Vijfendertig

Mohammed Ali bleef voor de pruimenboom staan en nam de zoon van Soleiman als getuige. ‘Zijn die vruchten geen pure schoonheid? Ruik eens die muskusgeur. Voel eens dat velletje zo fijn en zacht als van een jonge maagd.’

De gedachte dat deze kwalificatie niet meer voor de dochter van de onderkoning gold, deed Karim huiveren. Hoe moest hij het aanpakken om zijn bedoelingen aan de vorst kenbaar te maken? Zou hij de moed wel kunnen opbrengen? ‘Pas op, Aboe el-Ward! Ze zijn bijna rijp. Nog even en je kunt ze plukken.’

‘De Allerhoogste is mijn getuige, Grootheid. Deze boom heeft al mijn aandacht en ik verlies hem nooit uit het oog. Over hooguit een week kunt u zich aan die pruimen verlustigen.’

‘Daar reken ik op...’ zei Mohammed Ali, waarna hij zich weer tot Karim wendde. ‘Weet je dat ik er ’s nachts wel eens van droom? Dan schrik ik wakker, kwijlend als een kind voor een schotel snoepgoed.’

‘Dat is vanzelfsprekend, sire. U bent een fijnproever. Ik begrijp uw enthousiasme des te beter omdat deze vruchten niet gangbaar zijn in Egypte. U hebt ze immers pas kort geleden geïntroduceerd.’

‘Inderdaad, doordat ze zo zeldzaam zijn, zijn ze zo begerenswaardig. Geldt dat niet voor alle dingen van het leven?’

Zoals uw dochter, had Karim bijna geantwoord.

Ze liepen verder tussen de geurige bomen, waarna ze in het prieel, de favoriete plek van de vorst, gingen zitten.

‘Wel,’ zei Mohammed Ali, ‘ik luister. Hoe is je verblijf in Europa verlopen? Begint ons plan om een marine op te bouwen vorm te krijgen?’

‘Beslist, Majesteit. Op advies van de Franse en Italiaanse scheepsbouwkundige ingenieurs heb ik vier fregatten, negen korvetten, vier brikken en zes schoeners besteld. Blijven over de vrachtschepen, waarvan ons nog de ontwerpen moeten worden voorgelegd.’

‘In je brieven vermeldde je verschillende werven.’

‘Marseille, Livorno, Genua en Triëst. Zoals u me hebt bevolen, heb ik me laten leiden door de markies van Livron en generaal Boyer.’

‘Wanneer worden die schepen opgeleverd?’

‘Op zijn vroegst over een jaar.’

Dit bericht leek de vorst niet te bevallen. ‘Dat is vervelend, ik had gehoopt op een kortere termijn. Maar goed, we zullen die tijd gebruiken om het leger te versterken, het aantal manschappen en het materieel uit te breiden. Als alles goed gaat zijn we in het najaar van 1811 gereed om strijd te leveren tegen de wahhabieten en met Gods hulp de Hedzjaz te bevrijden.’

‘Insjallah. De hele wereld, de Porte in het bijzonder, krijgt dan het bewijs van uw macht geleverd.’

‘Heb je aan de bemanningen gedacht? Een vloot zonder matrozen is net zo nutteloos als een put zonder water.’

‘In het begin zullen we bij de Grieken moeten werven. Geleidelijk zullen Egyptenaren en Turken zich bij ons kunnen aansluiten. Maar het is beslist noodzakelijk dat ze worden opgeleid door Europese instructeurs.’

‘Europeanen, maar dan wel Fransen. Ik wens dat niet één Engelsman over het dek van mijn schepen banjert. Niet één! Dat slag is perfide! Het is een volk van kameleons.’

‘Dat had ik al voorzien, Majesteit. In verband daarmee zijn de werven van Suez binnenkort gereed om de schepen uit te rusten. Ook op dit punt zullen Grieken de werkzaamheden leiden.’

‘Ik ben tevreden over je, zoon van Soleiman. Je ziet, met tijd en geduld worden de meest dwaze dromen werkelijkheid.’

Karim haalde diep adem. ‘Er is nog een droom die me obsedeert, Hoogheid’ gooide hij er in enen uit. ‘Het gaat om...’

