FASE TWEE

Mijn baard was wit. Vrijwel helemaal wit. En dat wist ik niet. Omdat ik eraan gewend was me elke ochtend te scheren, was ik me nooit bewust geweest van mijn nieuwe status als man van middelbare leeftijd. Je baard wordt eerder grijs dan je haar, om mysterieuze redenen die een wetenschappelijk onderzoek waard zijn. Toen hij begon te groeien en zijn smetteloze witheid onthulde, was ik op slag tien jaar ouder. Opeens zag ik er precies zo oud uit als het aantal lentes dat ik leefde. Als Dante zich op zijn vijfendertigste halverwege zijn levenspad bevond, was ik op mijn vijfenveertigste al een heel eind op weg naar de zonsondergang. De levensverwachting van een Italiaanse man is negenenzeventig, dus er restten me nog ruim dertig jaar, maar zeker niet de beste. In fase twee, moeten jullie weten, is het glas altijd halfleeg. Soms valt het zelfs om op tafel.

Het hoofdkenmerk van deze periode is de toenemende fysieke en mentale verloedering. Ik proefde van de bijzondere vorm van depressie die ‘dysthymie’ wordt genoemd, dat wil zeggen: een toestand van terneergeslagenheid waardoor je redelijk in staat bent je werk te doen, maar niet om zelf tot rust te komen, goed te functioneren of je eigen mogelijkheden ten volle te benutten. Als je eraan lijdt, is het net alsof je vrijwel altijd in somberheid en neerslachtigheid bent gehuld. Ik vond mijn sociale contacten niet meer belangrijk, reageerde niet meer op sms’jes en lette niet meer op de tijd. Ik stond op als het zo uitkwam, at alleen als ik honger had, sliep wel twaalf uur achter elkaar en masturbeerde steeds minder vaak. Ik kon me niet langer dan twee minuten concentreren. Mijn advocatenkantoor ging naar de knoppen. Zonder me in te lichten had mijn zus zelfs contact opgenomen met een collega om me een handje te helpen met wat gewone administratieve procedures.

Elke dag had ik een halfuur een helder moment waarin ik mijn gecompliceerde psychologische situatie probeerde te analyseren. Toen kwam ‘lekker belangrijk’ zich ermee bemoeien en adieu, logisch nadenken.

Ten slotte kwam die vervloekte eerste mei. De Dag van de Arbeid.

Op die noodlottige dag wordt een groot deel van het verkeer in Rome omgeleid vanwege het megaconcert op de piazza San Giovanni, dat ’s middags begint en tot diep in de nacht doorgaat. Loredana wilde dat ik me met haar en nog wat vrienden in de drukte zou begeven, zoals toen we jong waren. Ik sloeg de uitnodiging af, maar na het eten bedacht ik me en belde haar om te zeggen dat ik eraan kwam. Ze hoorde haar telefoon niet. Ik stelde me al voor dat ze voor het podium stond te springen en net deed alsof ze een twintigjarige was die tegen het systeem strijdt. Ik kleedde me aan en ging in gezelschap van de onvervangbare Ulisse naar buiten. We liepen naar het concert. Het verkeer was idioot, voorbijgangers negeerden ons alsof we geesten waren. Het was een broeierige avond en ik kreeg zin om een ijsje met stracciatella en pistache te kopen, mijn lievelingssmaken. Ik liet Ulisse buiten wachten bij een kleine, ambachtelijke ijssalon in de buurt van het Colosseum. Ik gaf hem een aaitje over zijn kop en maakte zijn riem aan een lantaarnpaal vast.

‘Braaf hier wachten, hè?’

Ik ging naar binnen en wendde me tot het meisje achter de toonbank, die me met een onmiskenbaar Sardijns accent vroeg: ‘Hoorntje of bekertje?’

‘Een hoorntje van twee euro vijftig, graag.’

‘Slagroom?’

‘Dubbel slagroom.’ Die avond voelde ik me gek genoeg beter dan anders.

Terwijl de room uit de machine kwam en mijn hoorntje vulde, hoorde ik plotseling remmen, piepende banden en gejank.

Gejank dat ik maar al te goed kende.

Ik draaide me in een nanoseconde om, want ik voelde helaas wel aan wat er gebeurd was.

Ulisse was, aangetrokken door wie weet wat voor lekkers op de stoep aan de overkant, overgestoken nadat hij de knoop had losgetrokken, iets waar hij aardig goed in was. De rode Fiat Punto had hem niet eens zien aankomen.

Ik haastte me naar hem toe terwijl een geblondeerde vrouw van in de vijftig getraumatiseerd uit de auto stapte.

Mijn hond lag op het asfalt, was buiten bewustzijn en had een bloedvlek op zijn kop. Hij ademde gelukkig nog wel. Ik verspilde geen tijd door met dat mens uit die Punto in dis-cussie te gaan, maar belde meteen de spoedlijn van de dierenarts. Ik had het nummer opgeslagen, omdat mijn hongerige vriend het jaar daarvoor smakelijke mottenballen had gegeten en een maagspoeling moest ondergaan. De lijn was in gesprek. Na een paar keer vloeken nam ik plotseling een besluit. Ik tilde Ulisse op en legde hem op de achterbank van de Punto. Toen schreeuwde ik tegen de vrouw dat ze me haar autosleutels moest geven en op de passagiersstoel moest gaan zitten. Ze gehoorzaamde ademloos. Ik startte de motor en scheurde weg, terwijl de nieuwsgierige menigte plaatsmaakte om ons door te laten.

