31 januari
Nog 335 dagen te gaan…
Parkeergarage
Liberty Park
14.03 uur
Ik was er iets eerder dan Boges en nam alvast de lift naar de bovenste verdieping om hem daar op te wachten.
Het duurde niet lang voor ik hem zag rennen en ik wilde net naar beneden gaan, toen ik zag dat er iemand achter hem aan liep. Toen Boges de straat overstak, deed de man hetzelfde.
Dat was het moment dat ik besefte dat Boges gelijk had. Hij werd echt gevolgd. En hij leidde zijn achtervolger rechtstreeks naar mij!
Ik belde hem meteen op en zag hem zijn telefoon pakken. ‘Niet omdraaien! Je wordt nog steeds gevolgd,’ siste ik. ‘Schud hem af.’
Toen Boges bleef staan om de telefoon aan te nemen, stopte de man achter hem ook. Ik zag dat Boges deed of hij iets wilde oprapen, maar toen draaide hij zich ineens om en botste bij het opstaan bijna tegen de man aan.
Ik dook weg achter mijn uitkijkpost.
14.19 uur
Ik hoorde iets; het was Boges, hijgend en puffend.
‘Ik heb hem de hele buurt laten zien,’ zei hij met een grijns. ‘Ik ben buiten adem, maar dan heb je hém nog niet gezien. We zijn op en neer en heen en weer gerend. Ik heb hem alle kanten op gestuurd.’ Hij liet zich op de grond vallen en veegde zijn gezicht af. ‘Man, ben ik blij dat dat voorbij is.’
‘Wie denk je dat het was?’ vroeg ik.
‘Ik denk iemand van de politie. Geen conditie. Te langzaam en te zwaar. Ik moet echt heel voorzichtig zijn bij onze volgende afspraak. Dit is niet de eerste keer dat ik ben gevolgd.’
‘Dat moet je zeker, Boges. Hoe is het nu met mijn moeder?’
‘Gaat wel. Je oom is uit het ziekenhuis.’
‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Hij heeft me gisteravond de stuipen op het lijf gejaagd. Hij lag te slapen op de bank toen ik aan het inbreken was.’
‘Dan weet je dus dat ze van plan is het huis te verhuren?’
Ik knikte. ‘En Gabi? Hoe is het met haar?’
‘Geen verandering. Ze ligt nog steeds in coma.’
‘Maar het is al bijna een maand geleden!’ zei ik. ‘Nu moet ze er toch gauw uit komen.’
Boges keek even de andere kant op en toen hij weer naar mij keek, stond zijn gezicht ernstig. ‘Cal, de doktoren zijn bang dat ze misschien nooit meer wakker wordt.’
‘Wat?’ Ik wilde niet horen wat Boges te zeggen had.
‘Door de aard van haar verwondingen,’ ging Boges verder, ‘en het feit dat ze zo lang zonder zuurstof heeft gezeten…’
Ik dacht aan mijn wanhopige pogingen haar te reanimeren.
‘Misschien moet ze de rest van haar leven aan de beademing blijven,’ zei Boges.
Ik kon het niet geloven. Mijn hart stond stil. Wat voelde ik me hulpeloos. Ik moest van onderwerp veranderen. ‘Ik ga straks richting het platteland,’ zei ik. ‘Wat wilde je me vertellen?’
‘Ik kreeg een idee. Over de tekeningen, van de dingen die je kunt dragen. Die engel heeft ook heel wat versieringen. En een soort medaillon.’
Ik haalde de tekening van de engel tevoorschijn en samen bekeken we het medaillon naast het gasmasker.
‘En je hebt me verteld dat er iets uit het huis is gestolen, een sieraad? Ook iets wat je kunt dragen…’ ging hij verder.
‘Misschien,’ zei ik. ‘Het was waarschijnlijk een cadeautje voor mam. Ik raad maar dat het een sieraad was. Mam zei dat ze dat doosje nooit eerder had gezien.’ Ik bedacht nog iets. ‘Misschien was wat er dan ook in dat doosje zat de Ormond-singulariteit. Een kostbaar juweel of zo? Iets waarvoor mensen bereid zijn te doden om het in handen te krijgen.’
