Achtendertig
1 maart, 1811
Door de moesjarabiehs heen keek Sheherazade verstrooid naar de komst van de schemering die de contouren van Sabah roze kleurde.
Ze waren al bijna een maand uit Venetië teruggekeerd en nog steeds kon ze zichzelf er niet van overtuigen dat haar nieuwe positie werkelijkheid was: sett Mandrino. Haar nieuwe naam klonk haar vreemd in de oren, waarschijnlijk vanwege de westerse klank. Alles was zo snel gegaan. Haar ontroering toen hij haar had onthuld dat die prachtige jurk geen andere was dan die zijn moeder had gedragen op haar trouwdag. De Serenissima zweefde nu in haar gedachten als een verre droom. Welke macht bezat die man dat hij er in zo korte tijd in was geslaagd haar bestaan en daarmee ook dat van de kleine Joseph zo ingrijpend te veranderen? Bij het zien van de stralende glimlach van het kind toen hem werd verteld dat Ricardo op Sabah zou komen wonen, moest Sheherazade bijna tegelijkertijd terugdenken aan fra Matteo en de als aap vermomde duivel. En als de Venetiaan nu eens echt over een magisch vermogen beschikte?
Ze glimlachte bij de gedachte aan de weken die waren verstreken. Alles was in stukken gevlogen. Haar weerstand, haar verlangen om zich nooit meer over te geven, de muren die ze rondom haar hart had opgetrokken. Maar hield ze van Ricardo? Zo helder en duidelijk de gewaarwordingen met Karim en Michel waren geweest, zo ongrijpbaar was nu de aard van haar gevoel voor Ricardo. Het was immers voor het eerst dat haar lichaam sprak. Op vierendertigjarige leeftijd ontdekte ze het genot in de armen van een man. Voor het eerst won de vleselijke begeerte het van de geest en overheerste die soms zelfs volkomen. De manier waarop hij haar aankeek, de klank van zijn stem, een menigte op het eerste gezicht onbetekenende details, wekten voortdurend de begeerte naar hem. Het was een obsessie geworden. Hoe meer hij met haar vree, hoe meer ze het eiste. Hij hoefde haar maar aan te raken of ze veranderde op slag van koningin in slavin. En dan waren er nog de spelletjes met troebele en onkuise woorden waartoe hij haar geleidelijk had verleid. Juist al die nieuwe gevoelens gaven voedsel aan haar twijfels. Soms vroeg ze zich zelfs af of alles wat ze ervoer niet hierop neerkwam dat ze zich door de zinnen liet verteren. Alleen de toekomst kon het antwoord brengen.
De duisternis begon op de horizon neer te dalen, en opeens drong het tot haar door dat haar man in de berline klaar zat om te vertrekken naar de citadel waar ze de feestelijkheden zouden bijwonen die Mohammed Ali had georganiseerd ter gelegenheid van het vertrek van zijn zoon Toessoen naar de Hedzjaz.
Paniekerig blies ze de kandelaar uit, gooide een linnen mantel om haar schouders en rende de kamer uit.
***
Tegen de verwachting in waren de gasten in de prestigieuze ontvangstzaal minder talrijk dan verondersteld had mogen worden. Dat Toessoen aan het hoofd was gesteld van de legers die slag gingen leveren tegen de wahhabieten, was toch een gebeurtenis van belang. Verrassender was de aanwezigheid van alle mamelukkenleiders en hun luitenants, een man of vijftig, misschien meer, die om zo te zien even hartelijk werden bediend en behandeld als de overige gasten.
Drovetti gaf tegenover Mandrino zijn verbazing te kennen: ‘Ongehoord. Sinds wanneer zet de onderkoning zijn huis open voor schorpioenen?’
‘Het is inderdaad merkwaardig. Maar u kent de pasja net zo goed als ik. Hij doet iets pas na rijp beraad. We moeten niet vergeten dat het hem ondanks zijn pogingen nog niet is gelukt af te rekenen met de tirannie van de mamelukken. Hoewel ze zeer zijn verzwakt, vormen ze nog steeds een bedreiging voor zijn macht.’