Nee, hij zou het niet kunnen. Het was krankzinnig.

Mohammed Ali moedigde hem met een gebaar aan.

‘Het gaat om uw dochter. Prinses Laila.’

Mohammed Ali draaide zijn hoofd met een ruk om. ‘En wat is daarmee?’

Zwijgen. Zijn woorden inslikken. Vluchten.

‘Nee... niets, sire. Neemt u mij niet kwalijk.’

‘Dat gaat zomaar niet! Je hebt te veel gezegd of te weinig.’

Uit de indringende, autoritaire toon maakte Karim op dat hij niet meer terugkon. ‘De prinses en ik houden van elkaar.’

Mohammed Ali vertrok geen spier. ‘Onmogelijk,’ zei hij onverstoorbaar. Karim had het gevoel dat hij door de grond zakte.

‘Onmogelijk,’ herhaalde de onderkoning onbewogen. ‘De prinses is beloofd aan mijn vriend Moharram bei. De gouverneur van Alexandrië.’

Moharram bei?

‘Je kon het niet weten. Zij ook niet. Ik heb gisteren mijn besluit genomen.’

Een kleine gekko schoot tussen de laarzen van Karim door en ging op in het niets tussen het gebladerte. Had hij maar achter het reptiel kunnen aan gaan en in zijn voetspoor verdwijnen...

‘Wat bedoelde je met “We houden van elkaar”? Ik neem aan dat de eer van de prinses niet is geschonden.’

De toon was scherp en hield tegelijk een waarschuwing in.

Karim voelde dat het zweet op zijn voorhoofd stond. Hij verzamelde wat hem nog aan zelfverzekerdheid restte. ‘Hoogheid! Hoe zou u kunnen veronderstellen dat er tussen prinses Laila en mij iets anders kan bestaan dan een edel en zuiver gevoel!’

‘In dat geval is de zaak afgedaan. Gesteld al dat mijn dochter genegenheid voor je voelt, dan is dat gauw voorbij: ze is pas drieëntwintig. Kinderlijk gedoe. En jij staat voor uiterst belangrijke taken die je niet veel vrije tijd zullen laten om je aan geestelijk vermaak te wijden. Ook jij zult dus wel snel vergeten.’

De laatste zin leek veel op een sommatie.

‘Natuurlijk, Majesteit.’

‘Ik wil je niet beledigen, maar bedenk wel dat de dochter van Mohammed Ali het aan haar positie is verplicht te trouwen met een partij die bij haar stand past. Moharram bei stamt uit een vooraanstaande familie. Hij is rijk. Zijn vader heeft de meest benijde posten aan het hof van de sultan bekleed. Je begrijpt wat ik bedoel.’

Karim probeerde zijn wrok te maskeren. ‘Volkomen. Neemt u mij niet kwalijk, ik werd door mijn gevoelens verblind. Ik ben dom geweest.’

Boghossian bei, de rechterhand van de vorst, kwam in hun richting. Mohammed Ali gebaarde dat hij zich bij hen mocht voegen, en keek zijn luitenant met een indringende blik aan. ‘We komen voortaan niet meer in de buurt van de prinses. Begrepen, Karim bei.’

Nu was het duidelijk.

‘U hebt mijn woord, sire.’

Boghossian bei was bij het prieel aangekomen. Hij begroette de twee mannen. ‘U hebt mij geroepen, Hoogheid?’

Mohammed Ali knikte en gaf Karim te kennen dat hij kon gaan.

Te oordelen naar de manier waarop Karim naar het paleis liep, was het alsof hij een brand ontvluchtte.


***


‘Ik hoop,’ zei de Blanke, ‘dat je vanaf nu weet dat je me moet vertrouwen. Had ik je niet gezegd dat Ricardo Mandrino een unieke figuur was.’

‘Dat is zwak uitgedrukt.’

Nafissa begon te lachen. ‘Dus je begint onder de bekoring van zijn charme te komen.’

‘Ik geef toe dat die man iets heeft wat me onzeker maakt en wat ik eerst niet had opgemerkt. Ik geef ook toe dat ik zijn aanwezigheid prettig ben gaan vinden. Maar, en daarin stel ik je misschien teleur, ik ben absoluut niet van plan verder te gaan. Onze relatie blijft strikt vriendschappelijk en zakelijk.’

