Achtentwintig

5 maart 1803


Terwijl Ahmed achteloos over het achterwerk van zijn apin streek, mompelde hij humeurig: ‘Ik begrijp niets van je nieuwe plannen, sajjeda.’

Het duurde even voordat Sheherazade, die verdiept was in wat leek op een soort krant met vergeelde bladen, reageerde. ‘Arme Ahmed, je begrijpt het niet omdat je niet kunt lezen en schrijven. Mijn idee is uitstekend en vooral origineel.’

‘Katoen planten,’ zuchtte de oude man. ‘Ik zie niet in wat daar origineel aan is. Al minstens duizend jaar wordt er in Egypte katoen gekweekt. Ik kan dan misschien wel niet lezen en schrijven, maar om de dingen van de natuur te begrijpen hoef je geen oelema of geleerde te zijn! Ik ben boer geweest, of ben je dat soms vergeten? De grond, die ken ik. Daarom zeg ik je nogmaals dat wat je van plan bent heel moeilijk is. Katoen is een bewerkelijk gewas. Het vereist bijzondere zorg; nog afgezien van het feit dat als de vrucht eenmaal is opengesprongen, een regenbui of te harde wind de oogst kan vernietigen. Bovendien...’

‘Gossypium herbacium!’

‘Bij de Heer der Werelden... Wat voor taaltje sla je nu uit?’

Sheherazade barstte in lachen uit. Ze pakte haar kind en drukte het liefdevol tegen haar borst. ‘Hoor je dat, mijn schatje? Oom207 Ahmed vraagt me wat voor raar taaltje ik spreek.’

Met al zijn tweeënhalf jaar keek de kleine Joseph spottend naar de oude man, terwijl zijn moeder verderging: ‘Gossypium hirsutuin... is dat ook een raar taaltje?’

Ahmed boog zich over zijn apin. ‘Hoor je dat, Felfella?’ fluisterde hij in haar oor. ‘Het verstand van onze meesteres is op de loop gegaan...’

‘En Gossypium barbadense!’

Ahmed sloot zijn ogen en deed of hij in slaap sukkelde.

‘Goed, ik stop,’ zei Sheherazade berustend. Ze vouwde de krant dicht. ‘Wat ik je net heb opgesomd zijn de Latijnse namen van drie verschillende soorten katoen. De zeldzaamste is stellig de laatste: Gossypium barbadense. In deze artikelen wordt uitgelegd dat de stoffen die op basis van de vezel worden gemaakt in geen enkel opzicht onderdoen voor enige andere soort, noch wat sterkte noch wat kleur betreft. In het oude Egypte droegen de priesters alleen maar kleren gemaakt van het barbadense.’208

‘Wat mompel je nou weer, sajjeda? Waarom druk je je niet gewoon uit? De soort waar je het over hebt, die ken ik. Die heb ik geplant. De vezels zijn iets langer dan een duim.209 De soort is veel zeldzamer dan die met vezels van een halve duim, maar komt wel voor.’

‘Eén duim?’ Sheherazade trommelde ongeduldig op het blad van de krant. ‘Hier staat dat de vezel meer dan twee duim lang is! Hoor je me! Twee!’

‘Geklets! Dat bestaat niet! Niet in het Latijn en niet in het Arabisch. Vezels die langer zouden zijn dan twee duim... heb je ooit zo iets wonderbaarlijks gehoord? Ja, in sprookjes!’

‘En toch,’ hield Sheherazade met klem vol, ‘wordt er gezegd dat ze die in de Oudheid konden produceren.’

‘Ik blijf erbij dat het onmogelijk is! Geen vrucht kan zulke lange vezels hebben! Maar aangenomen dat het mogelijk is, dan zouden ze geen enkele elasticiteit hebben, ze zouden als glas zo breekbaar zijn. Er zouden alleen maar bruidsjurken voor vlinders van kunnen worden gemaakt!’

‘Geloof maar wat je wilt. Eens komt de dag dat ik je zal bewijzen dat ik gelijk heb.’

De oude man haalde zijn schouders op en wees naar Joseph. ‘Hij misschien, jij niet.’

‘Goed,’ zei Sheherazade met een berustend gebaar. ‘Laten we het onderwerp vergeten. Die andere soort, die van één duim, zou je bereid zijn om me te helpen bij de kweek? Ik weet zeker dat katoen de toekomst van Egypte is. De huidige oogsten zijn nauwelijks voldoende. Er is veel geld mee te verdienen. Schatten. Ik heb hoe dan ook geen keus.’ Even kwam er een sombere blik in haar ogen. ‘Je kent mijn situatie, Ahmed,’ zei ze bezorgd meteen daarop. ‘Mijn spaargeld begint op te raken. En de citrusvruchten die we verkopen zullen me niet uit de problemen helpen. Ik moet me absoluut op de handel in iets anders richten.’