‘Nu maak je een denkfout, man,’ zei Boges. ‘Ze hebben het al te pakken. En ze proberen nog steeds…’
‘…mij te vermoorden,’ maakte ik de zin voor hem af. Hij had gelijk. Het moest iets veel groters zijn dan een sieraad.
‘Hoor eens, Cal. Ik wil er geen drama van maken, je weet dat ik de zaken graag simpel hou, maar ik wil je wel zeggen dat als er ooit iets met jou zou gebeuren, ik het tot de bodem uit zal zoeken.’
Een onverwacht geluid bij de trap maakte een eind aan ons gesprek. Twee mannen van de beveiliging kwamen op ons af. ‘Hé, jullie daar. Wat moet dat?’
‘Niks,’ zei Boges terwijl we snel de tekeningen oprolden.
Ik schoof ze in zijn rugzak. ‘Verstop die voor mij,’ zei ik.
‘Maak dat je wegkomt en ga ergens anders uit je neus staan vreten,’ zei de vervelendste van de twee. Toen keek hij naar de graffiti op de muur achter Boges. ‘Hebben jullie hier de boel onder gesmeerd?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Wat heb jij net in die rugzak gestopt? Kom op, geef hier.’
Dat gaf de doorslag. Boges en ik zetten het op een lopen langs de schuine hellingen, zo snel dat ik bang was dat we zouden doorschieten de straat op en overreden zouden worden door een bus.
Dat gebeurde niet; we schreeuwden ‘later’ en renden ieder een andere kant uit. Boges verdween om de hoek in de richting van zijn huis en ik ging op weg naar het vervallen huis voor mijn laatste nacht, hoopte ik. Deze stad werd me te heet onder de voeten; het was tijd om te vertrekken.
Zodra ik dacht dat ik de bewakers had afgeschud, minderde ik vaart om een beetje op adem te komen. Boges was de beste vriend die iemand zich kon wensen, maar hij kon niet met me mee vluchten. Hij behoorde nog tot de normale wereld en dat wilde ik graag zo houden.
22.05 uur
Door mijn omzwervingen ’s avonds laat kende ik inmiddels een aantal van de mensen die voor de eettentjes stonden om klanten te werven. Met sommigen maakte ik wel eens een praatje. En dus zat ik nu gebogen boven een zak patat die ik, in ruil voor het platmaken en weggooien van alle lege kartonnen bakjes in de container in het steegje, had gekregen van de man bij het afhaalrestaurant. Hij stelde een paar vragen, maar hield zijn mond toen hij zag dat ik onrustig werd zodra het over mijn verblijfplaats en mijn familie ging.
Ik besloot verder te gaan.
Het was inmiddels bijna middernacht. Morgen was het 1 februari. Dat betekende dat ik al bijna een maand op de vlucht was…
Het betekende ook dat ik de eerste maand had overleefd.
22.32 uur
Met gebogen hoofd haastte ik me terug naar het vervallen huis. Ik liep door een winkelcentrum, waar hier en daar nog wat mensen liepen, op weg naar huis. Aan het eind zag ik een groepje jongelui die buiten het casino in een ruzie verwikkeld waren. Ik stak net de straat over om hen te ontwijken, toen het tot me doordrong dat drie mannen zich op één man hadden gestort, die hulpeloos in elkaar gekrompen op de stoep lag.
Zonder erbij na te denken riep ik: ‘Hé, hou daarmee op!’
Ze negeerden me.
‘Politie!’ riep ik, harder nu.
Nu hielden de drie aanvallers op met waar ze mee bezig waren. Ze keken om zich heen en begonnen te rennen, terwijl hun slachtoffer langzaam wegkroop. Ik haastte me naar hem toe en probeerde hem overeind te helpen, maar uiteindelijk zette ik hem maar gewoon met zijn rug tegen een muur.