‘Je neemt zijn aanbod om een vennootschap te sluiten dus aan.’

‘Doe ik daar verkeerd aan?’

‘De hemel behoede me je tegen te spreken! Integendeel, ik vind het een uitstekend idee. Maar dan...’ Peinzend stopte ze even. ‘Het voorval in de kar was niet meer dan een moment van...’

‘Zwakheid,’ vulde Sheherazade aan.

‘Zwakheid...’ In Nafissa’s ogen verscheen een ironisch lichtje. ‘Liefje, vergeef me het ongepaste taalgebruik, maar wanneer een vrouw een warm gevoel in haar onderbuik krijgt als een man haar aanraakt, dan heet dat geen zwakheid meer.’

‘Laat ik geen spijt krijgen van mijn vertrouwelijkheid.’

‘Waarom zou je je schamen! Zo’n gewaarwording is absoluut niet schandelijk. Wanneer wijlen Moerad bei zijn hand op me legde... ach, Allah weet hoe groot mijn zwakheid dan was.’ In haar stem klonk een zekere melancholie door toen ze besloot: ‘Wat zou ik er niet voor over hebben om weer zwak te zijn!’

‘Bij iemand als... Ricardo?’

‘Waarom niet? Ik zal je nog iets zeggen: als ik twintig jaar jonger was...’

‘U vist naar complimentjes, dame Nafissa. U hebt de teint van een roos. Als ik Mandrino was...’

Ze werd onderbroken doordat Zannoeba opeens binnenkwam.

‘Wat is er?’

De dienares gaf haar een voorwerp.

Sheherazade sloeg haar ogen op naar het plafond en vouwde machteloos haar handen. ‘Ik neem aan dat het weer die joodse handelaar is?’

‘Ja, sajjeda. Dezelfde man.’

Sheherazade nam het pakje aan van Zannoeba.

‘Een nieuwe vrijer?’ vroeg Nafissa plagerig.

Zonder te antwoorden maakte Sheherazade het pakje open en haalde er een met hoogrood fluweel bekleed doosje en een briefje uit.

Nieuwsgierig boog de Blanke zich voorover. ‘Wat is dat?’

Nog steeds zwijgend lichtte Sheherazade langzaam de deksel op. Voor haar ogen verscheen toen de mooiste smaragd die ze ooit had gezien. Het groen was zo zuiver, zo stralend dat ze er duizelig van werd.

Nafissa bekeek de edelsteen met open mond. ‘In naam van Allah, de Almachtige, de Barmhartige...’

Terwijl de Blanke uiting gaf aan haar bewondering, las Sheherazade het briefje.


Elke dag van ons bestaan is een kleur. Vandaag, de kleur van de hoop.

Ik denk aan u.

Getekend: Ricardo.


Ze gaf het briefje aan Nafissa en knielde voor een met paarlemoer en ivoor ingelegd kastje. Na er een kistje te hebben uitgehaald liep ze terug naar Nafissa. ‘Dat is niet alles. Kijk maar.’

In het kistje lagen nog zes edelstenen. Sheherazade noemde ze stuk voor stuk: ‘Een saffier, een toermalijn, een lapis lazuli, een topaas, een turkoois en een briljant.’

‘Zeven?’

‘Zeven. Eén voor elke dag van de week.’

‘Ach!’ zuchtte de Blanke. ‘Was ik maar twintig jaar jonger...’


***


December 1810


‘Zo is nu eenmaal het leven, Mandrino.’ Admiraal Ganteaume onderstreepte zijn woorden met een fatalistisch gebaar. ‘Het is niet iedereen gegeven om met een inheemse te trouwen en zich tot de islam te bekeren, zoals die beste Menou.’

‘Samira Sjedid was een christin.’

‘Dat is juist. Maar ik was getrouwd. Bigamie sprak me niet erg aan.’

‘Van wanneer dateert uw breuk?’

