‘Uw pers.’

‘Mijn pers?’

‘Bent u het al vergeten? Heb ik het de laatste keer dat we elkaar hebben ontmoet, niet gehad over die Amerikaanse machine waarmee de katoen tot halen kan worden verwerkt?’

‘Ik... u hebt toch niet...’

‘Jawel. Waarom zou ik hebben geaarzeld? Een machine die in één uur het werk van een hele dag en van drie fellahs kan doen, dat is toch heel bijzonder?’ Sheherazade klom op haar beurt op de kar en bekeek het voorwerp van alle kanten. ‘Opmerkelijk. Het moet een kapitaal kosten. Bent u niet wat te snel te werk gegaan? Wat moet dat wel niet kosten?’

‘Niets. Geen sou. Het is mijn bijdrage aan onze vennootschap.’

Sprakeloos nam ze hem op.

‘Ja,’ ging hij in alle rust verder. ‘Ik bedacht dat u en ik onze talenten met elkaar kunnen verenigen. U produceert. Ik verkoop. Aan het eind delen we beiden gelijkelijk in de winst. Dank zij deze machine wordt onze winstmarge bijna verdubbeld. Wat vindt u ervan?’

Sheherazade reageerde onmiddellijk. ‘Luister goed, mijnheer Mandrino. Ik ben misschien een impulsief persoon, maar wanneer het om zaken gaat neem ik graag de tijd. Op het eerste gezicht zie ik niet erg goed in welk belang ik erbij heb om met u een vennootschap aan te gaan. Al met al ben ik degene die de katoen produceert en is er aan kopers geen gebrek. Ik moet erover nadenken.’

‘Dat spreekt vanzelf. En uw houding stelt me gerust, want wat is gevaarlijker dan een vennoot die lichtzinnig verplichtingen aangaat?’

‘Dat neemt niet weg dat ik toch graag de prijs van dat apparaat zou willen weten.’

‘Laten we zeggen de tegenwaarde van vier of vijf jaar productie. Wat dat betreft moet ik wijzen op een detail dat zeker van invloed zal zijn op uw beslissing. Het is me gelukt de exclusieve rechten op deze machine voor Egypte te verwerven. Voor kort weliswaar, maar lang genoeg om er voordeel uit te halen. Ik weet niet of u een idee hebt van de winst die het ons zou kunnen opleveren.’

‘Ons?’

‘Heb ik het niet over een vennootschap gehad? Op dit ogenblik heeft de onderkoning het alleenrecht op de grondeigendom. De in cultuur gebrachte oppervlakte neemt elk jaar aanzienlijk toe. De katoen deelt in die groei. Daarom zal hij zo’n efficiënte machine beslist aantrekkelijk vinden. Iemand zou zich er alleen maar mee moeten belasten om haar aan hem te presenteren en te verkopen. Voor mijn vertrek naar Parijs heb ik u mijn positie ten aanzien van de vorst al uitgelegd. U daarentegen...’

‘Ik zou in uw plaats kunnen onderhandelen.’

‘Op dezelfde voorwaarden natuurlijk: fifty-fifty.’

Sheherazade sloeg haar armen over elkaar. ‘U bent inderdaad een vreemde figuur, mijnheer Mandrino. Ik durf zelfs te zeggen een bijzondere figuur.’

Het kind dat zich nu echt geweldig begon te vervelen, riep uit: ‘Mama! En ons ritje dan?’

Zijn moeder keek hem nijdig aan. ‘Het is al over twaalven. Het is lunchtijd. Ga eerst naar Zannoeba en zeg haar dat ze je eten op tafel zet.’

‘Maar ik heb geen honger. Sjams is al vier dagen niet uit de stal geweest!’

‘Sjams heeft wel gegeten. Nog één keer, ga naar Zannoeba. Als je braaf bent geweest, zal ik beslissen wat we gaan doen.’

‘Kan hij al paardrijden?’ vroeg Mandrino verbaasd. ‘Maar hoe oud is hij dan?’

‘Elf jaar,’ zuchtte Sheherazade. ‘Het is een obsessie voor hem sinds ik hem het heb geleerd.’

