Negenentwintig
Het was alsof het op de Rozenboerderij had gesneeuwd, zo wit was het veld.
De achthonderd katoenstruiken, die op ongeveer drie voet van elkaar stonden, boden een schitterende aanblik. Bijna de gehele oppervlakte van de drie feddan die twee jaar eerder, in de eerste dagen van april, waren ingezaaid, werd aan het oog onttrokken door de vlokken op de tere takken.
Toch was de eerste poging kalikant mislukt. Met de hulp van twee fellahs uit Nazleh had Sheherazade uren geploegd. Een bovenmenselijke taak. Omdat ze geen ploeg bezaten, was de enige oplossing dat ze de grond met de hak bewerkten, perceel voor perceel, de kluiten stukhakten, de grond gelijk maakten, met een wilskracht en een overgave waartoe Sheherazade onvermoeibaar steeds maar weer aanzette.
Daarna hadden ze de gaten moeten graven die als bedjes voor de zaden moesten dienen; de zaden weken zodat de ontkieming sneller zou verlopen.
In april was al het werk gedaan.
Tegen eind juni begon de rivier te wassen. Vanaf die dag had Sheherazade het bijna niet meer. Al bij het ochtendgloren zat ze geknield in het stof van de oever te speuren, te meten en hardop te bidden dat de golven zouden meewerken. Bij het vallen van de avond zat ze bij de dijk die aan de linkerkant van het veld was aangelegd. Ze streelde het hout alsof het de huid van een minnaar of van haar kind was.
Half juli wies de Nijl nog steeds. Tien dagen later bereikte hij een peil hoger dan ooit, veel hoger dan de vijfentwintig el die in de tijd van Aboenaparte was gemeten. Sheherazade was als versteend, ze begreep dat het geïmproviseerde dijkje nooit tegen de vloed bestand zou zijn. Die rivier, draagster van leven en van hoop, dat lint dat ontsprong in het paradijs, stond op het punt haar droom teniet te doen.
Toen het water de voren waarin de zaden rustten binnenstroomde, was alle hoop verloren. Die fatale datum zou ze nooit meer vergeten, omdat het uitgerekend haar verjaardag was, haar zevenentwintigste.
De bittere teleurstelling maakte al gauw plaats voor een gevoel van woede. De kracht om opnieuw te beginnen kreeg ze beslist van Joseph. Zichzelf had ze gemakkelijk kunnen laten wegkwijnen. Hem niet.
In april van het jaar daarop werd er opnieuw geploegd en opnieuw ingezaaid.
De nieuwe was beantwoordde aan hun verwachtingen. De volgende dagen werden gebruikt om het onkruid weg te schoffelen rondom en in de ruimten tussen de katoenstruiken, die schuchter boven de voren begonnen uit te steken.
Wie kan beschrijven wat Sheherazade in de volgende twaalf maanden doormaakte, haar onrust, haar angsten, haar ongeduld... Ze sliep aan de voet van de jonge planten; ademde samen met ze; praatte met ze. Elke duim die ze groter werden, juichte ze toe met overwinningskreten die tot in het gehucht Nazlch te horen waren. Misschien nog wel verder.
Zelfs haar kind was begonnen te geloven dat de bestaansreden van de mensen afhing van een veld, tussen twee zaaiperioden in. Hoe had hij kunnen weten dat het voor zijn moeder inderdaad het geval was.
De ochtend waarop de takken een hoogte van meer dan drie voet bereikten, wist ze dat ze had gewonnen. Toen kwam het moment van de eerste oogst. Onder leiding van Ahmed begonnen de fellahs met het snoeien. Alleen de stam mocht overblijven.
De opbrengst van die eerste oogst overtrof de verwachtingen. Terwijl een katoenstruik in het eerste jaar gewoonlijk één tot een-en-kwart pond bruto gewicht opbrengt, beliep ze bijna twee pond. Vrijwel evenveel als de tweede oogst, die net achter de rug was.
De ondergaande zon legde lange schaduwen over de boerderij. Sheherazade, die al vanaf de vroege morgen op was, volgde nauwlettend het opslaan van de laatste katoen. Morgen zou de oogst met de voeten worden geperst tot balen, die alleen nog maar naar de stad hoefden te worden gebracht.