‘Heb je dan niets onthouden van wat ik je heb uitgelegd? De kweek van katoen vereist veel zorg. De kwaliteit is erg gevoelig voor temperatuurwisselingen. Bovendien speelt de samenstelling van de grond een heel belangrijke rol. Het gewas verlangt een vruchtbare, doorlatende grond die de vochtigheid vasthoudt.’

‘De grond van de Rozenboerderij is uitstekend.’

‘Meer naar het zuiden is hij beter. Maar vooruit. Er bestaat nog een probleem, een groot probleem. Het veld moet beschermd zijn tegen overstromingen van de rivier. Dit is hier niet het geval. Wat gunstig kan zijn voor andere gewassen, zou rampzalig kunnen blijken te zijn voor de katoenstruik.’

‘Dat is een detail.’

‘Een detail? Maar als de planten te lang in het water staan gaan ze dood!’

‘We gaan een dijk aanleggen.’

Ahmed hield zijn handen tegen zijn oren en schudde zijn hoofd. ‘Een dijk... natuurlijk. Een fluitje van een cent.’

‘Jazeker. Een dijk. Sjadoefs.210 Daarmee beheersen we de irrigatie.’ Opeens werd ze kwaad. ‘Waar ben je op uit? Op het eind van de Rozenboerderij? Ben je soms al vergeten wat je tegen me hebt gezegd toen ik niet veel groter was dan Joseph nu: “De Rozenboerderij is een hoekje van de Hof van Eden”. En wil je dan nu dat deze aarde onvruchtbare rotsgrond wordt? Nou? Goede raad, dat is het enige wat ik van je verlang. Ja of nee, ben je bereid me te helpen?’


***


9 maart 1803, ergens in Boven-Egypte


Nooit had de maan zo helder geschenen. In het kamp van Osman el-Bardissi leek het alsof het klaarlichte dag was. Zelfs de vuren leken bleek in het melkwitte licht dat de omgeving overspoelde.

Maar het was niet dat gloeien dat Karim, die in kleermakerszit naast Osman bei zat, fascineerde, het was hun gast, die Mohammed Ali. Hij had een robuuste en krachtige gestalte, maar daarmee was de kracht, de indruk van macht, de betovering die hij uitstraalde, niet genoeg verklaard. Te oordelen naar het betoog dat hij net had gehouden, reikten de kwaliteiten van de man verder. In korte tijd had hij van de situatie in Egypte een schets gegeven met een beknoptheid en een precisie die wezen op een ongewone kunde een weg naar de toekomst uit te stippelen.

‘Neem me niet kwalijk, sersjime,’ zei Osman. ‘Ik ben misschien traag van begrip, maar ik begrijp nog steeds niet waarom u me dit verbond voorstelt. U bent toch betrokken bij wat de Osmanen hier willen doen? Bent u niet zelf een Turk, een van de naaste medewerkers van Chosroe pasja, die - moet ik u daaraan herinneren? - sinds 8 februari bij de gratie van de Verheven Porto de nieuwe gouverneur van Egypte is? Maar wat gebeurt er na jullie landing? Jullie voeren opnieuw oorlog tegen ons. Omdat we ons zelfs na de moord op de beis in Aboekir niet gewonnen hebben gegeven, leveren jullie tegen ons de ene slag na de andere. Er gaat geen dag voorbij of we worden door jullie leger bestookt. In jullie ogen richten wij, mamelukken, meer kwaad aan dan Nemrod.211 En nu komt u, sersjime, me de hand reiken... U moet toegeven dat dat nogal verrassend is.’ De bei schudde zijn hoofd om te beklemtonen hoe verbaasd hij was. ‘Nee, echt, de reden van uw komst ontgaat me.’

Pas nadat hij zijn gebedssnoer een paar keer om zijn wijsvinger had gedraaid, antwoordde Mohammed Ali rustig: ‘Het is toch duidelijk. Zoals u zelf hebt gezegd wensen Chosroe pasja en de Verheven Porte maar één ding, dat u van het toneel verdwijnt. Maar u verzuimt te vermelden dat ook u een obsessie hebt: de vernietiging van de Osmanen. U wilt alleenheerser zijn over Egypte, onvoorwaardelijk. Ik heb geprobeerd u uit te leggen dat zonder steun van buiten, ik zeg erbij: omvangrijke steun, u uw doel nooit zult bereiken. Hoe zou u dat ook kunnen als de mamelukken elkaar maar blijven afmaken? Het enige wat uw Huizen gemeen hebben is tweedracht. Zolang deze situatie voortduurt, zal ieder van u slechts stukjes van de macht in handen krijgen. En die macht zou bovendien zeer kwetsbaar zijn. Ik herhaal dus: u hebt hulp nodig. Politieke, strategische en militaire hulp.

Anders zult u nooit slagen. Die hulp wordt u aangeboden door de sersjime Mohammed Ali. Wat wilt u nog meer?’

‘U bedoelt de vierduizend Albanezen over wie u het bevel voert.’

