Een

Augustus 1790

Op haar rug liggend deed het meisje haar ogen dicht en liet de blauwe lucht van de avondschemering over zich neerdalen. Op zulke ogenblikken had de tijd geen greep op haar. Ze had willen wegzinken in de lauwe warmte van het zand, ermee versmelten zoals de duisternis versmelt met het stilstaand water op de bodem van putten.

Lippen beroerden haar klamme voorhoofd. De verleiding haar oogleden op te slaan was groot, maar ze dwong zichzelf geen vin te verroeren.

‘Karim...’

De jongeman die over haar heen gebogen zat, antwoordde niet. Hij was tamelijk groot voor zijn zeventien jaar. Een gespierde gestalte. Zwart haar, bruine ogen. In een snelle beweging ging hij op haar liggen.

‘Karim! Stop!’

‘Je kunt niets doen tegen de macht van de leeuw,’ antwoordde hij krijgshaftig.

Geërgerd probeerde ze zich vrij te maken van het lichaam dat op haar drukte, maar tevergeefs. Nijdig begon ze met haar benen te spartelen en zich te verzetten. Het lukte haar hem opzij te kantelen, waarbij ze de jongeman duikelend met zich meetrok zodat hun verstrengelde lichamen onder het stof en het zand kwamen te zitten.

Tijdens de worsteling kwam Karims hand, zonder dat het meisje wist hoe, ter hoogte van haar mond terecht; meteen zette ze haar tanden in de matte huid. De jongen slaakte een kreet van pijn, gevolgd door de triomfantelijke lach van Sheherazade. ‘Zelfs een vlieg kan in het oog van een leeuw steken!’ riep ze trots.

Razend dook hij weer op haar, greep haar armen vast en spreidde ze uit als een kruis.

‘En vertel me nu eens... prinses. Wie is de overwinnaar?’

Ze klemde haar lippen op elkaar. De provocerende blik die van nature in haar ogen lag, werd nog feller.

Hij boog zich vlak boven haar gezicht en zei zachtjes: ‘Wees gerust. Saladin is grootmoedig. Overwinnaar noch overwonnene.’

Was dat de manier? Of was het gewoon de ernstige klank in zijn stem die haar in verwarring bracht? Ze zocht een scherp antwoord, maar ze had een brok in haar keel. Haar hart vloog naar de metaalblauwe hemel boven Gizeh. Ze voelde de adem van Karim tegen haar wang en, onder de stof van zijn galabieh, zijn warme en ruwe huid, nat van het zweet.

Bijna zonder het zelf te merken, heen en weer geslingerd tussen opstandigheid en onderwerping, bewoog ze zich onder hem. Halfbewust zocht haar onderbuik die van de jongen. Ze drukte zich ertegenaan, liet zich overspoelen door het verrukkelijke gevoel van welbehagen dat uit de geheimste vezels van haar lichaam opsteeg. Op dat moment verlangde ze ernaar met Karim te versmelten, zich in hem te verliezen, zoals ze kort daarvoor één had willen worden met de aarde.

Hij sprak opnieuw, maar nu was de klank van zijn stem anders: ‘Hebben we onze tong verloren, prinses?’

‘Je bent niet meer dan een ordinaire Fellah1... Hebben ze je niet geleerd dat een man een vrouw nooit mag slaan. En zeker een prinses niet...’

‘Een prinses... Je bent alleen maar een prinses omdat ik dat heb besloten. Als het mijn wil zou zijn, zou je weer een gewoon volksmeisje worden. Een meskina.’2

‘Ik een meskina? Heeft de zon je soms gek gemaakt? Als het mijn wil zou zijn, zou mijn vader je vanavond nog terugsturen naar je kamelendrek.’

‘Laat hij het eens proberen. Als ik weg ben zou het landgoed Sabah niet meer dan een begraafplaats zijn. Jullie bloemen zouden wegkwijnen en jullie bomen zouden naar de pest stinken. Laat hij het eens proberen!’

‘Omdat je denkt dat je nu een tuinman bent?’