Het hoofd naar de laatste zonnestraaltjes gekeerd veegde ze haar voorhoofd af met de rug van haar hand.
Ahmed speelde wat op zijn nai en nam intussen de jonge vrouw op.
Mijn hemel, wat was ze de laatste vijf jaar veranderd. Ze was net achtentwintig geworden, maar heel haar wezen straalde al de houding van een volwassen vrouw uit. Haar schoonheid, die nog steeds even groot was, had een andere dimensie gekregen. Een onzichtbare beeldhouwer had haar trekken zo gevormd dat ze het ideaal benaderden. Haar figuur was iets gespierder geworden, en vertoonde vanaf de welving van haar heupen tot haar enkels een zeldzame harmonie.
‘Dat feest trekt me helemaal niet aan, Ahmed.’
Enigszins verbaasd stopte hij met spelen. ‘Over welk feest heb je het?’
Geërgerd sloeg ze haar ogen omhoog. ‘Nou zeg, jij herinnert je ook nooit iets! Ik heb je toch gezegd dat dame Nafissa een receptie geeft om het herstel van het paleis van wijlen haar echtgenoot te vieren. Ik heb absoluut geen zin om ernaar toe te gaan. Bovendien vind ik het niet prettig als het jongetje ergens anders moet slapen. Hij doet dan geen oog dicht.’
‘Alle voorwendselen zijn geschikt voor wie weg wil lopen. Ik hoef je waarschijnlijk geen adviezen te geven, maar het blijft niettemin een...’
‘Ja, ja, ik weet het.’ Ze bootste overdreven Ahmeds stem na: ‘ “Je moet mensen ontmoeten. Je moet er eens uit, popje. Een vrouw zo jong als jij mag niet in haar eentje leven...” ’
‘Wat kan ik er aan doen? Het is toch de waarheid. De vrouw van Moerad is je vriendin. Je enige. Zij maakt altijd de tocht hierheen, zij bekommert zich om je. Het is van hier naar Kaïro toch twee dagen reizen.’
‘Dat is het nu net! Het is te lang.’ Met iets van koppigheid besloot ze: ‘Bovendien heb ik niets om aan te trekken!’
Ahmed legde zijn nai op het zand en liep naar haar toe. ‘Wat wil je nu eigenlijk, popje?’ Hij wees naar het veld en naar de boerderij. ‘Je hebt een wonder verricht. Je bent bezig rijk te worden. Maar wat heb je aan je rijkdom als je...’
‘Dat weet je heel goed. Om Sabah weer op te bouwen.’
‘Insjallah. En dan?’ Hij keek haar recht in de ogen. ‘De Eeuwige heeft de wereld gemaakt. Daar had Hij mee kunnen volstaan. Toch heeft Hij gewild dat er mensen waren. Heb je je nooit afgevraagd waarom? Ik zal het je zeggen: om zich niet alleen te voelen. Denk je dat je beter bent dan Hij? Dwaasheid, Sheherazade. In tegenstelling tot wat je denkt vormen verdriet en ongeluk een eenheid met eenzaamheid. Maar wanneer de lucht opklaart, wanneer het goed met iemand gaat, wordt een leven in eenzaamheid heel gauw een hel.’
‘Mijn zoon...’
‘Je zoon, moge God hem behoeden, zal groot worden. Terwijl jij, popje, oud zult worden. Al die lange maanden heb je geleefd als een bloem die niet wil ontluiken. Geloof me, het wordt tijd dat je weer onder de mensen komt. Wie weet hebben de mensen onvermoede ogenblikken van geluk voor je in petto.’
Met verstikte stem antwoordde Sheherazade, die door een zekere ontroering was overvallen: ‘De mensen... Weet je niet meer wat de mensen me hebben aangedaan? De ene Fransman heeft mijn leven gered, de andere heeft mijn broer vermoord. Een moslimvrouw, Aisja, heeft zich voor onze familie opgeofferd, haar broeders zijn mijn beulen geweest. Alles wat de mensen met de ene hand geven, nemen ze met de andere. Wil je zo graag dat ik me weer onder zulke mensen beweeg?’
‘Ik ga je misschien pijn doen, Sheherazade. Noch om de dood van je broer noch om die van je man en van je moeder heb je je de laatste twee jaar van de wereld afgesloten. De reden is een andere, en die reden is Karim. Vind je niet dat het na twee jaar tijd wordt om te vergeten?’