‘Reden te meer om hen niet tot zijn omgeving toe te laten!’
‘Misschien is hij erop uit hen voor zijn zaak te winnen? Dat zou immers niet de eerste keer zijn. Denk eens terug aan zijn verbintenis met el-Bardissi.’
‘U kent het spreekwoord,’ mompelde Sheherazade. ‘ “Kus de hand van je vijand als je er niet in kunt bijten”. Laten we op de vorst vertrouwen. Hij zal vast wel weten wat hij doet.’
Juist toen de consul van Frankrijk haar van repliek wilde dienen, werd hij onderbroken door de binnenkomst van hun gastheer. Hij droeg een wijnrode fez en werd omringd door zijn drie zoons. Een stralende Toessoen, een afstandelijke Ismaïl en ten slotte Ibrahim, lelijker dan ooit. Daarna volgden de naaste medewerkers, onder wie Lazogloe, de minister van Binnenlandse Zaken, en de Armeniërs Boghossian bei en Artine. Karim sloot de rij.
Onder de onverschrokken blik van de mamelukken liep het groepje door de zaal. Eerst richtte Sheherazades aandacht zich op Karim. Ze kon een zeker beklemd gevoel niet onderdrukken toen hij haar blik opving. Uit discretie of gêne wendde ze heel snel haar blik af; ze vond het onaangenaam dat het haar nog steeds niet onverschillig liet als ze hem zag.
Toen de vorst bij Sheherazade en haar man was gekomen, begroette hij hen en wenste hen nogmaals geluk. Hij nam zijn gevolg als getuige: ‘Men kan niet vermijden wat door Allah is geschreven. Zien jullie dat paar? Alles scheidde hen, alles heeft hen verenigd. Dat geldt voor alle dingen. Het goede overwint altijd de hindernis.’
Iedereen onthield zich van commentaar, maar allen vermoedden dat de vorst een toespeling maakte op de komende oorlog.
Op Toessoen wijzend ging hij verder: ‘U ziet voor u de man die staat voor onze verwachtingen en voor de kracht van Egypte. Kom. Kom bij ons zitten. Vanavond wil ik graag de mensen die me dierbaar zijn aan mijn zijde hebben. Kom.’ Hij nodigde het drietal, dat zich niet erg goed een houding wist te geven, uit hem naar de eredivans te volgen. Het was de eerste keer dat de vorst hun zo’n voorrecht verleende. Door de verdeling van de plaatsen viel het zo uit dat Sheherazade kwam te zitten tussen Mohammed Ali en Mandrino. Een eindje verder zat de Franse consul. Links van hem de zoon van Soleiman.
Zodra ze zaten boog Karim zich een eindje naar voren, en na een vluchtig verontschuldigend gebaar in de richting van de Venetiaan, sprak hij Sheherazade aan. ‘Dochter van Sjedid, ik ben blij je terug te zien. Ik heb gehoord dat je bent getrouwd. Hartelijk gefeliciteerd. U ook, mijnheer. Mijn allerbeste wensen.’
‘Dank u wel,’ antwoordde Mandrino, enigszins weifelend. ‘Maar met wie heb ik de eer?’
‘Karim,’ legde Sheherazade een beetje onhandig uit, ‘de zoon van Soleiman. Kiaja bei van Zijne Majesteit. We hebben elkaar gekend toen we klein waren.’
Zo de mededeling een bepaald effect had op de Venetiaan, hij liet niets merken. ‘Ja, dat is zo,’ zei hij rustig, ‘mijn vrouw heeft met mij over u gesproken.’
Op zijn woorden volgde een zekere kilte, terwijl de eerste dienaren druk in de weer waren rondom de gasten. In het flakkerende licht van de kandelaars werden hele reeksen zilveren schalen neergezet die de vertrouwde geur van cardamom uitwasemden.