Intussen deed hij zwakke pogingen om weg te komen. Hij duwde me opzij en mompelde: ‘Politie, ik moet hier weg.’
‘Maak je niet druk,’ zei ik. ‘Er is geen politie, dat zei ik maar om die kerels van je af te krijgen.’ Nu het gevaar was geweken, keek ik eens beter naar de man die ik had geholpen.
Hij was een jaar of twintig, dacht ik. Hij droeg een zwart shirt, een zilveren ketting om zijn nek en hij had een tatoeage in de vorm van een paarse traan onder zijn linkeroog. Hij trok zijn benen onder zich en kreunde. Er droop bloed uit zijn neus.
‘Moet ik een dokter roepen?’ vroeg ik. Niet ver van de jeugdherberg had ik een medisch centrum gezien. ‘Denk je dat je erg gewond bent?’
‘Bedoel je dat er geen politie is? Dat zei je alleen maar? Waarom?’ Hij sprak langzaam en er verschenen een paar bebloede tanden. Op de een of andere manier kwam hij me bekend voor, maar die gedachte zette ik snel weer uit mijn hoofd.
‘Alleen om die kerels af te schrikken,’ zei ik.
Toch hoorde ik nu in de verte een sirene loeien. Misschien had iemand anders de politie gebeld. En dat geluid betekende problemen voor mij. Ik moest zien dat ik in mijn schuilplaats kwam.
Langzaam kwam de man dichter bij mijn gezicht. ‘Bedoel je dat je wilde voorkomen dat ik in elkaar werd geslagen?’
‘Is daar iets mis mee?’ vroeg ik.
Hij zei niets en ik begon me ongemakkelijk te voelen. Het geluid van de sirene kwam naderbij. Ik moest maken dat ik wegkwam.
De man met de druppeltatoeage stak een geschaafde hand naar me uit. ‘Ze denken dat ik samenwerk met het casino om ze met pokeren te belazeren. Als jij er niet was geweest, hadden ze me doodgeslagen.’
Aarzelend pakte ik zijn hand aan.
‘Ik heet Kelvin.’
Kelvin! Die naam had ik nog niet zo lang geleden gehoord. Nu moest ik snel zijn. ‘Tom,’ zei ik met in gedachten de naam van mijn vader. ‘Ik hoop dat het goed met je gaat. Ik moet weg.’
Kelvin krabbelde overeind. Achter me hoorde ik het geluid van brekend glas en instinctief draaide ik me om. Een van Kelvins aanvallers was teruggekomen. En hoewel hij zich alweer uit de voeten maakte en in een wachtende auto sprong, was het duidelijk dat hij iets door de ruit van de nachtclub had gegooid.
De auto stoof weg en op hetzelfde moment klonk er een oorverdovende explosie, gevolgd door het geknetter van vlammen. Binnen een paar seconden stond de voorkant van het gebouw in lichterlaaie. Ze hadden een brandbom het casino in gegooid! Stel je voor dat er nog mensen binnen waren. Ik kon niet zomaar wegrennen en hen aan hun lot overlaten. Ik rende naar het vuur toe in de hoop het te kunnen helpen blussen. Meteen bleef ik weer staan. De vlammen schoten onmogelijk hoog de nachtelijke hemel in en vuurden woedende vonken alle kanten op.
Ik deed struikelend een paar passen naar achteren, verdreven door de hitte. Er klonk nog een explosie en toen stond het hele gebouw in lichterlaaie.
Ik stond als aan de grond genageld en staarde naar het vuur. Toen hoorde ik de sirenes weer.
Tijd om ervandoor te gaan.
23.01 uur
Ik maakte een fatale fout.
Ik liet mijn waakzaamheid varen.
Ik was zo op de brand gefixeerd geweest, dat ik de auto die achter me kwam aanrijden pas zag toen het al te laat was.