Op Sheherazades gezicht verscheen een onverwachte glimlach. ‘Vergeten? Je kunt wel zien dat jij nooit hebt bemind, zoon van Adam. In de liefde bestaat geen vergeten. Alleen maar bladzijden die worden omgeslagen. Je vergeet niets, ongeacht de woorden die er geschreven staan, het aantal doorhalingen, de schoonheid of de lelijkheid van bepaalde passages. Ik heb de bladzijde omgeslagen. O, het was niet gemakkelijk, zeker niet. Duizend slapeloze nachten en veel woede. Maar ik heb de bladzijde omgeslagen.’ Ze wees naar de katoenstruiken. ‘Dank zij dat alles heb ik me van mijn wrok afgekeerd. En er is me ook een zin te binnen geschoten die de zoon van Soleiman ooit, toen we nog kinderen waren, tegen me heeft gezegd. Op die avond, toen ik er op aandrong dat hij op Sabah bleef, antwoordde hij: “Wil je mijn geluk, Sheherazade, of jouw geluk?” En ik zei toen: “Ik weet het niet. Ik zie het verschil niet”. Ik was onnozel. Nu weet ik het wel. Als de zoon van Soleiman gelukkig wordt zonder met mij samen te leven... het zij zo. Mijn enige angst, de enige, is dat hij mislukt. Ik heb altijd nog het land en mijn zoon. Wat zal hij overhouden? Dan heeft hij ons voor niets opgeofferd. Een beetje sterrenstof.’
‘Het is goed, sajjeda,’ zei Ahmed, zachtjes knikkend. ‘Je woorden zijn goud waard. Maar vanwaar dan die onwil om je weer onder de mensen te begeven?’
Ze streek haar handen over haar lange, zwarte haar, terwijl haar ogen iets melancholieks kregen. ‘De pijn, Ahmed... Net zoals jij heb ik de helft van mijn gezichtsvermogen verloren. Ik zou niet in duisternis willen eindigen. Ik wil niet meer liefhebben. Slechts mijn grond, en Joseph.’
Ahmed keek haar liefdevol aan. ‘Daarin vergis je je, dochter van Sjedid. Je hebt niets van je gezichtsvermogen verloren. Integendeel, nooit was het zo scherp, nooit stonden je ogen zo helder, nooit waren ze zo mooi. Je behoort niet tot het slag mensen dat zich laat verblinden.’
***
Dame Nafissa had alles uitmuntend geregeld.
De salon was een en al schittering, en deed denken aan de pracht en praal uit de tijd van Moerad. De 32 bronzen luchters verspreidden hun zachte licht over het kantwerk van de moeqarna214 en de gelambrizeerde friezen. De door de verschillende gevechten van de laatste jaren beschadigde mozaïeken waren gerestaureerd, evenals de witmarmeren vloer en de purperen en gouden friezen.
De maaltijd was weelderig geweest. Schapen, kwartels, lammetjes aan het spit, alles was even goed verzorgd, zowel ter streling van de tong als van de ogen.
Bernardino Drovetti, de nieuwe consul van Frankrijk in Kaïro, fluisterde met iets van verstandhouding in Sheherazades oor: ‘Nu alleen nog maar door het dessert zien heen te komen...’
Ze knikte, en zegende de hemel dat ze naast deze hoffelijke en beminnelijke man zat en niet terecht was gekomen naast een mameluk of een of andere Osmaanse hoogwaardigheidsbekleder. Haar ongewone positie als vrouw zonder begeleider zou zeker een domme opmerking of ongepast commentaar hebben uitgelokt. God mag weten hoe ze, gezien haar geestesgesteldheid, zou hebben gereageerd.
‘Dus u maakte deel uit van de expeditie?’
Sheherazades linkerbuurman had de consul aangesproken. Een jaar of veertig, misschien iets jonger. Een elegant personage met een dikke haardos, over het geheel genomen een tamelijk knappe man, maar nogal zwijgzaam. Sinds het begin van het diner had hij niet veel meer dan twee of drie woorden gezegd.