‘Van vier jaar geleden, misschien langer. Wat een moeite ik heb gehad om van haar af te komen! Bloedzuigers, dat zijn het, die meiden! Waar ze al niet mee heeft gedreigd! Dat ze naar mijn echtgenote zou lopen en haar alles van onze relatie vertellen. Wat een schandaal zou dat zijn geworden! Het is jammer, vooral omdat het haar en haar zoon aan niets heeft ontbroken zolang onze relatie duurde. Absurd, vindt u niet?’

Mandrino achtte het beter daarop geen antwoord te geven. De admiraal zou zijn opvatting vast niet hebben gewaardeerd. ‘Duidt u mij mijn indiscretie niet euvel, maar beschikte zij, op het moment dat zij en u uit elkaar gingen, over de middelen om in haar onderhoud te voorzien?’

‘Hoe moet ik dat weten? Voor mij is het allemaal iets van vroeger. Ik kan me niets meer herinneren.’ Hij liet een vet lachje horen. ‘Behalve haar kont. In dat opzicht was ze uitzonderlijk.’

‘U hebt geen enkel idee van de plaats waar ze heen zou kunnen zijn gegaan? Een vriendin?’

‘Dat heb ik u al gezegd, mijnheer Mandrino. Zolang haar vriendin Zobeida, de vrouw van die beste Menou, in Parijs was, ontmoetten de twee vrouwen elkaar vaak. Toen werd de generaal benoemd tot gouverneur van Venetië. Menou en zijn vrouw zijn dus daarheen gegaan. Zobeida zou er zijn overleden.234 En verder was er nog een buurvrouw bij wie ze wel eens kwam. Verder ken ik niemand. Eerlijk gezegd lap ik het ook aan mijn laars. Neem van me aan dat ik op dit moment wel andere dingen aan mijn hoofd heb.’

De Venetiaan deed zijn uiterste best kalm te blijven. ‘Mevrouw Michaud? Nummer 14 in de rue de la Huchette?’

‘14 of 12! Nogmaals, die hele geschiedenis dateert van vier jaar geleden! Geërgerd stond Ganteaume op. ‘Met uw welnemen, ik heb nog meer afspraken.’ Hij liep naar de deur en zette hem open, waarmee hij zijn bezoeker te kennen gaf dat het onderhoud was afgelopen.


***


Ganteaume had zich vergist. De dame in kwestie woonde op nummer 12 noch op nummer 14, maar op nummer 16 in de rue de la Huchette. Toen ze de deur voor hem opendeed, wist Mandrino aan de manier waarop ze hem ontving, met een mengeling van koketterie en ongedwongenheid, meteen met wat voor soort figuur hij van doen had. De vrouw - een jaar of zestig, mollig, een sproetig gezicht - had dat ondefinieerbare dat een vrouw gewoonlijk door jarenlange ervaring met mannen krijgt. Ze nodigde Mandrino uit te gaan zitten. ‘Dus u hebt Samira gekend?’

‘Ja,’ zei Mandrino in strijd met de waarheid.

Zonder dat hij wist waarom had hij, zodra de eerste plichtplegingen achter de rug waren, besloten om te bluffen. Waarschijnlijk uit instinct.

‘Vreemd,’ mompelde ze. ‘Ik ben er altijd prat op gegaan iemand te herkennen als ik hem een keer heb gezien.’

‘Toch...’

‘Wanneer is dat geweest?’

Hij vond het verstandiger de zaak in het vage te laten. ‘Ze was sinds een paar maanden gescheiden van Ganteaume.’

‘O, die! ’ Ze grijnsde. ‘Wat een verachtelijk sujet! Wanneer ik bedenk dat hij haar zonder een cent op straat heeft gezet. Haar en d’r twee kinderen.’

‘Twee? Voor zover ik weet had ze alleen maar een zoontje.’

‘Dan heeft Samira u niet alles verteld. Ganteaume heeft een meisje hij haar gemaakt. Corinne. Zo’n schatje.’ Ze schudde droevig haar hoofd. ‘Ik zweer u, je hebt mannen... Het was toch zo’n goeie meid. En een charme dat ze had...’ Met een volkomen andere gelaatsuitdrukking wierp ze hem een schalkse knipoog toe. ‘De oosterse charme...’