‘Hé, wat krijgen we nou?’ brulde ik toen de zwarte Subaru met piepende remmen vlak naast me stopte.
De achterdeur zwaaide open en ik werd naar binnen gesleurd.
‘Laat me los!’
‘Hou je kop en verzet je niet, anders loopt het slecht met je af.’
Dit begon een gewoonte te worden en het beviel me niks. Ik worstelde uit alle macht, maar mijn schoppende benen werden vastgehouden en mijn armen achter mijn rug gedwongen.
‘We kunnen dit gemakkelijk maken of heel akelig,’ zei mijn overvaller, een jongen met een rood hemd met een zwart Chinees teken erop. ‘Als je je rustig houdt, laat ik je armen los.’
‘Oké, oké!’ zei ik. ‘Wie zijn jullie? Wat willen jullie?’
‘Je lijkt niet meer op de foto in de krant,’ zei Roodhemd. ‘Maar we weten wie je bent.’
‘Hé,’ gilde ik weer. ‘Wat doe je nou?’
Hij greep mijn rugzak en trok alles eruit om het te bekijken.
Zat hij nou ook al achter de tekeningen aan?
Toen viel mijn oog op de man achter het stuur. Het was dezelfde zwaargebouwde kerel die Boges had gevolgd. Het was dus toch geen politie geweest.
‘Wie zijn jullie?’ herhaalde ik mijn vraag. ‘En wat willen jullie?’
‘De baas wil een praatje met je maken, jochie.’
Wie waren deze mensen? Werkten ze voor de vrouw die me eerder had ondervraagd? Was zij de vrouw die me had gebeld? Als die vrouw me weer in handen kreeg, zat ik echt in de problemen. Ik voelde een rilling van beneden naar boven langs mijn ruggengraat gaan.
Onbekende locatie
23.26 uur
Ik probeerde te zien waar de auto heen reed, maar ik werd neergedrukt op de achterbank. Eindelijk stopten we en lukte het me om een beetje overeind te komen. Het zag ernaar uit dat we op een industrieterrein waren. De bestuurder wachtte tot er een groot hek openging. Toen het ver genoeg open was, reed hij door en parkeerde.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik.
Ik werd uit de auto getrokken en een trap op gesleurd, een kamer in. Het leek nog het meest op een kantoor, met een groot bureau en een paar stoelen.
Ik voelde de angst door mijn lijf gieren. De laatste keer dat ik van de straat was geplukt, eindigde het met mensen die voorstelden me de diepte in te gooien. Ik was doodsbang voor wat ze nu weer zouden verzinnen.
Terwijl ik om me heen keek, kwam er een dikke man binnen. Hij droeg een donker pak en een rood gestippelde das, die was vastgezet met een dasspeld met een grote diamant. Zijn dunne haar was achterovergekamd boven een vlekkerig, zwetend voorhoofd en zijn ogen, neus en mond waren samengedrukt op de onderste helft van zijn pafferige gezicht, alsof ze zich er allemaal tegelijkertijd uit wilden persen.
‘Wie bent u,’ riep ik in een poging heldhaftig te klinken. ‘Waarom heeft u me hierheen laten sleuren?’
Achter hem liep een meisje het kantoor in en hoewel ik zat te trillen van de angst en de zenuwen, kon ik mijn ogen niet van haar afhouden. Ze had wilde zwarte haren, met lintjes en glinsterende draden erin gevlochten als spinrag, en de vreemdste oogmake-up die ik ooit had gezien. Groene en gouden strepen die als een opkomende zon uitwaaierden boven haar ooglid. Haar groen met gouden rok zwierde om haar benen als ze zich bewoog en haar koele, grijze ogen hielden mijn blik vast. Ze had iets hypnotiserends…
Ik werd ruw in een stoel geplant en mijn polsen werden met twee brede stukken tape vastgezet. Het had geen zin om me te verzetten en mijn hart bonkte van paniek.
‘Ik heb u alles al verteld wat ik weet,’ zei ik. ‘De vorige keer dat jullie me gevangen hadden. Toen die vrouw me ondervroeg.’