‘Met de bescheiden rang van kolonel,’ legde Drovetti uit. Ja. Na dat rampzalige avontuur ben ik naar Frankrijk teruggekeerd in de overtuiging dat ik dit land nooit meer terug zou zien. Het toeval en de politiek hebben anders beslist. Tot mijn grootste genoegen overigens. Ik hou van dit land. Zelfs als ik niet tot consulair agent was benoemd, zou ik vroeg of laat zijn teruggekeerd. Egypte is toverachtig, vindt u niet?’
Het duurde even voor de man antwoordde. Hij deed het op een merkwaardige toon, enigszins precieus. ‘Er ontbreekt slechts een vrije regering en een gelukkig volk. Geen land is mooi tenzij het onafhankelijk is; de helderste hemel is afschuwelijk als men aan de aarde is geketend. Alleen de herinnering aan de roem van mijn vaderland acht ik deze schitterende vlakten waardig.’
‘Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, maar wat bedoelt u als u spreekt van de roem van uw vaderland?’ vroeg Sheherazade, enigszins verbaasd over de laatste opmerking.
‘Ik zie de resten215 van de monumenten van een nieuwe beschaving die het Franse genie naar de oevers van de Nijl heeft gebracht; tegelijkertijd bedenk ik dat de lansen van onze ruiters en de bajonetten van onze soldaten het licht van zo’n stralende zon hebben weerkaatst.’
Begreep zij het niet of was het taalgebruik van die man zo rijk en dus te ontoegankelijk voor haar verstand? Ze vond het verkieslijker het gesprek niet voort te zetten en knikte alleen maar instemmend.
‘Wat de onafhankelijkheid van Egypte betreft,’ merkte Drovetti op, ‘zou u wel eens heel verbaasd kunnen zijn over de veranderingen in de komende tijd. Mohammed Ali, de nieuwe, door de Porte benoemde gouverneur zal hier niet regeren als een gewone vazal. En...’
De laatste woorden van de consul waren niet te horen door het geluid van brekend glas.
Niet ver van hen, aan de tafel waaraan dame Nafissa zat, was een gast opgesprongen met een paars aangelopen gezicht. Hij droeg een incarnaten abbaja waarop een gouden griffon was geborduurd, het wapen van het Huis van Elfi bei. Naar iemand die tegenover hem zat brulde hij: ‘Dat is onaanvaardbaar! Het is dat we onder het dak van de waardige echtgenote van Moerad bei zijn, anders zou ik u met blote handen dwingen uw woorden terug te nemen!’ Na de ander minachtend te hebben aangekeken liep hij met grote stappen naar de uitgang.
‘Een ogenblik!’ Degene die het doelwit was geweest van de uitval, was eveneens opgestaan. Het was Ricardo Mandrino. Toen hij bij de mameluk was gekomen zei hij met ernstige, enigszins schorre stem: ‘Hassan bei. Hebt u niet iets verzuimd?’
De ander fronste zijn wenkbrauwen.
‘Ik weet dat bij u, Circassiërs, hoffelijkheid een woord is dat men niet kent. Maar u gaat ons nu, daarvan ben ik overtuigd, het tegendeel bewijzen.’ Hij strekte zijn arm uit naar dame Nafissa. ‘In het land waar ik vandaan kom gaat men niet weg zonder de gastvrouw te groeten. In de Oriënt trouwens ook niet; misschien alleen de varkens zodra ze zich hebben volgevreten. Bent u wellicht een varken, Hassan bei?’
De mameluk was lijkbleek geworden.
Dame Nafissa was opgestaan en maakte een kalmerend gebaar. ‘Laat maar, Ricardo. Het is volkomen onbelangrijk.’
De Venetiaan deed alsof hij niets had gehoord. ‘Wel, Hassan bei... We wachten.’
Op het gezicht van de mameluk was een uitdagende uitdrukking verschenen. ‘Hassan bei laat zich door niemand bevelen! Zeker niet door een goddeloze.’
Het gebaar van Mandrino had niets theatraals, zo spontaan was het. Hij greep de mameluk bij een slip van zijn abbaja en trok hem naar zich toe. ‘Wie lompheid aan onbeschoftheid paart, moet boeten!’ Met ongelooflijke macht dwong hij de bei te knielen en sleepte hem als een baal vodden naar de voeten van dame Nafissa.
‘Mijnheer... alstublieft...’ mompelde ze moeizaam.
Zoals hij daar op de grond lag leek de bei niet meer dan een strootje dat geheel in de macht van zijn tegenstander was.