De Venetiaan knielde bij de jongen en fluisterde vertrouwelijk in zijn oor: ‘Je doet wat mama je heeft gevraagd. Daarna gaan we met ons drieën een tochtje maken. Goed?’

‘Echt. Ga je mee?’

‘Beloofd. Op voorwaarde dat je alles opeet wat Zannoeba je voorzet.’

Meteen sprong de jongen van de kar en rende naar huis.

‘Hoor eens, mijnheer Mandrino,’ mopperde Sheherazade, ‘vindt u niet dat u zich bepaalde vrijheden veroorlooft? Als ik nu eens geen zin had in dat ritje?’

‘In dat geval zou ik met genoegen alleen met Joseph een stukje rijden.’ Hij maakte korte metten met nog meer protesten. ‘U zei toch dat ik een vreemde figuur was.’

Sheherazade maakte een nonchalant gebaar. ‘Waarom zou ik. Volkomen onbelangrijk.’

‘Ik wil heel graag dat u meegaat.’

Ze leunde tegen de metalen wand van de pers en merkte achteloos op: ‘Naarmate ik u leer kennen, ga ik beseffen dat uiteindelijk geld het enige is wat u in het leven bezighoudt. U heeft een berekenende kilheid die ik eigenlijk wel... ontwapenend vind.’

Hij lachtte even en nam haar op met zijn blauwe ogen. ‘Beste vriendin, ik zie heel goed waar u op doelt.’

‘Zo?’

‘Omdat ik niet het soort man ben dat slinkse wegen bewandelt, zal ik recht op mijn doel af gaan, op het gevaar af u weer te schokken. U bent vrouw en als zodanig weet u heel goed welke gevoelens ik u toedraag. Daar ik helaas het fatale woord nooit heb kunnen uitspreken, zeg ik u alleen maar dat wat ik voel gewoonlijk liefde wordt genoemd. Ja, dat is het, liefde. Ik zal u niet vertellen hoe intens en groot ze is. Ik zal niet uitweiden, zoals de meeste mannen wel plegen te doen, over de verscheurdheid waartoe zo’n gevoel leidt wanneer het niet wordt gedeeld - ten minste tot op dit moment. Ik wil u hebben, dochter van Sjedid, ik verlang naar u zoals ik nooit naar iemand heb verlangd. Alle vrouwen die u vooraf zijn gegaan, waren slechts beekjes; u bent de rivier. U zit in mijn aderen. Ik draag u in mij mee vanaf de eerste dag dat mijn blik de uwe heeft gekruist.’ Hij zweeg, ademde onregelmatig, en overwon de opwinding die zich geleidelijk van hem had meester gemaakt. ‘Maar hoe mateloos dat verlangen ook is, het staat mijn luciditeit niet in de weg. U vindt me kil en berekenend. Wat u in werkelijkheid hindert en verbaast is dat ik in zaken op voet van gelijkheid met u onderhandel. Misschien doe ik daar verkeerd aan, maar ik weiger u te beschouwen, met het argument dat u een vrouw bent en dat ik voel wat ik voel, als een weerloos wezentje, een van die wijfjes tegenover wie je tot elke prijs je gevoelens moet uitstorten om te bewijzen dat je van haar houdt. Dan zou ik geen hoge dunk van u hebben. U bent meer waard. Zo, dat was het.’ Hij zweeg en observeerde haar om de uitwerking van zijn woorden te peilen.

Omdat ze niets zei, liep hij op haar af, nam haar kin tussen zijn vingers en trok haar gezicht naar zich toe. Langzaam, haast onmerkbaar boog hij zich naar haar lippen. Ze kon zijn adem bijna voelen. Toen hij zijn lippen op de hare drukte, reageerde ze nog steeds niet, verbaasd dat ze niet méér was dan enige andere vrouw, tot geen enkel initiatief in staat. Mandrino sloeg zijn arm om haar middel. Nog steeds onmachtig om te reageren stond ze aangedrukt tegen die gestalte die door de nabijheid nog imponerender werd. Hoe lang al had ze niet de geruststellende warmte van een mannenlichaam gevoeld? Ze had durven zweren dat het de eerste keer was, zo hevig was de indruk. Hij drukte zijn mond weer op haar lippen. Onbewust opende ze haar mond, ze liet zich helemaal gaan, volledig in de ban van de Venetiaan. Haar huid gloeide uit alle poriën, Mandrino zette haar in vuur en vlam. Het was een gevoel dat haar in paniek bracht. Ze duwde hem ruw van zich af en hield een hand voor haar ogen alsof ze door de zon werd verblind.