‘Vrouw? Welke vrouw? Hoe zag ze eruit?’ vroeg de man met het pafferige gezicht.
‘Rood haar, paarse zonnebril,’ zei ik.
Toen realiseerde ik me dat ik haar nooit gezien had. Hoe kon ik dit nu zeggen!
De man met het pafferige gezicht wendde zich tot Roodhemd. ‘Dus zíj heeft hem al te grazen genomen. Ik zei toch dat we snel moesten handelen. Ze was bij de conferentie. Misschien zijn zij al veel verder dan wij.’
Ze hadden het over de conferentie. Kenden zij haar ook?! Er zaten dus twee bendes achter de informatie over de Ormond-singulariteit aan.
Pafsmoel draaide zich weer naar mij om. ‘Dus, Callum Ormond, wat heb je haar verteld?’
‘Wie bent u?’ vroeg ik.
‘Wat heb je haar verteld?’ herhaalde hij langzaam en dreigend. ‘En hoe ken je haar?’
‘Ik ken haar helemaal niet. Ik dacht dat u haar kende.’
Pafsmoel werd bijna paars. Zonder waarschuwing spuugde hij op de grond en draaide toen met zijn hiel op de natte plek. ‘Haar kennen? Zó denk ik over haar. En jij wilt weten wie ik ben? Wie wil het hem vertellen?’ brulde hij. Hij keek de anderen uitdagend aan.
‘Nee!’ schreeuwde ik. ‘Ik wil het niet weten! Laat me gaan. Ik zal tegen niemand zeggen wat er is gebeurd.’
‘Hij zal het tegen niemand zeggen,’ spotte Roodhemd tegen Pafsmoel. Toen wendde hij zich tot mij: ‘Je denkt er toch niet aan om naar de politie te lopen, hè?’
‘Deze man heet Vulkan Sligo,’ zei een stem achter me, ‘en hij is dé man.’
Vulkan Sligo? Die naam kwam me bekend voor. Die had ik wel eens in de krant en op het nieuws gehoord. Vulkan Sligo, bijgenaamd de Slijkvlieg, was een crimineel wiens naam soms in verband werd gebracht met een beroemde criminele sleutelfiguur, Murray ‘Teenhakker’ Durham. Een paar jaar geleden had mijn vader een documentaire over hem gemaakt. Een naam als Sligo vergeet je niet makkelijk.
Ik draaide me om om te zien wie er had gesproken en zag achter me een zwaargebouwde body-guard staan, ook strak in het pak.
De waarschuwingen in de brieven van mijn vader tolden door mijn hoofd. Ik wist nu zeker dat ik in groot gevaar verkeerde. Niet alleen was ik op de vlucht voor de politie, nu bevond ik me ook nog tussen twee criminele bendes in. Ik was het beleg op de sandwich.
Twee! Beide bendes zaten achter het geheim van mijn vader aan en allebei wilden ze mij dezelfde informatie ontfutselen. Eerst de vrouw en haar bende en nu de club van Vulkan Sligo.
‘We weten dat je vader je uit Ierland heeft geschreven. Het heeft dus geen zin dat te ontkennen. Wat heeft hij je over de engel verteld?’
De engel, dacht ik. Iedereen wil iets weten over de engel. Inclusief ikzelf. Maar ik was vastbesloten deze mensen niets te vertellen. Ik keek hem uitdagend aan, al trilde mijn stem toen ik sprak. ‘Hij heeft me niets verteld over een engel.’ Dat laatste was in elk geval gedeeltelijk waar.
‘We hoorden van het ziekenhuis dat je vader tekeningen heeft gemaakt die aan jou zijn gestuurd.’
Hoe wisten ze dat? Toen dacht ik aan de vrouw die me had gebeld: Jennifer Smith.
‘Oké, we proberen iets anders. Wat heeft hij je verteld over het Ormond-raadsel?’