‘Een elitekorps, als de vingers van de hand verbonden met Mohammed Ali.’

Het viel Karim tot zijn tevredenheid op dat de generaal zich al voor de tweede keer uitdrukte in de derde persoon. Een onschuldig detail, maar dat op zich Karim stijfde in de mening die hij zich over de man had gevormd. Alleen een ambitieuze figuur, bewust van zijn waarde, kon die koninklijke uitdrukkingsvorm kiezen.

‘De reputatie van uw mannen is me bekend,’ was de reactie van Osman bei. ‘Ik ken ook de invloed die u op hen hebt. Niettemin zijn uw drijfveren nog steeds duister. Waarom zou u bereid zijn u tegen uw broeders te keren? Voor zover ik weet stroomt er Turks bloed door uw aderen, geen bloed van de mensen uit de Kaukasus. Waarom?’

Mohammed Ali schudde zachtjes zijn hoofd. Om zijn lippen speelde een mysterieuze glimlach. ‘De kans bestaat dat mijn antwoord u verbaast: omdat ik in Egypte geloof. Ik geloof dat dit land over buitengewone bronnen van rijkdom beschikt. Ik geloof dat deze grond het centrum van de wereld kan worden.’ Hij zweeg terwijl hij zijn gebedssnoer weer door zijn vingers liet gaan. ‘Maar ik ben van nog iets overtuigd,’ ging hij verder. ‘Egypte is als een vrouw die niet de favoriete van verscheidene vorsten kan zijn. Ze heeft slechts één meester nodig. Een man die verliefd op haar is, en zo machtig en sterk dat ze zich geheel aan hem alleen overgeeft. Dan zal ze, zoals alleen een verliefd wijfje dat kan, hem alles geven wat ze bezit, en meer. Kijk naar het verleden, Osman bei. Denk aan de farao’s. Zie welke wonderen ze uit het Nijldal wisten te halen. Is dat niet het bewijs dat ik gelijk heb?’

El-Bardissi boog zich een eindje naar het vuur. Naar zijn gelaatsuitdrukking te oordelen was de subtiliteit van Mohammeds beeldspraak hem ongetwijfeld ontgaan. Toch was te merken dat hij onder de indruk was.

‘Die verliefde man naar wie u verwijst, zou ik dat zijn of eerder een van uw broeders?’

‘Wat wilt u? Ik moet vaststellen dat Egypte, vanaf de dag dat het een Osmaanse provincie werd, alles heeft verloren. Zijn uitstraling, zijn roem, alle politieke invloed. Terwijl de zaken anders lagen in de tijd dat jullie, de mamelukken, de baas waren. Heeft niet tijdens jullie heerschappij deze grond haar grootste schittering gekend? U bent toch el-Nasir niet vergeten? De grote bouwer, de mecenas. Is niet door zijn initiatief Kaïro gegroeid, verenigd tot één grote stad, met tal van schitterende paleizen en de mooiste moskeeën ter wereld?’ Mohammed Ali stopte weer even en keek de ander strak in de ogen. ‘Daarom kiest Mohammed Ali voor Osman bei, ook al is hij van een ander volk. Wanneer we niet op ons gevoel vertrouwen, moeten we de rede laten spreken.’

Nu had de sersjime - daarvan was Karim overtuigd - raak geschoten. Het scheelde niet veel of hij was gaan applaudisseren voor zoveel behendigheid en diplomatie.

De mameluk pakte een palmtak en slingerde hem in het vuur. Hij leek na te denken. ‘Er is nog één punt waar duidelijkheid over moet komen,’ zei hij toen. ‘Het leven heeft me geleerd dat hier op aarde voor alles een prijs moet worden betaald. Wat verwacht u als tegenprestatie?’

‘Osman bei! Mohammed Ali is niet een laag-bij-de-grondse sjacheraar. U verwacht, hoop ik, toch niet van mij dat ik me net zo gedraag als degenen die ik veroordeel. Alstublieft! Ik weet met wie ik te doen heb! Ik weet maar al te goed dat wanneer de tijd gekomen is, uw gevoel voor edelmoedigheid in alle eerlijkheid aan het licht zal komen. Ik laat het geheel en al aan uw oordeel over.’

In deze fase van het gesprek besloot Karim zijn geestdrift de vrije loop te laten. ‘Nooit heb ik wijzer, billijker woorden gehoord, sersjime. Ik stem er van ganser harte mee in.’

Blijkbaar verrast door diens plotselinge welsprekendheid nam Osman zijn metgezel nieuwsgierig op. Maar hij bedacht dat ook Karim zijn aandeel in de roem zou krijgen. ‘Mijn broeder heeft gelijk,’ haastte hij zich te verklaren. ‘U hebt waardevolle woorden gesproken. En vertelt u me nu eens wat er naar uw mening verder dient te gebeuren.’