‘Stop...’ Die schorre stem, was dat haar stem?

Van buiten de kar drong het geluid van de voetstappen van Joseph, die al terug kwam rennen, tot haar door.


***


Mandrino was een ervaren ruiter, in alle opzichten. Opmerkelijker was dat zijn manier van rijden, ondanks zijn enigszins hoekige gestalte, een natuurlijke elegantie, zelfs sierlijkheid had.

Meer dan twee uur galoppeerden ze langs de duinen, voortdurend klonk de kristalheldere lach van Joseph en de donderende van Mandrino. Heel gauw was er een instinctieve verstandhouding ontstaan tussen de man en het kind. Ze kenden elkaar al sinds jaar en dag, alleen de wisselvalligheden van het leven hadden hen van elkaar gescheiden.

Juist toen ze langs de grote piramide naar huis wilden terugrijden, vroeg de jongen: ‘Ben je er al eens bovenop geweest?’

Mandrino antwoordde bevestigend.

‘Ga je nog een keer, samen met mij?’

‘Nu meteen?’ De Venetiaan was al op de grond gesprongen. ‘Gaat u met ons mee?’ riep hij naar Sheherazade.

‘Dat meent u niet! Hij is pas elf!’

Bij wijze van antwoord stak hij zijn armen naar de jongen uit en hielp hem bij het afstijgen. ‘Daar gaan we!’

‘Maar dat is waanzin! Jullie breken nog je nek!’

‘Als het de dwerg is gelukt,’ antwoordde Mandrino onverstoorbaar, ‘zie ik niet in waarom wij het niet zouden kunnen. Kom! U gaat het mooiste uitzicht ter wereld bewonderen!’


Vanaf de top van de piramide was het schouwspel inderdaad uniek. Aan de ene kant de rozekleurige woestijn, aan de andere kant het lint van de Nijl ingeklemd tussen de groenende velden. Vanhier keek men vanuit de hoogte neer op de grenzen tussen leven en dood. Terwijl de schemering de schaduw van de golvende duinen verlengde, namen de tinten aan de horizon een onvergelijkelijke subtiliteit aan die samenhing met de droogte en de doorzichtigheid van de lucht.

Sheherazade was al haar angsten vergeten en nam het landschap met nauwelijks ingehouden ontroering op. Naast haar had Mandrino zijn arm liefdevol om Joseph geslagen. Het had haar moeten verwonderen, maar ze vond het volkomen vanzelfsprekend.

‘U blijft toch wel bij ons eten, mijnheer Mandrino?’ vroeg ze tot haar eigen verbazing.

Het was Joseph die met de spontaniteit kinderen eigen antwoordde. ‘O, ja Ricardo! Ja hè?’


***


Het kind was al een tijdje naar bed.

Sheherazade was op de veranda gaan zitten. De Venetiaan zat naast haar, met een glas wijn in de hand en met zijn laarzen op de balustrade.

‘Ik dank u,’ mompelde Sheherazade. ‘Voor Joseph, voor deze dag.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het genoegen is aan mijn kant. Wanneer je geen kinderen hebt, raak je gemakkelijk in gesprek.’

‘U bent - ze leek het woord niet goed uit haar mond te kunnen krijgen - getrouwd?’

‘Geweest. Een huwelijk waarin het gevoel geen enkele rol speelde. Het was het soort verbintenis dat gangbaar is in de zogenaamde “vooraanstaande” families, uitsluitend bepaald door de traditie en het belang van de ouders. Ik was toen pas vierentwintig. Twee jaar later ben ik van mijn vrouw gescheiden, tot grote wanhoop van mijn familie. Het zal mijn karakter wel zijn geweest, of toen al de onwil om een middelmatig leven te leiden, en - daar zult u wel om moeten glimlachen - de angst voor de dood.’

