Proloog
31 december
Oudejaarsdag
Flood Street, Richmond, Australië
11.25 uur
Wat het eerst mijn aandacht trok, was de wijd opbollende zwarte mantel die achter de dreigende figuur aan wapperde. Ik was op weg van het park naar huis en stond abrupt stil toen ik het zag. Iets of iemand wankelde door onze straat.
De man met de zeis?
Ik had in het park gevoetbald met Boges en was op weg naar huis om te helpen de auto in te laden. We stonden op het punt om te vertrekken naar het strandhuis aan de Treachery Bay voor wat mam het ‘gebruikelijke oud-en-nieuwgebeuren’ noemt. Die arme Boges zou thuisblijven met zijn moeder en oma; die zouden waarschijnlijk moeite hebben om wakker te blijven tot het televisievuurwerk. Ik had ook een moeilijke avond voor de boeg, maar wij zouden er tenminste helemaal uit zijn, met de boot op het water.
De mantel kwam dichterbij. Toen de wankelende figuur naderde, zag ik dat het een grauw uitziende man was die onsamenhangend voor zich uit mompelde. Hij droeg een donkergekleurde ochtendjas en liep eigenaardig scheef, alsof hij zijn evenwicht had verloren of duizelig was. Ik wilde net de straat oversteken om hem te ontwijken toen ik verstond wat hij zei. Een golf van angst overspoelde me. Hij moest mij hebben!
‘Cal!’ schreeuwde hij terwijl hij op me af strompelde. ‘Callum Ormond!’ Zijn wilde ogen puilden bijna uit hun kassen. Half hinkend, half rennend kwam hij dichterbij, zijn armen voor zich uitgestrekt.
Ik hoorde het geloei van een sirene en binnen een paar seconden verscheen een ambulance met zwaailichten aan de andere kant van onze straat. Hij reed met grote vaart op ons af.
De krankzinnige man was nu bijna bij me. Ik rook zijn smerige, bedorven adem.
‘Blijf erbij uit de buurt, Callum,’ sputterde hij, terwijl het kwijl uit zijn opengesperde mond liep. ‘Ze hebben je vader vermoord. Ze gaan mij ook vermoorden!’
Het leek of mijn hart bevroor. Wie was die vent? Had hij het over het virus? De gedachte aan mijn vader deed zo’n pijn dat mijn hoofd ervan tolde.
De man dook op me af.
‘Wie ben jij?’ riep ik en ik duwde hem weg. ‘Wat loop je nou te bazelen? Wat weet je van mijn vader?’
Met piepende banden kwam de ambulance naast ons tot stilstand en voor de man me weer kon vastgrijpen, sprongen er twee broeders uit. De eerste duwde hem tegen de grond terwijl de tweede iets uit zijn tas haalde. De gek op de grond klauwde wanhopig naar mijn voeten.
‘Wie ben je?’ riep ik nog een keer. ‘Niemand heeft mijn vader vermoord; hij was ziek.’
‘Laat dit maar aan ons over, jochie,’ zei de eerste broeder, die er nors uitzag en de bouw had van een worstelaar. ‘Hij weet niet wat hij zegt. Maak je nu maar uit de voeten.’
Zo tegen de grond gedrukt, zat de gek in de val. Toch lukte het hem om zich naar me om te draaien, terwijl de tweede man een injectiespuit in zijn magere arm drukte. Zijn gezicht was vertrokken; de aderen in zijn nek waren opgezwollen en klopten razendsnel.
Hij keek me recht aan. ‘De Ormond-singulariteit,’ zei hij terwijl hij naar adem hapte. ‘Zorg dat het niet ook jouw dood wordt, jongen. Maak dat je wegkomt. Smeer ’m. Duik onder en hou je gedeisd tot 31 december volgend jaar. Je weet niet waar je mee te maken hebt. Alsjeblieft! 365 dagen, Cal. Je hebt nog 365 dagen.’
‘Waarvoor? Waar heb ik mee te maken?’ De onheilspellende woorden van de krankzinnige man raakten me tot in het diepst van mijn ziel. ‘Waar heb je het over?’ ging ik met dwingende stem door. ‘En wat is de Ormond-singulariteit? Hoe weet je wie ik ben? En wie ben jij eigenlijk?’
De worstelaar broeder verscheen naast me met een brancard. Met een snelle beweging in de richting van de man duwde hij me aan de kant. ‘Deze patiënt is heel ziek, hij is geestelijk in de war. Laat dit alsjeblieft aan ons over en maak dat je wegkomt!’
Met een bovenmenselijke inspanning rukte de zieke man zich nog één keer los uit de greep van de broeder. Zijn ogen stonden wijd open van angst. ‘Als je niet verdwijnt, moet je ze een heel jaar zien te ontvluchten! Begrijp je niet wat dat inhoudt? Ze zullen op je jagen, 365 dagen lang! Week in, week uit. Dag na dag!’
Mijn verwarring en angst werden alleen maar groter. Ze? Wie waren ze? ‘Waar heb je het over?’ vroeg ik nog eens. ‘Wie zitten me achterna?’
De plotselinge opleving van de zieke man was voorbij en hij zakte in elkaar. De broeders gespten hem snel vast op de brancard. Zijn hoofd zakte naar één kant en hij knipperde met zijn oogleden om zich te verzetten tegen het kalmeringsmiddel dat zich door zijn bloed verspreidde. Zijn stem bleef hees en dringend fluisteren: ‘Callum, de Ormond-singulariteit. De anderen weten het al. Ze weten dat je vader contact heeft gehad met jou. Ze zullen je willen vermoorden. Je moet onderduiken tot 31 december volgend jaar. Overtuig je familie ervan dat jullie weg moeten. Tot middernacht op de laatste dag van het jaar… dan verdwijnt de Singulariteit. Tot die tijd ben je niet veilig. Je moet het zien te overleven.’ Toen rolden zijn ogen in hun kassen en verslapte zijn lichaam.
De broeders droegen hem weg.
‘Let maar niet op hem,’ zei de tweede ambulancebroeder. ‘Die arme kerel hallucineert al dagen. En het wordt alleen maar erger. Je moet er niet naar luisteren.’
Toen de man in de ambulance werd geschoven, tilde hij nog een laatste keer zijn hoofd op. ‘Cal,’ zei hij kreunend, ‘365 dagen… Als ze eenmaal… de engel… je moet… voor Tom…’
De portieren sloegen dicht en de ambulance scheurde weg.
Een paar tellen later was het weer stil. Ik bleef alleen en in verwarring achter. Het was alsof er niets was gebeurd. De enige geluiden die klonken waren het verre blaffen van een hond en het geritsel van de bladeren in de bomen aan weerszijden van de straat.