‘Onze gastvrouw wordt ongeduldig, Hassan bei! En mijn dessert wacht.’
De enige reactie van de mameluk was dat hij als een krankzinnige begon te trappelen om los te komen. Dat bekwam hem slecht. Met een onafwendbare beweging zette Mandrino zijn laars met geweld op Hassans wang zodat hij zijn hoofd letterlijk platdrukte. ‘Excuses!’
Ontsteld en bewonderend tegelijk sloegen de genodigden het tafereel gade. Niemand durfde een woord uit te brengen, laat staan tussenbeide te komen.
De Venetiaan verhoogde zijn druk. Het scheelde niet veel of hij kraakte met zijn hak de schedel van zijn tegenstander.
Ten slotte stak de bei weifelend een hand op ten teken dat hij toegaf. Mandrino greep hem bij zijn kraag vast en nog steeds met verbazingwekkend gemak tilde hij hem omhoog en zette hem rechtop.
‘Pas op!’ schreeuwde iemand. Het was dame Nafissa.
Er klonk het geluid van stoelen die omver werden gegooid. Een vrouw gilde.
De mameluk had onder de panden van zijn jas uit een ponjaard getrokken en stond op het punt te steken. Ver kwam hij niet. Een vuist trof hem vol in het gezicht zodat zijn kaak kraakte. Hij wankelde, zijn ogen puilden uit hun kassen, waarna hij in elkaar zakte.
Onverstoorbaar wendde Mandrino zich tot de Blanke en spreidde bedroefd zijn armen. ‘Sajjeda, ik weet niet goed wat ik moet zeggen. Maar bij bepaalde gedragingen...’ Hij wees naar het lichaam dat op de grond lag. ‘Het zou beter zijn als uw wachten ons hiervan ontdeden. Een zo onhoffelijk individu zou in herhaling kunnen vervallen, wat onaangenaam zou zijn voor de rest van uw avond.’
Dame Nafissa, die bijna flauwviel, hield zich vast aan de tafel, zonder een woord te kunnen uitbrengen.
Opnieuw nam Ricardo het initiatief. Hij klapte in zijn handen, riep een bevel in vlekkeloos Arabisch, waardoor drie dienaren kwamen aansnellen. Na enige aarzeling tilden ze de nog steeds bewusteloze mameluk op en droegen hem weg.
Pas toen kwam de Blanke tot zichzelf. Ze richtte zich tot de muzikanten, die in standbeelden waren veranderd: ‘Vooruit! Toe! Ga weer spelen!’
Schuchter deden ze wat ervan hen werd verlangd, terwijl dame Nafissa haar gast tegelijkertijd een afkeurende blik toewierp. ‘U heeft me erg bang gemaakt. Ik wist dat u onstuimig was, maar niet zó!’
‘Wanneer het erom gaat de eer van een dame te verdedigen altijd. Nog meer wanneer die dame sett Nafissa heet.’
Het compliment deed de Blanke blozen en ze sloeg haar ogen neer als een schoolmeisje.
Mandrino legde zijn hand op zijn hart, boog met eerbied zijn bovenlichaam voorover en keerde, sprakeloos gadegeslagen door de aanwezigen, terug naar zijn plaats.
‘Kortom,’ zei Drovetti, ‘er zijn altijd mensen die zich niet bij de realiteit kunnen neerleggen.’
Sheherazade fronste haar wenkbrauwen. Zoals iedereen had ze het gebeuren met een zekere ontsteltenis gevolgd. Juist toen ze de consul iets wilde vragen, sprong haar tafelbuurman, de knappe zwijgzame man, op van zijn stoel. ‘Hoe is het mogelijk dat de wetten zoveel verschil aanbrengen tussen de mensen? Hoe nu? Die horden Albanese struikrovers, die mamelukken, die stomme moslims, die zo gruwelijk onderdrukte fellahs bewonen dezelfde plaatsen waar een zo nijver, zo vreedzaam, zo wijs volk heeft gewoond; een volk waarvan Herodotus en vooral Diodorus ons de gewoonten en de zeden hebben willen schilderen!’ Hij had zich uitgedrukt met verheven nadruk en bevende stem. Hij kwam weer op adem, boog achtereenvolgens voor Sheherazade en voor de consul. ‘Staat u mij toe dat ik me terugtrek. Morgen vertrek ik in alle vroegte naar Alexandrië.’ Speciaal tegen Drovetti zei hij nog: ‘Ik kan toch op u rekenen? Zoals beloofd zult u mijn naam in de grote piramide krassen?’