‘Nou, wat ben ik dan?’

‘Niets. Dat zei ik je al: kamelendrek. Je vader Soleiman heeft de tuin gemaakt tot wat hij nu is. Jij kent niet eens het verschil tussen een jasmijn en een dadelpalm.’

Ze maakte een geïrriteerde beweging. ‘Sta op. Je bent nog zwaarder dan een nijlpaard.’

Met tegenzin deed hij wat van hem werd gevraagd, en begon haar op te nemen terwijl zij probeerde weer wat orde in haar haren te scheppen.

‘Weet je wel hoe mooi je bent, Sheherazade?’

Met al haar dertien jaar verscheen in de ogen van het meisje een blik van verrukking.

‘Ja. Dat weet ik. Ik ben mooi. Zo mooi als een volle maan, als de mooiste bloem van Sabah.’

Ze wachtte even en ging toen door, ieder woord zorgvuldig beklemtonend: ‘En weet jij, Karim, zoon van de tuinman Soleiman, dat je eens met mij zult trouwen?’ Ze meende om zijn lippen een vage glimlach te bespeuren.

‘Meer indruk maakt het niet op je?’

De glimlach werd minder vaag. Daardoor raakte ze nog meer geïrriteerd.

‘Ik ga naar huis. Ze zitten met het eten op me te wachten.’

‘Ben je boos? Ik wist het wel.’

Haar enige reactie was dat ze met een fel gebaar het stof van haar jurk van mousseline afsloeg en wegliep in de richting van het huis.

‘Je zou op z’n minst antwoord kunnen geven!’

Hij liep haar achterna. Ze rende bijna.

‘Een meskina, dat ben je, Sheherazade.’

‘En jij...’ antwoordde ze zonder zich om te draaien, ‘jij, Karim, zoon van Soleiman, koning van de drekkamelen, toch zul je eens met me trouwen!’


***


Toen Nadia Sjedid zag hoe haar dochter eruitzag toen Sheherazade, zwart van het stof, de eetkamer binnenstoof, begon ze God aan te roepen. ‘Waaraan heb ik zo’n nageslacht verdiend. Allah, je hebt me drie kinderen geschonken, maar, neem me niet kwalijk, één is een vergissing.’

Ze ging door, maar nu aan het adres van haar echtgenoot, Joessef: ‘Heb je gezien in welke toestand je dochter thuiskomt?’

De man liep langzaam naar zijn plaats aan de gedekte tafel en liet zich met een onverschillige glimlach op een stoel zakken.

Joessef Sjedid was een imposante figuur: gemiddelde lengte, een jaar of zestig, een kaal voorhoofd en donkere snor waarvan de punten in een indrukwekkende krul waren gedraaid. Hij was afkomstig uit Damiate, een bescheiden stadje in de Nijldelta, gelegen daar waar de Nijl uitstroomt in de zee. Hij was een christen die zich er echter op liet voorstaan te behoren tot de Grieks-Katholieke gemeenschap die ongeveer een eeuw eerder was gevormd door christenen van de orthodoxe rite die hun zelfstandigheid wilden beklemtonen tegenover een Griekse Kerk welke naar hun mening te zeer aan de leiband van Istanbul liep.3 In die tijd, en ook nu nog, symboliseerde Turkije de vijand, de bezetter.

De eerste emigranten hadden zich gevestigd in Damiate en Rosette alvorens naar Kaïro te verhuizen, waar ze een van de rijzende krachten van de Egyptische samenleving werden.

Joessef was eerst in de voetsporen van zijn vader Magdi getreden, een van de allereerste Egyptenaren die zich had gewijd aan de handel in een product dat destijds zeer in de mode was, koffie uit Jemen. Een paar jaar later overleed Magdi. Het tij keerde doordat een nieuwe koffiesoort, Antilliaanse koffie (een goedkoper product, dat in grotere hoeveelheden werd voortgebracht), het Osmaanse Rijk overspoelde, zodat Joessef genoodzaakt was naar nieuwe activiteiten uit te zien. Na lange aarzeling wierp hij zich op de handel in specerijen en wist dank zij zijn grote doorzettingsvermogen het erfgoed van zijn vader in stand te houden. Hij werd een van de aanzienlijkste mannen van Kaïro. Het landgoed Sabah, zeven feddan4 groot, was het symbool van dat succes.