In antwoord op Sheherazades onuitgesproken vraag voegde hij eraan toe: ‘Eh ja... waarschijnlijk mijn kouwelijke kant. Hij is koud, de dood.’

‘Ik zie het verband met uw scheiding niet zo goed.’

‘Het is een heel persoonlijk gevoel.’ Hij zette het glas wijn op de ingelegde tafel. ‘Ziet u dat glas?’ vervolgde hij. ‘Je hebt dorst. Je steekt je hand uit om het glas te pakken. Waar staat geschreven, in welk boek, hoe geleerd ook, dat je het glas inderdaad zult pakken? Nergens. Niet in de sterren en niet in de duistere afgronden. Je hebt geen enkele zekerheid. Dat geldt ook voor al onze verlangens, ze zijn van zoveel afhankelijk, ze kunnen worden bevredigd of uitdoven. Op grond van deze gedachte kan ik me dan ook niet voorstellen dat wie dan ook er genoegen mee kan nemen een bestaan te leiden dat hem niet of slechts half bevredigt. Vandaar mijn scheiding. Vandaar mijn kracht en mijn angst. Begrijpt u?’

‘En al uw daden, al uw gedragingen, ik bedoel ook de onschuldigste, worden door die doodsangst ingegeven?’

‘Op een paar uitzonderingen na.’

‘Ik leid daaruit af dat u niets met het oog op de toekomst doet. U verbindt alles met het heden, ongeacht de gevolgen.'

‘Ik weet het niet. Ik heb het antwoord nog niet gevonden. Wat ik wel zeker weet is dat ik in mijn voortdurende speurtocht op zoek ben naar de haven, naar de harmonie tussen hoofd en hart, de onmogelijke vermenging van water en vuur.’

Om Sheherazades lippen speelde een ondoorgrondelijke glimlach. ‘U bent geen ongecompliceerd mens, mijnheer Mandrino. Dat is wel het minste wat men kan zeggen.’

Hij reageerde niet, zijn gedachten waren ergens ver weg.

Naffissa had gelijk met haar opmerking dat de man erop vooruitging als je hem beter kende. In feite lag achter de ‘vesting’ een grote gevoeligheid. Maar verklaarde dit voldoende de overgave waartoe ze zich in de kar had laten verleiden. Hoe ze er ook over nadacht, ze kon maar niet begrijpen waarom ze zich zo had laten gaan, nog minder de onberedeneerde opwinding die zich van haar had meester gemaakt toen hij haar nog nauwelijks had aangeraakt. Gisteren had ze hem immers nog geminacht. Hoe konden haar gevoelens zo met elkaar in strijd zijn?

‘Waarschijnlijk moet ik weer voor een paar dagen naar Parijs.’

De stem deed haar opschrikken. ‘Voor de onderkoning?’

‘Ja. Engeland is een obsessie, een nachtmerrie voor hem. En ook de deling van het Osmaanse Rijk, want als dit zou gebeuren, zou het de ontmanteling van Egypte en het einde van zijn heerschappij betekenen.’

‘Blijft u lang weg?’

‘De overtocht. En dan twee weken, misschien minder. Alles zal afhangen van de verplichtingen die ik daar heb.’ Hij haalde zijn benen van de balustrade af. ‘Het wordt laat. Ik moet u laten slapen.’

Sheherazade stond ook op en vroeg enigszins aarzelend: ‘Mag ik u een gunst vragen, nu u toch naar Parijs gaat?’

Hij voelde meteen aan wat ze wilde vragen. ‘Uw zuster. Ja, ik zal al het mogelijke doen om erachter te komen wat er van haar is geworden.’

Hij stak zijn hand uit. Het contact met zijn vingers bracht haar van haar stuk. ‘Moge God u op uw reis vergezellen,’ bracht ze er met moeite uit.

Hij keek haar een laatste keer strak aan. ‘Met alle respect, Sheherazade,’ zei hij met een flauwe glimlach, ‘ik ben er steeds meer van overtuigd dat u een fantastische courtisane zou zijn.’

Voordat ze kon reageren was hij in de duisternis verdwenen.