‘De Engelsen zijn nu twee dagen weg uit Egypte. Kaïro wordt alleen nog door het Turkse garnizoen verdedigd. Laten we zij aan zij slag leveren. Ik geef u de garantie dat als we met vereende krachten optreden, u op zijn laatst over drie maanden uw triomfantelijke intocht in de hoofdstad houdt. We zullen Chosroe dwingen in ballingschap te gaan...’ Zachter voegde hij eraan toe: ‘Of hem doden.’

Nu maakte de mameluk de indruk definitief te zijn gewonnen voor Mohammed Ali’s plannen. ‘Ik geloof dat er een briljante toekomst voor u ligt, sersjime.’

‘Voor ú, Osman bei.’

Mohammed bei stond op. Hij leek opgelucht. ‘Het wordt tijd dat ik weer op weg ga.’

‘Zo laat nog?’ vroeg el-Bardissi beledigd.

‘Helaas, ik moet wel. In de tijden die we beleven is elk uur een jaar.’

De mameluk knikte berustend.

Mohammed Ali wilde al weglopen in de richting van het escorte dat bij de ingang van het kamp stond te wachten, maar op het laatste ogenblik bedacht hij zich. ‘Osman bei, u hebt uw metgezel niet aan me voorgesteld.’

Hoewel hij de vraag merkwaardig vond, antwoordde el-Bardissi: ‘Hij heet Karim. Karim ibn Soleiman. Hij is de commandant van onze rivierflottielje.’

‘Bravo. Goede scheepslieden zijn schaars.’

‘Grote mannen ook, sersjime,’ antwoordde Karim zonder een schijn van aarzeling.


***


Zoals de sersjime had voorspeld, viel Kaïro op 1 juni als een rijpe vrucht in hun handen. Na uit de hoofdstad te zijn verdreven werd Chosroe pasja in Damiette gevangen genomen, naar Kaïro teruggebracht en opgesloten in de citadel totdat hij naar Istanbul zou worden teruggestuurd.

Die avond ging Mohammed Ali niet slapen. Gedurende het eerste deel van de avond had hij een onderhoud met enkele van zijn Albanese wapenbroeders. Van hun discussie kwam niets naar buiten. Afgezien van de zes aanwezige personen, allen hooggeplaatste officieren, kwam niemand de werkelijke plannen van de generaal te weten.

Tegen middernacht vertrok hij te paard, samen met een tolk212 in de richting van het Moeski. Na een tijdje kriskras door de stegen te zijn gereden, hield hij halt voor el-Azhar. Op het plein voor de moskee stond een man met een tulband op zijn hoofd en met een koperen lamp in de hand. Hij gebaarde hem te volgen.

Binnen zaten de hoogste autoriteiten van Kaïro te wachten, sjeiks, oelema’s en kadi’s, uitsluitend Egyptenaren. Ook in dit geval bleef alles wat er werd besproken tijdens de bijeenkomst, die pas eindigde bij het eerste ochtendgloren, binnen de muren van de vergaderzaal. Alleen de tolk had wat hij had gehoord kunnen doorvertellen. Maar al had men hem doodgemarteld, hij zou hebben gezwegen.


***


10 juli 1803


De verbrokkelde helling van de Mokattam deed denken aan een reusachtige, in de duisternis oprijzende muur.

Terwijl Karim verder omhoogliep op de trap naar de grot die in de helling was uitgehakt, vroeg hij zich af waarom deze vreemde ontmoetingsplaats was uitgekozen. Hij liep door tot bovenaan de trap. Links van hem lag de donkere massa van de citadel in het trillende licht van de talloze sterren die aan de hemel straalden.

Snel ging hij langs de brede, lage en sombere kloof die de steenhouwers in vroeger tijden hadden uitgehakt, totdat hij bij een bochtig pad kwam dat in de duisternis verdween. Hij hield zijn adem in en hoewel hij gespannen was vervolgde hij zijn tocht. Nu hij bijna geen hand voor ogen meer kon zien, bereikte hij op de tast de ingang van de grot. Hij aarzelde, staarde in de pikdonkere duisternis naar de rots om te zien hoe hij verder moest.

‘Ibn Soleiman?’ Een geheel in het wit geklede man met een vermoeid gezicht, een dunne en grijzende baard en met de muts van een magiër op zijn hoofd, was tussen de stenen opgedoken. ‘Ibn Soleiman?’

Automatisch antwoordde hij bevestigend.

‘Je voornaam?’

‘Karim.’

Zonder verder iets te zeggen stak de man de lont van een piepkleine terracotta olielamp aan en vroeg Karim hem te volgen.

Naarmate ze verder kwamen en het pad smaller werd, groeide Karims onbehagen, dat nog werd verergerd door de klamme sfeer en het gevoel dat hij werd verpletterd. Waar voor den duivel werd hij naar toe gebracht?

Ten slotte werd er iets zichtbaar dat leek op het begin van een galerij; helemaal aan het eind ontwaarde hij een flakkerend schijnsel.