‘Hoe staat het met de opbouw van de marine?’ vroeg Drovetti aan Karim.
‘Het werk is praktisch klaar. We beschikken nu over vier schitterende fregatten met zestig kanonnen, de Ibsonia, de Soereja, de Leone en de Guerrière. Negen korvetten, vier brikken en zes schoeners, plus een stuk of veertig vrachtschepen. De scheepswerven van Marseille en Bordeaux hebben uitstekend werk geleverd. Dat kan niet van de Italianen worden gezegd. Ze...’
‘De Italianen!’ riep Mohammed Ali. ‘Charlatans! Het is de laatste keer dat ik een beroep op hun diensten doe. Gelukkig hebben generaal Boyer en de markies van Livron het vertrouwen dat ik in hen en in Frankrijk heb gesteld niet beschaamd. Daarom overweeg ik, mijnheer Drovetti, in de toekomst de banden tussen uw land en Egypte nog nauwer aan te halen. U zult verbaasd staan van de omvang van mijn projecten.’
‘Staat u mij in elk geval toe, sire,’ zei Sheherazade zachtjes, ‘u te feliciteren dat u in zo korte tijd de eerste Egyptische vloot hebt opgebouwd. Een ware krachttoer.’ Na een korte stilte wendde ze zich tot Karim. ‘Nu is alleen nog te hopen dat Zijne Majesteit je de grote eer bewijst je een schip onder je eigen vlag te gunnen.’
‘Insjallah,’ zei hij met neergeslagen ogen. ‘Als dat de wens van Zijne Hoogheid is.’
Drovetti keerde terug naar het onderwerp van het gesprek. ‘Vertel me eens wat van die Franse schepen, kiaja bei.’
Terwijl de zoon van Soleiman begon aan een reeks onbegrijpelijke uiteenzettingen, nam Sheherazade hem onopvallend op. Hij was niet veel veranderd sinds de laatste keer dat ze elkaar hadden ontmoet, maar zijn ogen leken iets van hun helderheid te hebben verloren en in de klank van zijn stem was een zekere vermoeidheid geslopen. Hij was pas achtendertig geworden, en toch begon zijn houding al iets ouwelijks te krijgen.
Je kunt niets doen tegen de macht van de leeuw...
Het was zo lang geleden.
Ze kreeg een brok in haar keel. Een stroom herinneringen, die ze niet probeerde te onderdrukken, deed haar hart sneller kloppen. Ze wist dat het niet meer was dan de emotie die de herinnering opriep en alle liefdevolle gevoelens die uit het verleden naar boven kwamen. Geen droefheid en geen verbittering. Slechts een peilloze melancholie, die een beetje leek op de leegte van een onvoltooide brief.
Ze was zo in gedachten verzonken dat ze pas achteraf merkte dat Mandrino haar voortdurend had geobserveerd.
‘Ik vind je vanavond heel mooi,’ zei hij zachtjes. ‘Heel mooi, maar een beetje onrustig.’
‘Dat komt door al die mamelukken,’ antwoordde ze zonder veel overtuiging. ‘Je krijgt het gevoel midden in een leger te zitten, vind je niet?’
‘Zeker... midden in een leger...’ Zijn antwoord had lakoniek geklonken. Alsof hij het alleen uit beleefdheid had gegeven. Hij pakte Sheherazades hand en drukte die tegen zijn lippen.
‘Ricardo! Waar al die mensen bij zijn! En de onderkoning!’
‘Ik heb maling aan de mensen. En de onderkoning is met zijn gedachten ergens anders.’
Sheherazade wendde haar gezicht in de richting van Mohammed Ali en constateerde dat Mandrino gelijk had. De vorst had zijn gebedssnoer gepakt en liet de kralen schoksgewijs door zijn vingers gaan. Werkelijk in een heel andere wereld.
Omstreeks middernacht verergerde die zenuwachtigheid. Hij kreeg opeens de hik, die hij zo onopvallend mogelijk probeerde te onderdrukken.