‘Absoluut. Het zal gebeuren.’
Hij groette nogmaals en verdween, met een blik gekwelder dan ooit.
‘Maar wie mag die vreemde figuur wel zijn?’ vroeg Sheherazade zodra hij weg was.
‘Hij heet Chateaubriand. François-René de Chateaubriand. Een beetje bizar, ik geef het toe. Een armzalig politicus, maar als schrijver niet onbegaafd. Hij zal vast wel een boek schrijven over zijn reis in de Oriënt, ik vermoed dat hij er daarom zo op aandrong dat ik zijn naam in de voet van de grote piramide kras. Dan kan hij vertellen dat hij er persoonlijk is geweest. Niemand zal de waarheid kennen, behalve ik, en u natuurlijk.’216
‘O!... Misschien zou u me ook kunnen vertellen waarom die twee lieden elkaar bijna hebben afgemaakt?’
‘De ene is de rechterhand van Elfi bei. De ander...’
‘Ricardo Mandrino, een vriend van dame Nafissa, dat weet ik.’
‘U kent hem dus?’
‘Ik heb hem één keer kort gesproken. Gaat u alstublieft door.’
‘Elfi bei was een van de mamelukken die zich, naar het voorbeeld van el-Bardissi. hebben aangesloten bij Mohammed Ali om Chosroe pasja, de laatste door de Porte afgevaardigde gouverneur van Kaïro, ten val te brengen.’
Sheherazade keek hem niet begrijpend aan. ‘Neemt u mij niet kwalijk. Maar politieke aangelegenheden gaan al heel lang aan me voorbij. Hoewel dame Nafissa heeft geprobeerd me op de hoogte te houden, heb ik altijd maar met een half oor geluisterd.’
In Drovetti’s ogen verscheen een geamuseerd lichtje. ‘U weet zelfs niet wie Mohammed Ali is?’
Spijtig schudde ze haar hoofd.
‘U hebt werkelijk als een kluizenaar geleefd. Dan vertel ik u dat Mohammed Ali sinds kort de nieuwe onderkoning van Egypte is.’ Niet zonder enige trots voegde hij eraan toe: ‘Hij is ook mijn vriend.’
‘Weer zo’n ledenpop uit Istanbul...’ merkte Sheherazade onverschillig op. ‘Mevrouw! Niet Mohammed Ali! Als er iemand ter wereld bestaat die geen ledenpop is, dan is hij het wel.’
Een dienaar zette een piramide van zoetigheden op tafel. Sheherazade nam een van honing druipende konafa en mompelde: ‘U schijnt een hoge dunk van die figuur te hebben.’
Drovetti keerde zich naar Sheherazade zodat hij haar recht in de ogen kon kijken. ‘Als u de kans had gehad om hem te leren kennen, zou u zonder twijfel dezelfde gevoelens voor hem hebben gehad. Hij is een bijzonder mens. Moedig, energiek en vastberaden.’ Hij bediende zich ook van de lekkernijen, waarna hij rustig vervolgde: ‘Eerst heeft hij de mamelukken gebruikt om de vier, door de Porte afgevaardigde pasja’s te onttronen. Vervolgens heeft hij zich, met de hulp van het Albanese contingent dat onder zijn bevel stond, tegen zijn vroegere bondgenoten gekeerd en ze uit Kaïro en de meeste belangrijke steden verjaagd. Ten slotte heeft hij, gesteund door de Egyptenaren, de Albanezen in het gareel gebracht en zich tot onderkoning laten kiezen. Fantastisch toch!’
‘Macchiavellistisch, bedoelt u. Als ik het goed heb begrepen, heeft hij een trap ontworpen waarvan elke nieuwe tree was gemaakt van zijn medeplichtige van dat moment, die de vijand van de volgende dag werd.’
‘Het voorbeeld is een beetje simplistisch, maar geeft de werkelijkheid goed weer. ‘Er is toch iets wat me ontgaat. Dat hij de Turken met de hulp van de mamelukken en de mamelukken met de hulp van de Albanezen omver heeft geworpen, dat begrijp ik. Maar wat hebben de Egyptenaren met die verwikkelingen te maken?’