Met zijn handen brak hij een rond brood dat nog warm was, en merkte op fatalistische toon op: ‘Wie geen genoegen neemt met amandelen zal zich met de schil tevreden moeten stellen. Sheherazade zal altijd een ongezeglijk krengetje blijven. We hebben helaas geen keus. Of, eh... misschien kunnen we haar verkopen aan de eerste de beste handelaar in tapijten die aan de deur komt.

Sheherazade proestte het uit: ‘Mij verkopen? De moeder van de man die daar genoeg geld voor heeft moet nog worden geboren!’

Nabil, haar oudere broer, stelde voor: ‘Als je besloot haar te verkopen, vader, zou je dat moeten doen aan een vijand. Dat zou de mooiste wraak zijn. Een Turk of een mameluk zou heel geschikt zijn.’

Het meisje wierp hem een dodelijke blik toe. Ze scheelden elf jaar. Niet het verschil in leeftijd weerhield haar ervan hem lik op stuk te geven, maar de herinnering aan het gedenkwaardige pak rammel dat hij haar een paar keer had gegeven. Ze leek na te denken en liep toen met een engelachtige uitdrukking op haar gezicht langzaam naar haar vader.

‘Baba... Je wilt me toch niet echt verkopen, hè?’

Joessef smolt letterlijk en tilde haar op tot aan zijn mond. ‘Nee, mijn schatje, ik ga je niet verkopen. Je hebt het zelf gezegd: je bent onbetaalbaar.’

Nadia hief haar armen ten hemel: ‘Je bederft dat kind!’

Zonder haar vader los te laten probeerde Sheherazade bij een brood te komen. Maar voordat ze het kon pakken greep Nadia haar bij een oor vast en riep: ‘Ben je nu helemaal gek geworden! Denk je het voedsel van God op die manier te kunnen bezoedelen...’ Ze wees naar de deur en zei: ‘Haal eerst al dat vuil van je af! Vooruit! En vlug!’

Toen Sheherazade weg was verzuchtte Nadia: ‘En dan te bedenken dat we haar niet meer verwachtten. Toen mijn buik voor de derde keer rond begon te worden, was Nabil al elf en Samira negen. Ik vraag me wel eens af of...’

‘Zo is het genoeg, vrouw!’ bromde Joessef. ‘Je slaat godslasterlijke taal uit. Welke gebreken een kind ook heeft, het is altijd een gunst van God.’

‘Bovendien,’ merkte Nabil op, ‘hebben jullie als voornaam niets beters kunnen bedenken. Een voornaam die niet eens Egyptisch is.’

‘Ik dacht dat je de oorsprong wel kende,’ zei Joessef verbaasd. ‘Heb je nooit de verhalen van Duizend-en-één-nacht gelezen?’

‘Natuurlijk wel. Sheherazade was toch een prinses, is het niet?’

‘Niet echt. Ze was de favoriete van een sultan. Nadat ze door haar meester ter dood was veroordeeld, bedacht ze een list. Ze ging hem verhalen vertellen om de noodlottige datum van haar dood uit te stellen. De verhalen waren zo boeiend dat de vorst steeds nieuwe wilde horen en daardoor vergat de vastgestelde straf uit te voeren.’

‘Ik zie het verband met mijn zuster niet.’

Met een automatisch gebaar streek Joessef de punten van zijn snor op, waarna hij zijn vrouw het woord gaf: ‘Vertel het hem.’