‘Majesteit,’ suggereerde Sheherazade heel zachtjes, ‘wilt u misschien dat ik...’
‘Nee, sett Mandrino. Het... het gaat vanzelf weer over.’
‘U zou misschien een beetje water kunnen drinken en...’
Mohammed Ah begon met zijn ogen te rollen. ‘Zwijg. Ik heb je toch gezegd dat het wel overgaat.’
Ze gehoorzaamde, overrompeld door het feit dat hij haar had getutoyeerd. Tot op deze dag had hij zich in het openhaar nooit een dergelijke vrijheid gepermitteerd. Wat had hij toch?
Na enige tijd kwamen de krampen met grotere tussenpozen en verdwenen ten slotte helemaal.
‘Dat komt door mijn pruimenboom,’ mompelde hij, iets rustiger nu.
‘Uw pruimenboom, Majesteit?’
‘Ik had fruitbomen uit Europa laten komen en er bij mijn
tuinmannen op aangedrongen dat ze vooral goed moesten letten op
twee soorten waarvoor ik een groot zwak had. Ik had van de vrucht
geproefd toen hij nog niet rijp was, en toen vond ik hem al
heerlijk. Iets langer dan een maand geleden - u was toen in Venetië
- stak boven Kaïro een vreselijke storm op, waardoor alle pruimen
van de bomen waaiden, op één na. Die werd voortijdig rijp. U kunt
zich het vervolg wel voorstellen...’
‘Eh... eerlijk gezegd niet, sire.’
‘Ik was zo bezig met de zaak van de Hedzjaz dat ik verzuimde mijn tuin te bezoeken. Het hoofd overlegde dus met zijn ondergeschikten en ze kwamen unaniem tot de conclusie dat de vrucht dreigde te verrotten als hij niet zo snel mogelijk werd geplukt.’
‘Als u mij de opmerking toestaat, sire, lijkt alles me tot nu toe volkomen logisch,’ merkte Mandrino, die zich in het gesprek had gemengd, glimlachend op.
‘Ik ben nog niet klaar, Ricardo! Ze hebben de vrucht dus geplukt, in een verzegeld doosje gedaan en naar het paleis gestuurd.’ Hij zuchtte. ‘U kunt zich niet voorstellen wat mijn dienaren hebben gedaan! Toen ze mij mijn maaltijd kwamen brengen was ik in mijn harem. De pruim werd me geserveerd door een stommeling van een eunuch die door niemand op de hoogte was gesteld van de waarde die ik aan die vrucht hechtte. Het mormel kon niets beters bedenken dan de pruim samen met een stuk of tien andere vruchten op te dienen in een mandje. En dat zonder me te waarschuwen. Begrijpt u het nu?’
Het paar schudde sprakeloos het hoofd.
‘Ik heb hem opgegeten,’ zei Mohammed Ali met stemverheffing. ‘Uit onoplettendheid opgegeten! Tussen een banaan en een sinaasappel door! Als een doodgewone druif, zonder een ogenblik te vermoeden dat ik mijn schat doorslikte!’
Sheherazade drukte haar handen tegen haar mond en kreeg onder de verbijsterde blik van de onderkoning de slappe lach.
‘Schaam je je niet!’ zei Mandrino berispend. ‘Hoe durf je te lachen om tegenslagen van Zijne Majesteit!’
Hoewel hij op strenge toon had gesproken, was te merken dat het niet veel scheelde of ook hij barstte in lachen uit.
Met geveinsde ernst schudde Mohammed Ali zijn hoofd. ‘Het spijt me dat ik het u moet zeggen, Ricardo, maar uw vrouw begrijpt niets van de subtiliteit van bepaalde dingen. Maar ach, we houden toch van haar.’
‘En bent u om dat voorval vanavond zo zenuwachtig?’ vroeg Sheherazade met vochtige ogen.
