28 januari
Nog 338 dagen te gaan…
Joe’s Café
Macquarie Hills
12.24 uur
Waarom had de ober een winnende combinatie van kaarten op het blad liggen? Ik had de hulp van Boges nodig.
De hele tijd alleen in dat vervallen huis zitten maakte me gek. De dagen regen zich aaneen en leken allemaal op elkaar. De tekeningen hadden niets meer onthuld en ik was geen steek dichter bij de ontdekking wie mijn familie had aangevallen en waarom. Het was voor Boges te gevaarlijk geweest om met me af te spreken; hij probeerde uit de buurt te blijven tot de drukte minder zou worden. Maar de tijd tikte door zonder dat ik ook maar een centimeter opschoot.
In het huis had ik op de bovenverdieping ratten horen scharrelen en ik dacht dat er een lijklucht van boven kwam. Door het hete weer werd het alleen maar erger.
Ik moest er nodig uit en waagde het erop me eens overdag buiten te vertonen.
Ik bestelde iets te eten in een kleine broodjeszaak op een industrieterrein. In mijn eentje zat ik aan een tafeltje, staarde naar de televisie en genoot van het eerste fatsoenlijke maal dat ik in lange tijd had gegeten. Niemand lette op me, tot ik bijna van mijn stoel viel. Ik deed alsof het kwam doordat ik mijn tas liet vallen, maar het kwam doordat het gezicht van mijn moeder plotseling het scherm vulde van de kleine televisie op een plank achter de toonbank.
‘Bel me alsjeblieft nog een keer, Cal,’ smeekte ze. ‘We komen er wel uit. Ik denk dat je ziek bent. Ik neem je niets kwalijk en je oom ook niet. We smeken je om thuis te komen en ons te helpen dit allemaal op te lossen. Er zijn heel goede dokters die je kunnen helpen.’
De camera zoomde uit en oom Rafe verscheen in beeld met een verband om zijn hoofd en zijn arm in een mitella. Hij stond naast mijn moeder en hield tijdens het praten een hand op haar schouder.
Ik was met stomheid geslagen.
Mam, wilde ik zeggen, waarom geloof je me niet? Wat mankeert jou? Ze kende haar eigen zoon toch zeker wel?
Mijn moeder begon weer te praten. ‘We begrijpen dat je de laatste tijd enorm onder druk hebt gestaan. Kom naar huis zodat we er samen de schouders onder kunnen zetten.’ Ze begon te huilen en oom Rafe sloeg een arm om haar heen en trok haar dicht tegen zich aan.
Ik wilde wel opbellen, maar ik wist dat het geen zin had.
Mijn gezicht verscheen in beeld. Maar deze keer dook ik niet weg en ik sloeg ook niet op de vlucht. Dat hoefde niet. Ik leek totaal niet meer op die vrolijke schooljongen op de televisie. Die was voorgoed verdwenen.