‘Dat is juist het geniale. Dank zij de medewerking van de burgerlijke leiders van Kaïro heeft hij zijn doel bereikt. Wat Bonaparte heeft geprobeerd zonder erin te slagen, is Mohammed Ali wel gelukt. Het is een zeldzame, uitzonderlijke gebeurtenis zonder precedent, de oelema’s en de notabelen hebben hem tot onderkoning uitgeroepen en in Istanbul voor hem gepleit. Ziet u de enorme draagwijdte van zo’n gebeurtenis?’
‘Op het gevaar af u teleur te stellen, mijnheer Drovetti, niet helemaal.’
‘Door de bijdrage van de Egyptenaren aan de opkomst van Mohammed Ali, ontstaat, voor de eerste keer in de geschiedenis van uw natie, de mogelijkheid dat ze een ander karakter krijgt, dat ze een natie met een eigen identiteit wordt. Nu bepaalt niet zomaar een vertegenwoordiger van de Porte het lot van Egypte, maar een personage die elke dag iets meer afstand neemt van zijn Osmaanse achtergrond. Een heer die niet onder voogdij staat. Ik durf zelfs te zeggen: een Egyptenaar. In vijf jaar heeft hij beurtelings als leeuw en als vos weten op te treden, zonder bang te zijn om plaats te nemen op een zo wankele troon waarvan iedereen unaniem zegt: “hem bestijgen is een meesterwerk. Hem behouden een wonder”.’
‘Kortom, een avonturier.’
Bernardino schudde ernstig zijn hoofd. ‘Nee, mevrouw. Een staatsman.’
‘Een gokker, zoals die Bonaparte.’
‘Een gokker, daar kan ik het wel mee eens zijn. Maar alleen met dit verschil dat hij altijd op de inzet let en zich die niet laat ontnemen.’ Drovetti stak een paar keer zijn kin vooruit. ‘Eens zult u aan mijn woorden terugdenken.’
‘Wat me in uw verhaal verbaast is dat de Porte een personage tolereert die afstand neemt van haar gezag.’
‘O! Laten we realistisch blijven! De Turken tolereren niets. Ze stellen zelfs, met medeplichtigheid van de Engelsen, alles in het werk om - paradoxaler kan het haast niet - de mamelukken weer aan de macht te brengen. Om niet alles te verliezen gooien ze het liever met hun erfvijanden op een akkoordje dan dat ze met Mohammed Ali in zee gaan. Dat bewijst wel dat ze zich volkomen bewust zijn van het gevaar dat hij betekent.’
‘U begint me te intrigeren, mijnheer de consul.’ Ze wierp haar hoofd achterover en leek in gepeins verzonken. ‘Een onafhankelijke gouverneur... In een zelfstandig Egypte... Het is nauwelijks voorstelbaar.’
‘Toch is de kans groot dat dat gaat gebeuren.’
Sheherazade ging rechtop zitten en vroeg: ‘Als u me eens iets over de heer Mandrino vertelde?’
‘Een verbazingwekkend personage. Volgens de informatie waarover ik beschik, stamt hij uit een van de oudste Venetiaanse families, de zogenaamde Case Vecchie, waarvan de adellijke titels, in tegenstelling tot die van de andere families, teruggaan tot de elfde eeuw. De Mandrino’s behoorden tot de edelen van het Terra firma - zo werden de rijke feodale heren genoemd. Hoe aanzienlijk de familie was blijkt wel uit het feit dat ze de Serenissima, zoals Venetië ook wel werd genoemd, drie dogen zou hebben geleverd. Wat zeer uitzonderlijk is.’
‘Die meneer is beslist zeer belangrijk,’ merkte Sheherazade enigszins ironisch op.
De consulaire agent zette een sceptisch gezicht. ‘We moeten niet overdrijven. Sinds onze Bonaparte de Republiek Venetië op de knieën heeft gedwongen en het Gouden Boek217 heeft verbrand, vraag ik me af wat voor rol mensen als Mandrino nog zouden kunnen spelen.’
‘Nog een avonturier,’ antwoordde Sheherazade op bewust plagerige toon.’ In elk geval schijnt u hem goed te kennen.’