Mohammed Ali deed alsof hij de vraag niet had gehoord. Met een gelaatsuitdrukking die weer somber was geworden, keerde hij zijn gezicht naar de gelige gloed van de vlammen. Na de ontspannen toon waarop hij zijn verhaal had verteld was de verandering des te opvallender.
De laatste soeffragi’s hadden zich teruggetrokken. De gasten
nipten aan een laatste kopje koffie. De gesprekken begonnen stil te
vallen.
Sheherazade, die de vorst vanuit een ooghoek observeerde, durfde niets meer te zeggen. Om onverklaarbare redenen was hij opnieuw gespannen geworden. Uiteindelijk besloot hij zijn zwijgen te doorbreken. Na een paar woorden met Lazogloe te hebben gewisseld, stond hij op en verzocht om stilte. ‘Vrienden. Het uur om uit elkaar te gaan is gekomen. Maar eerst wil ik jullie bedanken voor jullie aanwezigheid, mijn erkentelijkheid jegens jullie tot uitdrukking brengen, en vooral voor jullie ogen opnieuw het vertrouwen uitspreken dat ik heb in de toekomst, de toekomst van Egypte, in mijn zoon Toessoen, die zich opmaakt om onze kleuren op Arabisch grondgebied uit te dragen. Die veldtocht is de eerste in de Geschiedenis van deze natie. De eerste waarin dit land zich buiten zijn grenzen begeeft, niet meer om te lijden, maar om te veroveren. Die veldtocht betekent ook de eerste stap in de richting van de vorming van een grote staat, en, waarom niet, even later, van een imperium. Ja, ik zei inderdaad imperium. En ik ken maar al te goed het gewicht van dat woord, en waartoe het leidt.’ Hij legde zijn hand op Toessoens schouder. ‘Mijn zoon. Jij draagt mijn toekomstvisie en mijn hoop. Vergeet niet. Wanneer je strijd levert, wees sterk maar nooit onrechtvaardig. Stoutmoedig maar nooit wreed. Moge elke overwinning die je behaalt, je grootmoediger maken. En in de overtuiging dat je arm nooit de nederlaag zal lijden, zul je na een lange reis slechts nog edelmoediger, nog dapperder kunnen terugkeren. Moge de Heer der Werelden je vergezellen.’
Ontroerd pakte Toessoen de hand van zijn vader en kuste die. Onder geestdriftig gejuich kwam de hele zaal overeind, de mamelukken voorop.
‘Moet je dat addergebroed eens zien,’ fluisterde Drovetti in Mandrino’s oor. ‘Ik weet zeker dat ze op dit ogenblik bidden dat Toessoen zal roosteren in het zand van Arabië.’
Even later gaf Mohammed Ali het sein van vertrek. Zoals het gebruik vereiste, liep hij in gezelschap van zijn zoons en zijn ministers naar de uitgang. Toen hij langs Sheherazade kwam, zei hij onopvallend: ‘Volg me. Zonder een ogenblik te verliezen. Vlug.’
Het bevel bracht haar zo in verwarring dat ze niet wist wat ze moest doen. Mohammed Ali herhaalde zijn bevel, nu ook aan het adres van Mandrino en de consul.
Pas toen ze buiten de zaal waren drong het tot hen door dat de mamelukken als laatsten naar buiten gingen. Was het toeval? Of een door het protocol vereiste volgorde?
In het duister dook opeens Salah Kosj op, het hoofd van de Albanese garde. Mohammed Ali en hij spraken heel even met elkaar, waarna de officier zich terugtrok.
‘Kom,’ verklaarde de vorst. ‘In mijn appartementen is het behaaglijker.’
Hij had opnieuw de hik gekregen.
***
Niet ver van de Roemeliehpoort wachtte de 56 mamelukken de dood.