Met een zachtere gelaatsuitdrukking begon Nadia: ‘De bevalling van Samira en jou leverde geen enkel probleem op, maar de geboorte van Sheherazade was een verschrikkelijke beproeving. Een nacht lang had ik weeën. Ik dacht dat ik doodging. En het heeft niet veel gescheeld. Zolang mijn lijden duurde, heeft je vader daarom hetzelfde gedaan als de Sheherazade van Duizend-en-één-nacht. Hij begon me verhalen te vertellen. Er zat vaak kop noch staart aan en dikwijls zaten ze niet erg logisch in elkaar, maar hij vertelde zo mooi dat het me een beetje hielp mijn pijn te verdragen. Bij het aanbreken van de dag bracht ik je zusje ter wereld. Als vanzelfsprekend kwam in mijn hoofd op welke voornaam we haar moesten geven.’

‘Moge God ons behoeden,’ zei Nabil terwijl hij een kruis sloeg. ‘Ze denkt dat ze uniek is, die voornaam maakt de zaken er niet beter op.’

Op filosofische toon wees Nadia hem terecht: ‘God zal ons behoeden, mijn zoon, maar we moeten wensen dat Hij onze Sheherazade beschermt tegen dove sultans!’

‘Ik heb honger,’ zei Joessef, waarna hij riep: ‘Sheherazade!’

‘Ik kom eraan!’ riep een stem in de verte.

‘Laat maar opdienen. Ze moet genoegen nemen met de restjes.’

‘En... Samira? Wil je niet op haar wachten?’

‘Laat opdienen.’

Berustend klapte Nadia in haar handen: ‘Aisja!’

Als bij toverslag verscheen het dienstmeisje van de Sjedids, een gezette Soedanese, met een groot dienblad in haar handen. Eerst zette ze een grote schotel gekookte foel5 bestrooid met in dobbelsteentjes gesneden eieren op tafel, en vervolgens een heel stel schoteltjes met kwark, groene citroenen, zwarte peper, zout en in azijn geweekte specerijen.

‘Ik heb het eten twee keer moeten opwarmen,’ zei ze mopperend, terwijl ze doorging met opdienen.

‘Daar wordt het alleen maar lekkerder van.’

‘Ja, maar ik heb het wel twee keer moeten opwarmen.’

‘Sett6 Aisja, heb medelijden met de oren van een oude man.’

Het dienstmeisje wees naar de twee stoelen die nog leeg waren: ‘Eten de jongedames niet mee?’

‘Nee, je weet best dat ze aan één keer per week genoeg hebben.’ En naar de gerechten wijzend vroeg hij: ‘En de uien? Sinds wanneer worden bonen zonder uien opgediend?’

‘Ik heb het eten twee keer moeten opwarmen. Dan is het toch niet zo gek dat ik...’

Op het moment dat Aisja het vertrek verliet, verscheen een meisje op de drempel. Drieëntwintig jaar oud, tamelijk groot, geprononceerde vormen, bruinrood haar, een rond gezicht. Ze straalde een gretige zinnelijkheid uit, die nog werd beklemtoond door haar volle lippen en een enigszins bijziende blik waardoor ze de mensen op een bijzondere manier opnam, waarvan niet viel vast te stellen of het nieuwsgierigheid was of een welbewust verlangen om te verleiden. Het was Samira, de andere dochter van de Sjedids.

Nonchalant beantwoordde ze de groet van de Soedanese en ging aan tafel zitten.

‘Het geluk van de avond zij met jullie.’

De vader reageerde met een hoofdknik.

‘Je bent te laat,’ zei Nadia verwijtend.

‘Je kent Zobeida toch... Wanneer die begint te praten komt er geen eind aan. En daarna moest ik een ezeldrijver zien te vinden. Geloof me of niet, maar bij het station van bab el-Nasr was er niet één! De stad telt meer dan dertigduizend ezeldrijvers, en dan zo’n tekort, ongelooflijk!’7

Op nonchalante toon voegde ze eraan toe, terwijl ze in een olijf beet: ‘Er waren ook betogingen voor de universiteit...’

Joessef trok een wenkbrauw op. ‘Betogingen voor el-Azhar?8

‘O, helemaal niets ernstigs. De gebruikelijke meningsverschillen tussen de winkeliers en de janitsaren.’