Zonder aarzelen legde hij er nog een schepje bovenop. ‘Haar charme en vooral haar manier van doen. Ik moet u bekennen dat ik nooit meer zo iets heb meegemaakt, dat pikante.’

Mevrouw Michaud proestte het uit. Ze had in één klap haar ietwat groffe toontje weer te pakken. ‘Nou, ik begrijp u best. Van al mijn meiden werd zij verreweg het meest door de klanten gevraagd.’

‘U kunt zich dus wel voorstellen hoe graag ik haar terug zou vinden.’

‘Jammer genoeg heb ik nooit meer iets van haar gehoord. Ik ben zelf al bijna twee jaar geleden met de heleboel gestopt.’ Ze maakte een moedeloos gebaar. ‘De leeftijd, de vermoeidheid. Een man ook. Dus heb ik de bladzijde omgeslagen. Ik denk dat Samira om dezelfde redenen is vertrokken. Ik meen destijds begrepen te hebben dat ze iemand had leren kennen en dat ze had besloten een oppassend leven te gaan leiden.’

‘Hebt u enig idee wie die persoon zou kunnen zijn?’

‘Ik persoonlijk helemaal niet. Maar Lolotte zal het misschien wel weten.’

Mandrino haalde zijn wenkbrauwen op.

‘Lolotte, dat was ook een van mijn meiden’ legde ze uit. ‘Een heel ander type, een beetje aan de te magere kant, vind ik. Maar goed, er kwamen toch wel wat mannen op d’r af.’

‘Was dat een vriendin van Samira?’

‘Ze konden heel goed met elkaar overweg. Misschien kan zij u wat meer vertellen.’

‘Is er een mogelijkheid om haar te bereiken?’

‘Misschien. Maar ik garandeer niets.’ Ze pakte een velletje papier waarop ze onhandig een naam en een adres krabbelde. ‘Als u onze vriendin ooit terug mocht vinden, omhels haar dan teder namens mij.’


***


De Lolotte in kwestie woonde inderdaad op het opgegeven adres. De eerste vragen van Mandrino beantwoordde ze afwerend en agressief Hij had al zijn Venetiaanse charme en overtuigingskracht nodig om haar te temmen, en mede dank zij wat klinkende munt wist hij haar laatste weerstand te overwinnen.

Ja, ze zag Samira nog wel eens, maar heel zelden. Voor zover ze wist was ze altijd haar charmes blijven verkopen. Het enige verschil was dat mevrouw Michaud was vervangen door een man. Een vent uit Livorno of van Malta. Dat wist ze niet precies. Ze had hem maar één keer ontmoet, maar dat was genoeg geweest om een idee te krijgen. De figuur had niets van een verliefde minnaar. ‘Eerder een hanig typje,’ had Lolotte te verstaan gegeven, met de toevoeging: ‘Een vent van niks met grote vuisten’.

Mandrino trok daaruit de conclusie dat de zuster van Sheherazade gewoon in handen was gevallen van een pooier die haar sloeg.

Toen Lolotte haar verhaal had verteld haalde hij uit zijn zak een envelop, die hij aan haar gaf ‘Wanneer u Samira terugziet, geeft u haar dan dit, en zeg er dan bij dat het van haar zuster Sheherazade afkomstig is. Ik hoef u geen verhaaltjes te vertellen. In de envelop zit een aanzienlijke geldsom. Ik denk dat ze met dat bedrag een kans heeft om haar vrijheid terug te krijgen. Ik weet niet wat voor vrouw u bent, nog minder of ik u kan vertrouwen. Het wordt dus kruis of munt. Aan de andere kant heb ik zo het idee dat het leven ook u niets cadeau heeft gedaan. Daarom zou u mij een genoegen doen als u dit wilde aannemen.’ Hij voegde de daad bij het woord en legde een beurs op tafel. ‘Als gebaar van vriendschap. Recht uit het hart.’

Lolotte gaf geen enkel commentaar. Maar toen ze hem naar de deur bracht, gaf ze hem een hand. ‘Ik ben misschien wel een meid van de straat,’ mompelde ze, ‘maar ik doe altijd wat ik beloof. Ik geef u mijn woord.’