Op die plaats vormen de kronkelpaden van de citadel een soort pas waarin de paarden niet meer kunnen manoeuvreren zodra ze zich erin bevinden. Met een lawaai dat door de rust van de nacht nog angstaanjagender werd, weerklonken de eerste geweerschoten van de in hinderlaag liggende soldaten. Tussen de trappelende en hinnikende paarden waren vaag de schimmen van de Circassiërs te onderscheiden, die wanhopig probeerden in de duisternis te ontkomen of, in laatste pogingen om te ontsnappen of zich te verweren, trachtten tegen de rotsen op te klimmen.
Om vrijer te zijn in hun bewegingen hadden de meeste mamelukken hun wijde mantels van zich af gegooid. Ze vormden op de grond donkere vlekken die in geen tijd door de eerste bloedspatten werden bezoedeld.
Sjanine bei, de meest vooraanstaande bei, viel voor de poort van het paleis van Saladin. In een flits stortte een tiental Albanezen zich op hem. Zijn lijk werd naar buiten gesleept en aan de voorbijgangers getoond.
Hassan bei, de broer van de beroemde Elfi, een voormalige slaaf van Moerad, ging de dood liever tegemoet, hij zette zijn paard aan tot een helse galop, sprong op de borstwering en vandaar in een razende vaart naar beneden.246
Op hetzelfde ogenblik speelden soortgelijke taferelen zich af in heel Egypte, in de verschillende provincies waarvan de gouverneurs de opdracht hadden gekregen om de over het grondgebied verspreide mamelukken tot de laatste man te elimineren.
Drie uur later was dat korps dat met zijn roerige en opzienbarende daden eeuwenlang zijn stempel op Egypte had gedrukt, voor altijd vernietigd.
Er stond geschreven dat die illustere slaven uit het gebied van de Zwarte Zee, na alle legers van de wereld te hebben weerstaan, na zo veel beroemde wapenfeiten, hier een duister einde zouden kennen, roemloos en zonder uitzicht op wraak.
***
Mohammed Ali lag languit in zijn slaapkamer en haalde diep adem. Zijn hik was pas net gestopt.
Met een bleek en verslagen gezicht had hij iedereen weggestuurd; hij wilde alleen zijn. Slechts hij zou weten dat hij op het hoogtepunt van de schietpartij zo intens aangedaan was, zo diep bedroefd, dat hij het gevoel kreeg dat zijn hart het begaf.
Toch had hij het besluit om definitief met de mamelukken af te rekenen pas na rijp beraad genomen. Hoe had hij, op het moment dat Egypte zich opmaakte om in het buitenland oorlog te voeren, kunnen dulden dat in het binnenland een macht bleef bestaan die slechts op zijn val hoopte?
Op die 1ste maart 1811 was hij in een paar uur geslaagd waar de Turken en Bonaparte hadden gefaald. Vreemd genoeg ontleende hij er geen enkele bevrediging aan. Geen enkel gevoel van roem.
Hij bad God dat hij de slaap kon vatten. Zijn laatste gedachte ging uit naar zijn kinderen, naar Toessoen en de bergen van de Hedzjaz.
***
Toessoen, die werd opgehouden door de militaire imponderabilia, vertrok pas vijf maanden later. Achtduizend man, zesduizend Albanese infanteristen, tweeduizend ruiters gingen op 3 september scheep op de eerste Egyptische vloot. Aan boord van een van de schepen bevond zich de zoon van Soleiman, met de rang van eerste officier. Zijn geluk, dat volledig had kunnen zijn, werd echter enigszins overschaduwd door het feit dat zijn superieur niemand anders was dan zijn rivaal in de liefde, Moharram bei, sinds drie weken de dolgelukkige echtgenoot van prinses Laila. Het enige wat Karim tevreden stelde was dat de huwelijksnacht niet de fatale gevolgen had gehad waarvoor gevreesd had mogen worden. Dank zij de deskundige adviezen van de dienares - die ruim voor haar goede raad werd beloond - had de prinses haar eer gered en Moharram een onbevlekte maagdelijkheid aangeboden. Nooit waren een paar onopvallend op een laken gesprenkelde druppels granaatappelsap van zo’n doorslaggevende betekenis geweest voor het lot van de betrokkenen.