Nog een paar stappen. Karim kreeg een grote ruimte in zicht, die iets lager lagen waar mannen, een twintigtal misschien, in een kring bijeen zaten. Aan de muren hingen een paar toortsen die op de rotsen en langs de wanden vervormde schaduwen wierpen. ‘Hier is het,’ meldde de gids met de magiërsmuts. ‘Wacht.’

Voordat Karim iets kon vragen herhaalde de man: ‘Wacht.’

Ten einde raad richtte hij zijn aandacht op wat hij om zich heen zag. Die kring Wie waren die mannen? Karim probeerde onder hen diegene te ontdekken die hier met hem had afgesproken, maar vond hem niet. Plotseling viel hem de merkwaardige geur op die in de lucht hing. Een zoetige, warme geur, kwijnend als van een courtisane en wellustig als wijn. Hasjiesj. Zonder twijfel.

Maar waar sloeg dat allemaal op?

Pas nadat hij een beetje aan de verlichting was gewend ontdekte hij, in een donkerder hoek, twee mannen in kleermakerszit. Tot zijn grote verbazing merkte hij dat de een een tabal tussen zijn dijen geklemd hield en de ander een rebah. 211 Muzikanten...

Steeds meer verbijsterd vroeg hij zich af of hij niet beter rechtsomkeert kon maken. Misschien was er een val voor hem uitgezet. De Turken? Of el-Bardissi?

Opeens klonk er een gezang dat een eind maakte aan zijn overdenkingen.

De rebahspeler was rechtop gaan zitten. Hij begon eentonig koranverzen op te zeggen, terwijl hij op obsederende manier met zijn lichaam wiegde.

Toen verschenen zomaar ergens vandaan zes gestalten. Ze waren blootsvoets, droegen lange, baaien gewaden met om hun middel een ceintuur van hennep. Een rossige viltmuts bedekte hun haar. Ze hadden een vaal gezicht en in hun sombere ogen lag een strakke blik. Voorafgegaan door de in het wit geklede figuur die Karim naar binnen had geleid, namen ze midden in de kring plaats.

Ongemerkt was het rebahspel overgegaan in een soort smartelijke klacht.

Er ging enige tijd voorbij. In de gezichtsuitdrukking van de figuren had zich een opvallende verandering voorgedaan. Hun gezicht was gaan stralen, in hun ogen schitterde een intens vuur. De man in het wit leek zich uit te vouwen als een bloem die opengaat, en in verbazingwekkend sierlijke bewegingen, met gespreide armen, als een gekruisigde, begon hij om zijn eigen as te draaien. Zachtjes, langzaam.

Nadat hij één keer was rondgedraaid, stampte hij met zijn hiel op de grond om de herhaling aan te geven en begon aan een nieuwe wenteling.

De zes andere figuren, die tot dan onbeweeglijk waren blijven staan, begonnen nu ook te draaien. De mannen leken levende tollen die bij elke draaiing probeerden iets van hun vleselijkheid te verliezen, zichzelf te vergeten en hun zintuigen uit te schakelen. De baaien gewaden, die vanaf het middel naar beneden steeds wijder uitliepen, waaiden hoger op naarmate het draaien versnelde. En het hoofd rustte op een schouder in een houding die veel weg had van vrouwelijke overgave.

Met bijna tastbare intensiteit keek de kring gefascineerd naar die wentelingen die steeds heftiger werden, de schaduwen in de grot verscheurden en de kleuren geweld aandeden. De mannen draaiden met gesloten ogen rond zonder ooit tegen elkaar te botsen.

Zo nu en dan klapte de oude man in zijn handen om de muzikanten aan te geven dat ze het tempo moesten verhogen. Hij gaf steeds de aanzet om het draaien te versnellen. De gelaatstrekken ondergingen een verandering, het hoofd werd achterover gegooid, het wit van de ogen werd zichtbaar, om de half geopende lippen verscheen een ondoorgrondelijke glimlach.


Derwisjen...

De zikr... de herinnering.

Het was Karim duidelijk geworden. Het leed geen twijfel meer dat hij getuige was van het eeuwenoude ceremonieel waarvan hij vaak had gehoord.

Volgens de overlevering had na de dood van de Profeet diens opvolger, kalief Aboe Bakr, het nodig geoordeeld het geheel van het goddelijk woord, dat tot dan slechts mondeling was overgeleverd, op schrift vast te leggen. Een hoogst belangrijke taak, want gedurende de 23 jaar waarin de engel Gabriël de heilige verzen aan Mohammed had voorgezegd, was er immers geen woord, geen aantekening op papier gezet.

Dus besloot Aboe Bakr alle vertrouwelingen van de Profeet bijeen te brengen, en hij gaf hun opdracht om onverwijld op te schrijven wat ze wisten. En er was het Boek. De koran.

Op de avond dat hij dit besluit nam, zag Aboe Bakr de engel Gabriël in zijn droom aan hem verschijnen. De engel verzekerde hem dat de Almachtige tevreden was over zijn optreden. Toen sprong Aboe Bakr uit bed en was zo intens gelukkig dat hij om zijn as begon te draaien.