‘Niets! Ik weet alleen van deze dingen omdat mensen die ik niet ken, eerst die vrouw en nu jullie, me elke keer oppakken om me te ondervragen. Laat me toch gewoon gaan!’
Nu was ik boos. De tape sneed in mijn armen. ‘Als ik iets zou weten over een stomme engel of een stom raadsel zou ik het jullie met liefde vertellen. Maar ik weet niks. Dus laat me gaan!’ Op de een of andere manier slaagde ik erin mijn stem sterk en stevig te laten klinken.
23.43 uur
Het had geen zin. De vragen bleven komen, steeds dezelfde, en ik bleef antwoorden, steeds hetzelfde.
Roodhemd sloeg me hard in mijn gezicht. ‘Je kunt ons maar beter vertellen wat we willen weten.’
En anders? dacht ik.
‘Haal het deksel maar van de tank,’ zei Sligo. Hij gebaarde met zijn hoofd naar buiten.
Roodhemd schopte me met stoel en al naar het raam. Hij greep ruw mijn hoofd beet en draaide het om zodat ik naar het parkeerterrein keek. Toen verliet hij het kantoor en liep naar buiten. Beneden ging automatisch een lamp aan. Roodhemd kwam in zicht, bukte zich en haalde een deksel van iets wat op een mangat leek. De opening, als een inktzwarte cirkel in de grond, gaf toegang tot een ondergrondse ruimte.
‘Dat is onze dieseltank,’ legde Sligo met een onaangenaam lachje op zijn gezicht uit. ‘Zie je die tankwagen daar? Die kan elk moment gaan lossen.’
Net achter het verlichte deel, maar zo dichtbij geparkeerd dat ik hem wel kon zien, stond een enorme tankwagen. Ik hoefde niet te weten waarom Sligo me dat vertelde.
Intussen was Roodhemd teruggekeerd. Hij draaide me weer met stoel en al om zodat Sligo zijn gezicht vlak voor het mijne kon brengen.
‘Hoor eens, jochie,’ snauwde Sligo. ‘Jij vertelt me alles over de engel en het raadsel, nu meteen.’
Ik was werkelijk doodsbang.
‘Je vertelt me wat ik wil weten, anders gooi ik je in die lege tank en schroef ik het deksel stevig dicht. Daarna pompen we de tankwagen leeg en vullen hem tot aan de rand. Niemand zal er ooit achter komen dat jij erin zit. Maar maak je geen zorgen, je zult snel sterven.’
‘U moet me geloven!’ zei ik met trillende stem. Ik beefde over mijn hele lichaam. ‘Als ik iets wist, zou ik het u vertellen, ik zweer het!’
‘Zo is het genoeg,’ zei Sligo. ‘Ik ben helemaal klaar met die jongen. Neem hem mee.’ Roodhemd trok de tape waarmee mijn armen aan de stoel waren vastgebonden los.
‘Nee! Alstublieft! Ik wil niet dood. Ik weet niets over de engel of het Ormond-raadsel! Ik zou het zeggen als ik het wist.’
Ik voelde het zweet over mijn rug stromen. Ik zocht naar het meisje met de vreemde ogen, zij zou dit toch niet laten gebeuren? Maar ze was in geen velden of wegen te bekennen.
Roodhemd trok het laatste stuk tape los, nam me in een wurggreep en hees me uit de stoel omhoog. Sligo liep naar de deur en gooide mijn rugzak in de prullenbak.
‘Alstublieft,’ smeekte ik. ‘Ik zweer u dat ik niks van een engel weet. Het enige wat ik weet, is dat er tekeningen zijn.’
Vulkan Sligo bleef even bij de deur staan en draaide zich toen om. ‘Reken met hem af.’
23.50 uur
Ik schopte en gilde terwijl ze me het kantoor uit en de trap af sleepten.
Roodhemd hing me boven het gapende zwarte gat van de ondergrondse tank.
‘Nee!’ krijste ik.