Na een tocht van enkele dagen kwamen de Egyptische strijdkrachten aan voor de haven van Jambo. De stad capituleerde zonder al te veel verzet te bieden. Achtenveertig uur later trok Toessoen de stad Zoeba binnen, waarvan de door Mekka aangestelde sjerif berustend de poorten had geopend. Na die eerste schermutselingen, die wezen op een gemakkelijke veldtocht, voltrok zich een drama. Het expeditieleger werd aangevallen in de kloof van Bedr, op een paar mijl van Medina, en leed een bloedige nederlaag. Slechts drieduizend man overleefden de slachting, en Toessoen was gedwongen met de schamele resten van zijn troepen naar Jambo terug te keren om daar te wachten op versterkingen en voorraden.
Omstreeks die tijd merkte Sheherazade dat ze zwanger was. Negen maanden later, op 27 juli, de dag waarop zij zelf vijfendertig werd, bracht ze een meisje ter wereld. Het kreeg twee voornamen: Nadia, ter herinnering aan Sheherazades moeder, en Giovanna zodat ze haar Venetiaanse wortels niet zou vergeten.
Een jaar later, begin oktober, trok Toessoen weer ten strijde, versterkt met troepen die uit Kaïro waren overgebracht. Deze keer passeerde hij zonder moeite de passen, nam na een beleg van twee weken Medina in en verjoeg het garnizoen. In één ruk door maakte hij zich drie maanden later meester van Mekka, Taif en Dzjeddah. En de hele Hedzjaz, met de twee heilige steden, erkende opnieuw het door Egyptische wapenen herstelde gezag van de Verheven Porte. Het nieuws werd in Kaïro begroet met artilleriesalvo’s. Het geluk was des te groter doordat Mohammed Ali de dag daarvoor was getrouwd met zijn tweede vrouw, een jonge Circassische, de weduwe van een voormalige bei van Tripoli.
Hoewel de door zijn zoon behaalde overwinningen hem overgelukkig maakten, bleef de onderkoning het verloop van de oorlog nuchter bekijken. Hij wist maar al te goed dat, ondanks de onderwerping van de Hedzjaz, het grootste deel van het schiereiland nog stevig in handen van de wahhabieten was. Misschien was dit de reden dat hij besloot zich persoonlijk ter plekke te begeven om de situatie van nabij te bestuderen en te bepalen hoe de ketterse macht definitief kon worden vernietigd.
Alvorens Kaïro te verlaten droeg hij de regering over de stad over aan een vertrouwensman247, en over Boven-Egypte aan zijn zoon Ibrahim.
Hij kwam in september 1813 aan in Dzjeddah, dat de bevoorradingsbasis van het Egyptische leger was geworden. Vandaar ging hij samen met de zoon van Soleiman, die grote roem had geoogst tijdens de verschillende gevechten, naar Mekka, waar hij op 6 oktober een plechtige intocht hield.
Talrijke bedoeïenenleiders schaarden zich al gauw onder zijn vaandel. In de loop van de oorlog won hij door zijn optreden de sympathie van de bevolking en versterkte hij zijn zaak. Zo schafte hij vele belastingen af, verleende steun aan armen en behoeftigen en verwierf een faam van rechtvaardigheid en naastenliefde.
Tegelijkertijd liet hij aan zijn zoon Ismaïl de sleutels van Mekka en Medina sturen met de opdracht ze in Istanbul aan de Grote Heer te overhandigen. De jongeman werd met eer en met veel pracht en praal ontvangen, en Mohammed Ali’s roem werd er nog door vergroot.
Saoed, de almachtige heerser over de wahhabieten, stierf zeven maanden later. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Abd Allah, een aarzelende, weifelachtige man die in die ernstige situatie niet in staat was de banier die hij had geërfd hoog te houden.