Sindsdien wordt op sommige vrijdagen of bij uitzonderlijke gelegenheden het gelukzalige optreden van de opvolger van de Profeet in de zikr herdacht.

'Ik ben blij je weer te zien...’

Karim draaide zich met ruk om.

Vlak achter hem stond sersjime Mohammed Ali. Op zijn gelaat lag een geheimzinnige glimlach. Hij wees naar de plechtigheid die nog steeds doorging en gebaarde naar Karim dat hij geduld moest hebben.

De dans van de derwisjen had een hallucinerend karakter aangenomen. Ze verdwenen in hun eigen duizeling, gleden weg naar de extase, maakten zich los van hun eigen wezen, alsof hun hersenwindsels waren afgewikkeld als een knot wol. Misschien kwamen ze zo, van zichzelf bevrijd, dichter bij God? Zo zouden ze blijven ronddraaien tot diep in de nacht, zolang ze nog maar een greintje energie overhadden, tot ze volkomen waren uitgeput.

‘Kom...’ fluisterde Mohammed Ali op het moment waarop de actie haar hoogtepunt bereikte. ‘Volg me.’

Even later kwamen ze in de open lucht.

Helemaal beneden, zover het oog reikte, waren de contouren te zien van het slapende Kaïro. De spitsen van de minaretten, het chaotische netwerk van de in duisternis gehulde stegen.

Mohammed Ali bleef staan. Uit zijn zak haalde hij een tabaksbuil, die hij met mechanische bewegingen in zijn handpalm heen en weer begon te rollen.

‘Blij dat je gekomen bent,’ zei hij bedaard.

‘Twijfelde u daaraan, sersjime?’

Er kwam geen antwoord.

Karim nam dus maar het voortouw en besloot de vraag te stellen die hem op de lippen brandde. ‘Aan discrete plekken in de stad geen gebrek. Waarom hier?’

‘Om twee redenen. De eerste is een zaak van...,’ hij leek naar het juiste woord te zoeken, ‘laten we zeggen hoffelijkheid. De leider van de derwisjen hechtte eraan dat ik vanavond hier zou zijn. De tweede heeft betrekking op de veiligheid. De mijne. De onze. Ons onderhoud mocht absoluut geen officieel karakter hebben.’

Karim knikte, maar stelde geen vragen om meer duidelijkheid te krijgen.

Het bleef even stil. ‘Je zult je wel afvragen,’ ging Mohammed Ali daarna verder, ‘waarom ik deze afspraak heb gemaakt.’

‘Natuurlijk, sersjime. Hoewel...’

‘Ja?’

‘Ik veronderstelde, niet erg bescheiden, dat geef ik toe, dat ik u van nut kon zijn.’

‘Je veronderstelling was juist, zoon van Soleiman. Dat stelt me gerust. Want daarmee bewijs je ook je intelligentie. Laten we dus de plichtplegingen aan de dommen overlaten en recht op ons doel afgaan.’ Hij haalde even adem. ‘De Verheven Porte,’ zei hij op ernstige toon, ‘maakt zich zorgen over de afzetting van Chosroe pasja en stuurt ons ter vervanging een nieuwe onderkoning. Naar verluidt komt hij een dezer dagen in Alexandrië aan. Zijn naam ken ik al; het gaat om een zekere Taraboelsi.’

‘De Grote Heer heeft er geen gras over laten groeien.’

‘Het tegenovergestelde zou ondenkbaar zijn geweest. Egypte is een te kostbaar bezit om het te verwaarlozen. Tot op dit ogenblik hebben de autoriteiten uit Istanbul niet vastgesteld wat de ware motieven waren die tot de val van Chosroe hebben geleid. Ze meenden dat de mamelukken er de hand in hadden omdat die zouden weigeren opnieuw onder voogdij van de Osmanen te worden geplaatst. Ze zijn niet op de hoogte van de rol die ik en mijn Albanezen hebben gespeeld. Dat moet zo blijven zolang ik het noodzakelijk acht.’

‘Die nieuwe gouverneur. Die Taraboelsi?’

‘De inlichtingen waarover ik beschik wijzen erop dat de troepen die met hem meekomen niet zullen zijn opgewassen tegen die van Osman bei, die met steun van mijn mannen de opmars van de indringer in geen tijd een halt zullen toeroepen.’

Karim knikte, hoewel hij zich afvroeg in hoeverre al die zaken hem aangingen.