‘Goed kennen? Ik heb hem twee of drie keer in het paleis op de citadel ontmoet. Hij staat op zeer goede voet met de nieuwe onderkoning.’
‘Dat verklaart alles. Als die Mandrino van u een vriend is van Mohammed Ali, hadden de mameluk en hij nooit aan dezelfde tafel moeten zitten.’
‘Dat denk ik ook. Een van beiden hoeft maar een ongelukkige opmerking te maken of de lont zit in het kruitvat.’
‘Hoe dan ook, als u mijn mening wilt weten, op mij maakt hij de indruk van een echte bruut. Hebt u gezien hoe hij Hassan bei behandelde?’
‘Maar mevrouw!’ zei Drovetti geshockeerd. ‘Een man die naam waardig, kan zich niet laten beledigen zonder te reageren. Het komt me voor dat...’ Sheherazade viel hem tamelijk bits in de rede. ‘Zo beginnen oorlogen. Ik heb geen enkele bewondering voor mensen die geweld gebruiken bij wijze van argument.’ Ze wilde haar betoog afmaken toen ze opeens voelde dat iemand naar haar keek. Automatisch wierp ze een blik over haar schouder. Mandrino. Hij keek haar strak aan.
Drovetti, die bijna tegelijkertijd Mandrino’s aanwezigheid had opgemerkt, stond op. Hij deed het zo overdreven voorkomend dat het Sheherazade ergerde. ‘Beste vriend. Welk een genoegen. Hoe maakt u het?’
‘Vermoeid van de omgang met de menselijke domheid.’
‘Ja. Ik was getuige van het incident. Die Hassan bei slaat alles.’
Zonder zijn ogen van Sheherazade af te wenden antwoordde Mandrino: ‘Het is voorbij... Men moet de onbeduidende dingen kunnen vergeten. Is het niet?’ Hij nam Sheherazades hand en gaf haar een handkus. ‘Het doet me groot genoegen u terug te zien, dochter van Sjedid. Graag had ik aan uw zijde gezeten. Dan zou mijn avond zijn verlicht door uw schoonheid in plaats van te worden overschaduwd door verveling en botheid.’
‘Zeer vriendelijk, meneer. Maar wat weet u ervan?’ Sheherazades reactie was bits, op de grens van agressief.
Drovetti kneep zijn lippen op elkaar.
Mandrino bleef onverstoorbaar. Hij nam haar even op. ‘Ik had er geen idee van, dat is juist.’ Hij zweeg even. ‘Maar nu wel. U of Hassan bei, dat zou geen enkel verschil hebben gemaakt.’
Sheherazade liep rood aan. Ze stikte bijna.
Voordat ze kon reageren groette Mandrino Drovetti, boog nauwelijks voor Sheherazade en mompelde: ‘Tot genoegen, mevrouw...’
***
‘Wat een laaghartig individu. Wat een boerenkinkel!’ In de slaapkamer van dame Nafissa liep Sheherazade heen en weer als een getergde panter.
De Blanke, die languit op het bed lag, zuchtte vermoeid. ‘Wat wind je je toch op, meisje. En waarom eigenlijk.’
‘Waarom eigenlijk!’
Ze had zo hard geschreeuwd dat Nafissa met een gepijnigd gezicht haar handen voor haar oren hield. ‘Olala! dochter van Sjedid. Rustig!’
‘Hebt u wel begrepen wat hij tegen me heeft durven zeggen? “U of Hassan bei, dat zou geen enkel verschil hebben gemaakt.” Ongelooflijk! Dat ik hem niet een klap in zijn gezicht heb gegeven! Wat een idioot!’ Ze liet zich op het bed vallen en onder de afkeurende blik van Nafissa stompte ze tegen een van de kussens. ‘En dat komt zogenaamd uit een adellijke familie. Om je dood te lachen.’
‘Toch is het waar. De Mandrino’s zijn...’
‘Hufters. Dat zijn ze!’
De Blanke tilde een arm op en liet hem toen weer moedeloos zakken. ‘Alsjeblieft, meisje, Ik val om van de slaap.’
‘Goed, ik ga al,’ zei Sheherazade humeurig. Ze drukte een kus op het voorhoofd van haar vriendin en liep met kennelijke tegenzin naar de deur.
‘Laat al dat gedoe je niet verhinderen om zoet te dromen,’ zei Nafissa zachtjes.