Op 7 januari 1815 stond Mohammed Ali in de omgeving van Bisel tegenover een wahhabitisch leger van dertigduizend man die stevige posities hadden ingenomen op de flank van de bergen grenzend aan de vlaktes van Kolach.
De Egyptenaren beschikten weliswaar over een geducht wapen, de artillerie, dat echter alleen in vlak terrein doeltreffend kon worden gebruikt. Maar de ketters bleven in hun stellingen in het gebergte. De onderkoning compenseerde zijn numerieke minderheid met superieur tactisch inzicht: tijdens een aanval deed hij alsof hij op de vlucht sloeg, verlokte de wahhabieten ertoe hem te achtervolgen en hun stellingen te verlaten. Vervolgens gaf hij zijn ruiterij opdracht de teugel te wenden. In het verschrikkelijke gevecht dat daarop volgde, streed Mohammed Ali te midden van zijn troepen moedig en met ongewone vurigheid. Bij het vallen van de nacht stond de overwinning onherroepelijk vast. Die 20ste januari leidde tot de val van de ketters en bracht hun aanzien in Arabië een vreselijke slag toe. Die dag zou worden bijgeschreven in de militaire en politieke annalen van Egypte. Een dag van roem zoals maar weinig andere.
Vanaf dat moment vielen de steden, de een na de ander: Taraba, Bisja, meer naar het zuiden, ten oosten van de bergen van Jemen. Talrijke stammen gaven zich ijlings over en hun overwinnaar benoemde nieuwe leiders, waardoor hij in de hele streek een machtige groep aanhangers verwierf.
In de loop van het voorjaar was Abd Allah, de zoon van de overleden Saoud, een gebroken man en verklaarde hij zich eindelijk bereid onvoorwaardelijk te capituleren. Hij voegde zich naar de eisen van de Porte en zag af van elke inmenging in de zaken van de Hedzjaz.
Op 19 juni 1815 hield een stralende Mohammed Ali, onder het geluid van darboeka’s, vreugdekreten en joejoe’s zijn intocht in Kaïro. Korte tijd later werd hij gevolgd door Toessoen, die eveneens luid werd toegejuicht door het uitgelaten volk van Egypte.
***
Vaak gebeurt het dat de goden, wanneer ze ontdekken dat ze de stervelingen te veel zonlicht hebben gegund, spijt krijgen van hun gulheid en vanaf dat ogenblik alleen nog maar ongeluk willen zaaien.
Zo moet het op die avond in juli zijn gegaan.
Voor de harem waar de koning zich ontspant, staat een doodskist. De deksel is verwijderd. Verlicht door een bleke straal van de maan rust het stoffelijk overschot van de dappere Toessoen. Hij is twee dagen daarvoor weggerukt door de pest toen hij zich in zijn hoofdkwartier in Damanhoer bevond.248 Maar tot op dit moment heeft niemand Mohammed Ali geïnformeerd. Er was in zijn omgeving niemand te vinden die de moed had om hem op de hoogte te stellen van het verschrikkelijke drama. Minister noch dienaar noch soldaat - niemand durfde te worden geconfronteerd met het verdriet van de almachtige heerser.
Dus had men in uiterste wanhoop, niet zonder lafheid, de kist bij het vallen van de nacht naar binnen gebracht en daar neergezet, voor het vrouwenverblijf, waar, zoals men wist, de onderkoning zich bevond.
Mohammed Ali heeft de deur geopend. Hij blijft even staan. Zweet druipt van zijn gezicht, zijn slapen bonzen. Die jongeman van zevenentwintig jaar die lijkt te slapen, kan zijn zoon niet zijn. Nooit. De maan houdt hem een drogbeeld voor, de duisternis bezorgt hem een nachtmerrie.
Hij zakt door zijn knieën. Hij gilt als een beest. Zijn armen
strekken zich uit naar het lijk. Hij tilt het op, drukt het tegen
zijn borst. En zo houdt hij het tot de dageraad vast, in zijn
armen.