‘Het slagen van het project waaraan ik ben begonnen is gebaseerd op mijn verbond met de mamelukken; het is ook afhankelijk van de toewijding van het contingent waarover ik het bevel voer. Als een van beide elementen zou wegvallen, zou het met mijn plan zijn gedaan. Mijn mannen ken ik, ik heb ze in de hand. Dat geldt niet voor je vriend Osman. Op dit ogenblik heerst hij over het land. We moeten voorkomen dat hij in de roes van zijn pas verworven faam een misstap begaat.’ Mohammed Ali liet de tabaksbuidel tussen zijn vingers ronddraaien. ‘Het zou heel vervelend zijn als el-Bardissi, wanneer we ons eenmaal hebben ontdaan van de nieuwe pretendent die Istanbul ons op ons dak stuurt, zou proberen verder te gaan. Want weet je, sommige mannen kunnen opeens de slaaf van hun ambitie worden. In plaats van een baken wordt hun ambitie een blinddoek, zodat ze het spoor bijster raken.’

‘Kortom, u bent bang dat hij zich tegen u keert.’

‘Vrezen is niet hetzelfde als bang zijn. Laten we zeggen dat het heel onaangenaam zou zijn.’ Met nadruk voegde hij eraan toe: ‘Voor hem en voor mij,’ en besloot: ‘Zo Osman bei ooit een opwelling in die richting mocht hebben, zou ik het graag als eerste weten.’

Nu werd alles duidelijk. ‘Dus dan verschijn ik op het toneel.’

‘Mohammed Ali wil je niet tot een beslissing dwingen, maar een positief antwoord zou hem genoegen doen.’

De zoon van Soleiman onderdrukte een glimlach. Weer had de man op die typische manier over zichzelf in de derde persoon gesproken. ‘Ik begrijp het, sersjime. En ik waardeer het. Ik zal dan ook vrijuit spreken. Zoals Osman bei u heeft gezegd, ben ik een zeeman. Toen ik jonger was had ik een ideaal; dat heb ik nog steeds: eens Qapoudan pasja worden. Ja, ik weet het, dat is een beetje dwaas, vooral..’

‘Er bestaan geen dwaze idealen. Alleen maar dwazen die hun idealen niet proberen te verwezenlijken.’

‘Misschien. In elk geval heb ik tot op heden alleen maar over heel gewone sjebeks en over een paar feloeken met kleine kanonnen bevel gevoerd. Ik weet absoluut niet wat mij in u aantrekt. Toch ben ik omgegaan met mannen die Egypte voor zich probeerden te winnen. Moerad, Elfi bei, de Franse generaal Kléber, aan wie ik mijn diensten had kunnen aanbieden, en nu el-Bardissi. Geen van allen heeft me ooit werkelijk voor zich ingenomen. Maar dat is niet alles. Lang geleden heeft iemand die me erg dierbaar was tegen me gezegd: “Moge jij op de dag dat je Qapoudan pasja bent, het zijn onder leiding van een man die oprecht van dit land houdt en geen ander verlangen heeft dan het terug te geven aan de mensen aan wie het toebehoort”. Die woorden zijn me altijd bijgebleven.’ Hij wachtte even om meer gewicht te geven aan wat hij nog wilde zeggen, en besloot toen: ‘Vanavond zegt iets me dat u die man zult zijn.’


***


Daar stond hij, in het donker. Sheherazade streek langs zijn wang om er zeker van te zijn dat het niet om een visioen ging, dat ze geen spoken zag doordat ze midden in de nacht was gewekt. Hij was het wel degelijk, Karim, de zoon van Soleiman. Haar hart bonsde in haar keel. ‘Kom binnen,’ zei ze.

Zwijgend ging hij naar binnen en ging op de eerste de beste stoel zitten.

Met een gevoel van verrukking en vrees tegelijk liep ze op hem af. ‘Ik zie je. Ik raak je aan, ik kan het niet geloven.’

‘Ik ben het toch echt. De boer.’ Zijn toon was ontspannen, natuurlijk bedoeld. Misschien een beetje te. ‘Het is schitterend,’ ging hij verder terwijl hij zijn blik door het vertrek liet waren. ‘Als mijn herinnering me niet bedriegt, was deze boerderij toch helemaal verwaarloosd?’

‘Dat was ze...’

‘En je hebt alles hersteld?’

Sheherazade knikte.

‘Helemaal in je eentje?’

‘Iemand bouwt niets in z’n eentje op, zoon van Soleiman. Nee. Ik heb hulp gehad, godzijdank.’

Karim knikte bewonderend. ‘Ik heb gehoord wat er op Sabah is gebeurd,’ zei hij toen, opeens ernstig. ‘Het moet verschrikkelijk zijn geweest.’

Ze ging op het dikke wollen tapijt zitten, bijna aan zijn voeten. ‘Ja... Maar dat is geweest. De tijd is een wonderbaarlijk medicijn.’

Er viel een stilte, nauwelijks verstoord door het getsjirp van een krekel.

‘En jij, zoon van Soleiman? Hoe staat jouw leven ervoor? Ik heb van dame Nafissa gehoord dat je in dienst was bij de opvolger van Moerad. Een zekere..’

Hij was haar voor: ‘El-Bardissi. Ja. Maar niet lang meer.’

‘Zo?’

‘Het is een ingebeelde ezel. Jammer genoeg heeft hij noch de intelligentie noch de mentaliteit van Moerad bei.’