‘Niets ernstigs,’ herhaalde Nabil enigszins ironisch. ‘Natuurlijk. Er steekt “helemaal niets ernstigs” in het feit dat de mamelukken of de Turken het arme volk uitpersen als een citroen. Ze is zeker al de hongeropstanden vergeten van nog geen twee weken geleden in de Houssanijawijk en de bloedige incidenten tussen de beis en de bevolking.’

Samira klemde haar lippen op elkaar en hield haar commentaar voor zich.

‘Ik vraag me af,’ zei Nadia, die opeens bezorgd was geworden, ‘of het niet verstandig zou zijn enige tijd niet naar Kaïro te gaan. Dat is natuurlijk wel vervelend voor Nabil, die de kans loopt zijn colleges aan dé universiteit te missen, maar voor jou, Samira, zou het niet zo belangrijk zijn. Je kunt altijd je dierbare Zobeida gaan opzoeken zodra de situatie weer normaal is geworden.’

Het meisje probeerde haar moeder gerust te stellen: ‘Welnee, er is geen reden om bang te zijn. Het is zo weer voorbij. Trouwens...’

De rest van haar zin bleef in de lucht hangen. Sheherazade was bij hen gaan zitten.

‘Welkom,’ riep ze terwijl ze haar oudere zuster even op haar wang kuste.

‘Je komt op tijd,’ merkte Joessef ironisch op. ‘Nog even en we hadden al Pasen gevierd.’

Sheherazade negeerde de opmerking en begon zich driftig te bedienen. ‘Ik heb me toch een honger... Ik zou wel een hele koe op kunnen eten.’

‘Ongelooflijk hoe jij kunt schransen,’ zei Samira.

‘God behoede ons voor het ongeluk van de afgunstige die ons benijdt,’ antwoordde het meisje met volle mond.

Inmiddels was Aisja weer binnengekomen. ‘De uien,’ zei ze nors.

Toen ze de rest van de schotels had neergezet, vroeg ze: ‘Ben ik nu niets vergeten?’

Prompt antwoordde Joessef: ‘Ja, de uien.’

Het leek of de dikke Soedanese zou flauwvallen. ‘Maar... maar.’ stamelde ze terwijl ze naar een van de bordjes wees. ‘Daar staan ze...’

‘Ik weet het,’ zei Joessef onverstoorbaar. ‘Nou, en?’

‘Hoezo, nou en?’

‘Als ik het nu leuk vind om mezelf te herhalen, sett Aisja?’

De dienares haalde haar schouders op en liep hoofdschuddend weg.

‘Je maakt haar nog eens gek,’ verzuchtte Nadia. ‘Op een kwade dag neemt ze haar ontslag.’

‘O, dat zou me verbazen na vijfentwintig jaar bij ons in dienst te zijn geweest. Aisja zou niet zonder ons kunnen leven. En wij ook niet zonder haar.’

Opeens weer serieus ging hij verder: ‘Ik geloof dat jullie moeder gelijk heeft. Jullie gaan niet naar Kairo voordat ik me ervan heb vergewist dat er geen enkel gevaar bestaat.’

‘Maar vader,’ protesteerde Samira, ‘het stelde niets voor! Gewoon een vechtpartijtje... De sjeik van de gilden is tussenbeide gekomen, de rust is weer teruggekeerd.’

‘Ik ken die ouwe jakhals van een Loefti,’ riep Nabil uit. ‘Hij is door de Turken zelf in die functie benoemd... Hij is zo corrupt als wat. Zoals de meeste Egyptenaren die met de bezetters samenwerken. Corrupt, dat is ie!’

‘Dat neemt niet weg dat de rust is teruggekeerd.’

‘Lieve zuster van me, hoe zou het anders kunnen zijn in jouw ogen. Mameluk, Turk of Egyptenaar, dat is voor jou toch hetzelfde. Als het maar een knappe vent is.’

Het meisje keek haar broer strak aan. Ze was opeens bleek weggetrokken.

‘Ik verbied jullie aan tafel ruzie te maken,’ zei Nadia streng.