Ik reed toeterend langs het Forum Romanum. Er was veel verkeer. Ik claxonneerde wanhopig en wierp af en toe een blik op Ulisse, die bewusteloos op de achterbank lag. Zijn borst ging moeizaam op en neer, maar die lichte beweging schonk me vertrouwen. Ik wist dat we het zouden redden. Sinds ik depressief was, had ik nooit zoveel adrenaline door mijn aderen voelen gaan. Het glas was beslist halfvol. Over twee dagen zou Ulisse weer de oude zijn. Dat wist ik absoluut zeker.

Gelukkig was de spoedafdeling van de dierenarts niet ver, achter de Santa Maria Maggiore-basiliek. Het zal een groot teken van beschaving zijn als we honden ooit naar de eerste hulp van de polikliniek mogen brengen, in het gewone ziekenhuis. Er bestaan immers heel veel mensen die veel meer genegenheid voelen voor hun hond dan voor hun zwager. Ik zou een aparte eerste hulp voor zwagers maken en de andere plekken vrijmaken voor honden.

‘Wie is er gewond?’

‘Mijn zwager Antonello.’

‘Het spijt me, meneer, voor zwagers hebben we een aparte eerstehulpafdeling, bij de achteringang, in het souterrain.’

‘Ja, dat weet ik. Maar ziet u, het is levensbedreigend.’

‘Het spijt me, dit zijn de regels, zwagers zijn allemaal niet urgent. Het heeft geen haast. Zwagers zijn toch allemaal hetzelfde.’

Helemaal waar.

Maar honden niet.

Niet Ulisse.

Ik parkeerde in de derde rij naast de ingang van de praktijk.

Onder de machteloze blik van degene die verantwoordelijk was voor het voorval maakte ik het achterportier open en tilde mijn lievelingsdier op. Hij was warm. Hij deed een oog een beetje open en keek me aan, zo leek het althans.

‘Hou vol, vriend. Rustig maar.’

Hij deed zijn oog, dat een beetje dof was, weer dicht. Ik wist dat hij het had begrepen. Labradors zijn in wezen de baywatch van de honden: strak in het vel en dol op water. Hij zou het redden. Ik voelde het, als een goedgunstig voorgevoel.

Ik stormde de gang van de spoedafdeling op, sloeg de balie over en wendde me tot de eerste de beste dierenarts die voorbijkwam. Ik las zijn naam op zijn kaartje.

‘Umberto, mijn labrador is aangereden, help me alsjeblieft.’

De dokter zag meteen de ernst van de situatie in. Het was een vlot type van in de veertig met een onmiskenbaar Romeins accent. Hij pakte een brancard en hielp me om Ulisse erop te leggen.

‘Wacht hier. En maakt u zich geen zorgen.’

Hij rende een kamer in, duwde de brancard naar binnen en schreeuwde: ‘Code rood!’

Twee verpleegkundigen holden snel achter hem aan.

Ik dacht: Umberto, wie je ook mag zijn, mijn lot ligt in jouw handen. Het leven van Ulisse is aan jou toevertrouwd. En daarmee ook een stukje van het mijne.

Zelfs toen ik wachtte tot Giulia zou bevallen was ik niet zo vervuld van angst geweest. Opmerkelijk dat je pas weet hoeveel je van iemand houdt als je het risico loopt hem te verliezen.

Ik hield van Ulisse.

Onze liefde was oprecht, niet zoals de bedrieglijke, voorbijgaande liefde tussen man en vrouw. Het verbaast me dat de grote dichters geen onsterfelijke lyriek hebben gewijd aan de magische gevoelens die mannen en honden met elkaar verbinden, maar zich in plaats daarvan hebben geconcentreerd op de goochelaarsillusie die we liefde noemen. Liefde rijmt niet op hart, maar op griefde. Een grievende goochelaarsillusie. God is een tovenaar die naar ons lacht, ons laat geloven dat we getuige zijn geweest van een wonder, sterker nog, dat we er de hoofdrol in hebben gespeeld, maar dan laat hij ons zien dat het maar een belabberde truc was. Een onthulde truc is het treurigste wat er bestaat.

Liefde is een onthulde truc en niets anders.

Na een paar minuten kwam mijn nieuwe vriend Umberto bij me terug. Hij stelde me meteen gerust.

‘Uw hond leeft nog.’

‘Ulisse, hij heet Ulisse.’

‘Maar ik zal niet verhullen dat de situatie behoorlijk ernstig is. Hij heeft inwendige bloedingen en we hebben nog niet kunnen vaststellen of er hersenletsel is. We hebben hem gestabiliseerd en geprobeerd de druk op de achterkant van zijn kop te verlichten. Nu is hij onder narcose en over een paar minuten zal ik hem opereren.’

Zijn ogen straalden vertrouwen uit. Ik voelde dat Umberto mijn angst heel goed begreep en dat hij er alles aan zou doen.

‘Dokter...’

‘Zeg maar niets,’ interrumpeerde hij. ‘Ik heb zelf ook een hond. Hij heet Wolf.’

‘Is het een... wolfshond?’

Hij glimlachte.

‘Ik heb hem die naam niet gegeven. Dat was een heel goede vriend van me, die er helaas niet meer is. Ik zal mijn best doen.’

Hij legde zijn hand op mijn schouder. We keken elkaar aan. We waren geen onbekenden meer.

Ik keek hoe hij de operatiekamer binnenging. Ik kon niets meer doen, alleen wachten.

Als ik in God had geloofd, had ik gebeden.

Als mijn oma naast me had gezeten, had ik haar hand gepakt.

Helaas was ik alleen.

Zelfs Ulisse was er niet.