‘O...’ Opeens kreeg ze het gruwelijke gevoel de scène van drie jaar geleden opnieuw te beleven. Daar stonden ze, allebei, op de kade in Boelaq, voordat ze hem vertelde dat ze met Michel ging trouwen. De venter met karroeb die langs was gekomen. De feloeken op de Nijl. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze tamelijk bruusk.

Hij schrok op als een dief die betrapt wordt. ‘Wat... wat bedoel je?’

‘Ik ken de lucht die je inademt. Ik ken het knipperen van je oogleden. Ik ken alles van je. Waarom probeer je je te verbergen?’

Aan de manier waarop ze hem opnam wist hij inderdaad dat hij niet langer kon veinzen. ‘Heel goed,’ begon hij met krachtiger stem. ‘Je hebt gelijk. Het heeft geen zin om een spelletje te spelen. Niet met jou. Niet met ons tweeën.’ Hij haalde zenuwachtig adem. ‘Ik ben hier om je te vragen me niet meer te binden aan wat er tussen ons is geweest...’

Ze keek hem aan, maar antwoordde niet.

‘Als je tot nu toe nog op me hoopte, dan moet je dat niet meer doen.’

Ze zei nog steeds niets.

‘Hoopte je nog op me?’ In de indringende toon waarop hij het vroeg, klonk de verborgen hoop door dat het antwoord ontkennend zou zijn.

‘Ik zou je graag hebben gerustgesteld, zoon van Soleiman. Helaas, ik kan het niet. Ja, ik hoopte nog steeds op je. Met heel mijn ziel, met heel mijn levenskracht. Ik heb niets anders gedaan.’

‘Zelfs na de dood van Michel...’

‘Vooral na zijn dood. En zelfs nog meer.’

Hij keek naar zijn handen om zich een houding te geven.

‘Waarom?’

‘Ik moet vrij zijn,’ antwoordde hij zonder op te kijken. ‘Meer dan ooit. Voor waar ik aan ben begonnen moet ik alleen zijn. Zonder bindingen. Ik krijg een kans die ik moet grijpen voordat hij me ontglipt.’

‘Een vrouw?’

‘Hoe kun je...’

‘Een vrouw?’ herhaalde ze.

‘Nee, prinses. Alleen maar het leven.’

‘En in dat leven zou geen plaats zijn voor mijn liefde.’

Het duurde even voordat hij nee zei.

‘Je gaat dus weer weg?’

‘Het moet.’

‘Voor altijd...’

‘Ja, prinses.’

‘Stop daarmee!’ Ze had het uitgeschreeuwd, waarschijnlijk om zich te bevrijden, vooral om niet toe te geven aan de verleiding hem in zijn gezicht te slaan, zijn wangen open te krabben. ‘Noem me geen prinses meer! Dat woord mag je niet meer gebruiken. Je hebt het vertrapt, vermorzeld. Dat woord is geweest! Voorgoed!’

Hij maakte een kalmerend bedoeld gebaar. ‘Je moet het me niet kwalijk nemen. Ik heb geen keus.’

‘Geen keus?’ Met opeengeklemde lippen deed ze een stap in zijn richting. ‘Geen keus... Je bent echt een boer, zoon van Soleiman. Je bent nooit iets anders geweest.’

‘Kijk naar de boerderij... Jij bent een kind van de aarde, je hebt een man nodig die ook een kind van de aarde is. Ik...’

‘Jij bent een kind van de Nijl, bedoel je dat soms? Een toekomstige grootadmiraal.’ Ze haalde diep adem voordat ze verder ging: ‘Goed, ga dan maar weg, omdat dat je wens is! Ga terug naar je rivier. Ik zal je niet tegenhouden. Maar eerst...' Met verbazingwekkende kracht greep ze hem bij zijn arm en sleurde hem mee naar buiten. Ze knielde op de grond, klemde tussen haar vingers een kluit aarde, stond op en hield hem de kluit voor. ‘Kijk, deze grond... Ja, daar ben ik uit voortgekomen. Ja, ik hou van zijn geur, zijn warmte, zijn stevigheid en zijn zwakheid. Misschien vind je dat kinderachtig, voor jou telt alleen de pracht van de oceaan. Nou, laat me je dan alleen dit zeggen: Wanneer je op je schepen zit, vergeet dan nooit dat de zee wisselend en ongrijpbaar is als de wind, veranderlijk en gevaarlijk als mensen. Ze lijkt op ambitie en roem, zoon van Soleiman. Je kunt er dood aan gaan...’ Eindelijk zweeg ze. Haar lippen trilden, op haar voorhoofd parelden een paar zweetdruppels in de bleke glinstering van de maan.

Hij nam haar even op. Keerde haar langzaam de rug toe en verdween tussen de bomen.

Hij zag niet dat ze weer was geknield. Met gebalde vuist. Tranen stroomden over de kluit aarde.