‘Maak je niet ongerust, moeder. Mijn zuster is het niet waard je speeksel aan te verspillen. Ze praat over dingen waar ze niets van afweet. Een vechtpartijtje... helemaal niets ernstigs. Ze heeft geen idee van het drama dat haar land beleeft.’

‘Wat wil je nu eigenlijk?’ vroeg het meisje bitter. ‘Een geschiedenislesje geven? In dit gezin ben jij de enige die zich voor politiek interesseert. Alsof jij de wereld kan veranderen. De mamelukken hebben ons land eeuwenlang bezet, de Turken hebben hun rol overgenomen. Nou, en?’

Nahil staarde zijn zuster ongelovig aan. ‘Nou, en? Eeuwen van onderdrukking. Tirannieke beis die onder het oog van een gouverneur, een marionet die Istanbul hierheen heeft gestuurd, het land leegplunderen.’

‘Hé, hé, jullie allebei! Ik krijg van jullie pijn in mijn oren,’ protesteerde Sheherazade.

Nabil negeerde de opmerkingvan zijn zusje en besloot aan het adres van Samira: ‘Ik walg van je.’

‘Nabil!’ zei Nadia dreigend. ‘Zo praat je niet tegen je zuster!’

‘Neem me niet kwalijk, moeder, maar wat ze zegt is onacceptabel. Ons volk is op sterven na dood. En zij heeft er glad maling aan.’

Om Sheherazade’s lippen speelde een ironische glimlach. ‘Het volk op sterven na dood... Voor zover ik weet is jouw volk in de loop van zijn geschiedenis niet veel in opstand gekomen. De nek buigen en zuchten, dat was het enige wat het kon. Nee, beste broer van me, eigenlijk is de enige vraag waarmee je je zou moeten bezighouden deze: als het om voeten likken gaat, likt de Egyptenaar dan liever de wreef van de mameluk of de zool van de Turk?’

Nabil stond op het punt in woede uit te barsten, maar een harde klap op de tafel weerhield hem.

Met een grimmige blik in zijn ogen was Joessef opgestaan en torende boven zijn gezin uit. ‘Zo is het genoeg! Ik wil niets meer horen. Nog één woord... nog één woord en ik sluit jullie een week lang op water en brood op in jullie kamer. Is dat duidelijk?’ Toen het stil bleef ging hij verder: ‘En dat is nog niet alles. Over drie dagen geef ik een grote receptie ter ere van Moerad en Ibrahim bei.’

Nabil keek zijn vader verbijsterd aan.

‘Ja,’ ging Joessef verder. ‘Ik zei inderdaad Moerad en Ibrahim bei. Al wat Kaïro aan invloedrijke mannen telt zal die avond aanwezig zijn. Prenten jullie je dus goed in je hoofd dat ik op geen enkele manier zal dulden dat wie dan ook,’ op dat moment keek hij meer in het bijzonder zijn zoon strak aan, ‘ik zei, wie dan ook een politiek onderwerp aansnijdt. Als dat toch mocht gebeuren, zal de schuldige zelfs de dag van zijn geboorte vervloeken.’

In de eetkamer kwam een ijzige sfeer te hangen. De vader keek elk van zijn kinderen nog eens diep in de ogen en ging toen weer zitten.

‘Zou ik nog een kofta mogen,’ vroeg Sheherazade bedeesd. ‘Ik heb me toch een honger...’


***


Twaalf uur, vanaf het hart van Ezbekieh tot ‘de Bloeiende’, de el-Azharmoskee, rees de oproep tot het gebed op. In golven weerklonk de nasale stem van de moëddzins boven el-Qahira, Kaïro, de Zegevierende,10 en de hemel boven de stad leek zich op te heffen om ruimte te maken voor de gewijde woorden.

Karim was aangekomen op een plek tegenover het schaduwrijke eiland Roda, een midden in de rivier gelegen stuk grond, begroeid met palmbomen en sycomoren. Volgens de legende zou de dochter van de farao hier het wiegje van Mozes hebben gevonden.