Hij was veel te sterk voor me. Ondanks mijn wanhopige geworstel duwde hij me omlaag; ik viel half door de ronde opening en stootte mijn schenen hard tegen de sporten van een stalen ladder. Ik probeerde naar boven te klimmen, het gat uit, maar Roodhemd schopte me hard, dwong me terug tegen de ladder en legde het deksel op zijn plek, waarbij hij bijna mijn vingers verbrijzelde.
Het was aardedonker. Ik klemde me vast aan de stalen ladder en zocht wanhopig naar een manier om te ontsnappen. Als ze eenmaal weg waren, zou ik het deksel misschien omhoog kunnen krijgen en eruit klimmen. Ik duwde ertegen, maar het zat muur- en muurvast.
23.56 uur
Blindelings zocht ik mijn weg langs de muren. Het stonk naar diesel. Mijn voeten glibberden over de grond en ik worstelde om weer naar boven te komen. De tank had het formaat van een flinke badkamer en als ik op mijn tenen ging staan, kon ik net met mijn vingers het plafond raken.
Er was geen uitweg.
Plotseling klonk er het geluid van metaal op metaal. Even hoopte ik dat mijn ontvoerders zich op het laatste moment hadden bedacht en me eruit lieten. Maar wat ik toen zag, vervulde me met ontzetting.
Een kleine dop werd losgeschroefd en een stalen pijp werd door het gat gestoken. Binnen een paar seconden begon die dikke dieselolie uit te braken. Ze vulden de tank! Met mij erin! Als ik er niet snel uit kon komen, zou ik verdrinken.
De vloeistof liep al over mijn schoenen. Ik zocht de weg terug naar de ladder en klauwde naar boven. Ik stootte mijn hoofd tegen het deksel. Ik bonkte ertegen en schreeuwde: ‘Laat me eruit! Laat me eruit! Dit kunnen jullie niet doen!’
De stinkende brandstof bleef naar binnen spuiten en liep kolkend de tank in.
Ik hurkte zo hoog mogelijk op de ladder en duwde uit alle macht met mijn rug en schouders tegen het deksel van de tank. Er was geen beweging in te krijgen.
Daar boven op de hoogste sport gebukt, bad ik dat de stroom zou stoppen. Maar dat gebeurde niet. Ik voelde de stinkende, kleverige massa over mijn voeten stromen, mijn schenen en mijn knieën.
Met alle kracht die ik in mijn lichaam had, haalde ik uit naar het deksel, maar dat richtte niets uit.
De brandstof kwam nu tot boven aan mijn benen en bereikte mijn middel. Ik moest mijn handen omhoog houden om de verstikkende smerigheid te ontwijken. Meedogenloos bleef de diesel naar binnen stromen. Ik voelde het langzaam langs mijn borst omhoog kruipen. Mijn armen en benen kon ik al bijna niet meer bewegen, zo stroperig was het. De stank was verstikkend.
Ik zou mijn familie nooit meer zien. Dit was het dan.
Ik haalde diep adem en sloot mijn mond toen de diesel mijn kin bedekte. Het steeg nu snel over mijn gezicht. Ik spuugde de vloeistof van mijn lippen af en rekte me wanhopig uit om hoger te komen. Mijn hoofd drukte al tegen het deksel van de tank; het kon nergens anders heen. Elk moment kon de diesel mijn mond bedekken en daarna mijn neus… en dat zou het einde betekenen.
Ik sloot mijn ogen en dacht aan Gabi, levenloos in het ziekenhuis. Ik bad dat ze het zou overleven. Ik dacht aan mijn arme moeder, zo alleen en zo verschrikkelijk verward. Ik dacht aan mijn vader. Hij had me eerder van de verdrinkingsdood gered, maar ik wist dat hij me nu niet kon helpen. Hij had zo’n vertrouwen in me gehad en ik had het beschaamd… Ten slotte dacht ik aan Boges, mijn beste vriend, en ik hoopte dat hij zijn belofte aan mij zou nakomen.
Wordt vervolgd…