Op enkele passen afstand stroomde majesteitelijk de Nijl, de flanken bedekt met een dikke laag slib die van de tussen woestijnen ingeklemde oevers een van de vruchtbaarste gronden ter wereld had gemaakt. Een paar feloeken gleden gewillig over het wateroppervlak. Sommige voeren langs de oostelijke oever, in het verlengde van het weelderige paleis van Elfi bei, alvorens de zuidpunt van het eiland te ronden waar de mekias stond, de nijlmeter, die sinds de tijd van de Omajjaden diende om de was van de Nijl te meten. Niet ver daarvandaan was te ontwaren wat ooit de residentie was geweest van Selim I, de overwinnaar van de mamelukken, evenals de moskee die hij had laten bouwen om dichter bij Allah te zijn.

Gefascineerd zoals elke keer dat hij op deze plek kwam, ging Karim met iets van eerbied en vrees zitten vlak aan de rand van de rivier; vrees dat een onhandige beweging opeens de betovering van het schouwspel zou verbreken. Hij zou alles willen geven om de plaats van de mannen in te nemen die voor zijn ogen langsvoeren, om hun macht te bezitten.

;Met half geloken ogen gaf hij zich over aan fantasieën over wateren nog breder dan de Nijl. Een zich in stilte over mijlen en mijlen, tot aan de horizon uitstrekkende zee, waar de sjebeks11 indrukwekkend grote schepen zijn en de scheepsjongens kapiteins die stoer over dekken lopen zo groot als de lanen van het landgoed Sabah.

In de ban van zijn visioenen merkte hij niet dat een schip de oever was genaderd. Iets nats en ruws sloeg in zijn gezicht.

‘El-habl! Sjed el-habl!’

Op het dek stond een zeeman te roepen; hij wees naar een plek voor Karims voeten. De jongen keek omlaag en zag toen een kabel die in een kronkel tussen zijn sandalen lag. Zonder te aarzelen greep hij het touw en begon het schip binnen te halen. In een flits stond de man naast Karim. Hii nam de kabel van hem over, knoopte hem behendig om de stam van een eucalyptus en vroeg met een stralende glimlach: ‘Ik heb je toch geen pijn gedaan?’

Hij sprak met een loodzwaar accent.

‘Nee...’ zei de jongeman geïntimideerd.

De man, een jaar of dertig, was niet veel groter dan Karim. Hij had een spits gezicht met een haviksneus, en het was te merken dat hij, hoewel gebruind door de zon, een blanke huid had, de huid van een roemi.'

Hij was al weer teruggegaan naar de feloek. Het was beslist het mooiste schip dat Karim ooit had gezien. Rechthoekige, veelkleurige vlaggetjes wapperden aan de mast, de romp was smetteloos wit en versierd met mauve en zwarte tekeningen. Maar waardoor het schip werkelijk van alle andere verschilde, waren de drie kleine kanonnen, een aan stuurboord, een aan bakboord en de derde op de voorsteven.

De zeeman was met een stuk gereedschap in de hand op het achterdek geknield.

Zonder het te beseffen was de jongen naderbij gekomen en stond op nog geen vadem van de feloek.

‘Ela pedimoe, plissiassee!’

Karim schrok. De man had gesproken in een vreemde taal waarvan hij geen stom woord had verstaan. Hij was zo van zijn stuk gebracht dat hij op het punt stond rechtsomkeert te maken. De ander ging geërgerd verder: ‘Kom of ga weg. Maar blijf daar niet als een zoutpilaar staan. Daar krijg ik de zenuwen van!’

Karim aarzelde niet meer. Hij stond nog niet op het dek of hij voelde magische golven door zijn lichaam gaan.

‘Dat was Grieks.’

‘Wat?’

‘Grieks. Ela pedimoe, plissiassee... dat betekent “kom hier jochie”.’

‘O...’ zei Karim.

Moediger nu zette hij nog een stap.

Er viel een stilte, alleen verstoord door het ononderbroken klapperen van de vlaggetjes en het klotsen van het water.

‘Waar kom je vandaan, jochie?’

‘Hiervandaan... nou ja, uit Gizeh.’

Terwijl hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd veegde, nam de man Karim geamuseerd op: ‘Je lijkt wel een dooie vis. Voel je je niet lekker?’

‘Jawel... Maar...’

‘Wat maar...?’

‘Ik... het is de eerste keer dat ik op een feloek kom.’

‘Nou en? Dat is toch niet zo iets bijzonders.’

De jongen zweeg even en zei toen: ‘Voor mij wel.’

‘Je hebt gelijk. Er bestaan maar twee dingen die echt bijzonder zijn, de liefde en de zee.’

Hij pakte Karim bij de kin en trok hem naar zich toe. Hoe heet je?’

‘Karim. Karim, zoon van Soleiman.’

‘Mijn naam is Papas Oglou. Nicolas Papas Oglou. Voor vrienden Nikos.’

Hij plofte neer op een bankje dat in de achtersteven was uitgespaard en wees naar de feloek: ‘Vind je d’r mooi?’

‘Ze is de allermooiste.’

Popi... zo heb ik haar gedoopt.’

Popi? Is dat ook Grieks?’

‘Het is een voornaam. De voornaam van een vrouw.’ Bij het noemen van de naam begonnen zijn ogen even te stralen. ‘Het was een meisje uit Cesme, bij Smyrna. Ze had het mooiste kontje ter wereld en een temperament om de Panaghia te verdoemen.’

‘De... Panaghia?’

‘De Maagd... Maar je begrijpt natuurlijk niets van mijn gezwam. Daar ben je te jong voor. Hoe oud ben je?’

‘Zestien... en een half...’

‘Dat hoef je er niet bij te zeggen. Op die leeftijd tellen de halfjes niet.’

Karim wees naar een van de kanonnen. ‘Is dat om je te verdedigen?’

De Griek begon te lachen. ‘Nee. Ik heb aan mijn vuisten genoeg. Deze feloek maakt deel uit van de flottielje van Moerad bei. Ik ben de commandant.’

‘Commandant?’

Met nog grotere bewondering nam Karim de Griek op.

‘Het is een lang verhaal... Voordat ik naar Egypte kwam heb ik veel op de Egeïsche Zee gevaren, en ik bezat een paar schepen die ik gebruikte voor het vervoer van granen. Een jaar of vier geleden raakte ik rechtstreeks betrokken bij een politiek conflict met een hooggeplaatste Turkse persoonlijkheid, Hassan pasja, en met de mamelukken. De pasja was erin geslaagd een stuk of tien beis te gijzelen en had ze opgesloten in een gevangenis van Istanbul. Die mannen waren mijn vrienden. Ik vatte een stoutmoedig plan op. Ik vroeg toestemming ze in hun cel te bezoeken, en legde het schip zo aan dat ik ze, voor de neus van de Turken, door een raam van de gevangenis kon laten ontvluchten.’13 De Griek spreidde zijn armen en besloot: ‘Als beloning voor die prestatie benoemde Moerad bei me tot commandant van zijn flottielje. Een flottielje die ik helemaal heb opgebouwd en waarvan de bemanningen in meerderheid uit Grieken bestaan. Hij hield zijn hand voor zijn ogen tegen de zon. ‘Trouw en solidair als de vingers van deze hand.’

Verbaasd vroeg Karim: ‘Staan ze in jouw dienst of van Moerad Bei?’

‘Ik sta in dienst van Moerad bei. Mijn mannen staan in mijn dienst.’14 Hij zweeg even en zei toen: ‘Zo te zien hou je veel van de rivier.’

‘Ja, heel veel.’

‘Zou je het leuk vinden een tochtje te maken?’

‘Je bedoelt...’

‘Ik bedoel wat je hebt gehoord. Zou je dat leuk vinden?’

‘Dat... dat zou de mooiste dag van mijn leven zijn.’

‘Daar gaan we dan, jochie. Gooi de tros los en zoek een plekje.’ Met nadruk voegde hij er snel aan toe: ‘Zoon van Soleiman, je gaat iets heel bijzonders leren kennen.’