DE KINDERTIJD DIE IK ALS GELUKKIG BESCHOUWDE
De eerste herinnering die ik heb is van Adele, de zus van mijn oma, die me het alfabet leerde met behulp van een groot, geïllustreerd boek met de dieren van Richard Scarry. Ik was vierenhalf, zij was een schooljuf die sinds een paar maanden met pensioen was, en ze miste het lesgeven nu al. Ik oefende met haar de klinkers en de medeklinkers, maar kon mijn ogen niet afhouden van de blauwpaarse wrat op het puntje van haar neus, die denk ik de belangrijkste reden was voor haar ouwevrijsterstatus, samen met de vervelende manier waarop ze sputterend met consumptie praatte als ze de s en de f uitsprak, die voor haar identiek waren. Ondanks haar overduidelijke uitspraakproblemen leerde ik binnen één winter lezen en ik begon al snel stripverhalen over detectivemuizen en onfortuinlijke eenden te lezen, om binnen een paar maanden over te stappen op echte verhalen. Toen ik op mijn zesde naar de eerste klas van de basisschool ging, kon ik al lezen en schrijven. Doordat ik voorliep, veranderde ik op slag in een onaangepast sujet, aangezien ik me stierlijk verveelde tijdens de lessen Italiaans en de gefrustreerde juf niets anders deed dan tevergeefs proberen mijn aandacht vast te houden. Voor mijn klasgenootjes was ik een walgelijke studiebol, en als kind bestaat er geen lelijker benaming dan dat. Je kunt duizendmaal beter een dikzak zijn dan een studiebol. Een dikzak kan afvallen en winnaar van de nationale jeugdsportdag worden, maar een studiebol heeft het gen van ‘beste van de klas’ in zijn DNA en is daardoor verwerpelijk. Gelukkig werkte de tijd in mijn voordeel, en in de loop van een paar maanden garandeerde de veilige afstand die ik tot mijn schoolboeken bewaarde me zulke lage cijfers dat er geen enkel etiket meer op me kon worden geplakt. Het enige wat ik met rasechte studiebollen gemeen had was mijn bril met dikke glazen en mijn natuurlijke aanleg om in elkaar geslagen te worden door klasgenoten en andere pestkoppen. Ik geloof dat er op de basisschool geen dag voorbijging zonder bloeduitstorting of pleister op mijn lijf.
Toch herinner ik me van die tijd met zekerheid dat ik gelukkig was. Immens gelukkig. In de jaren zeventig begon het schooljaar op 1 oktober en was de vakantie een eindeloze, zonovergoten pauze, een wensendoos die gevuld werd met spelactiviteiten in alle soorten en maten. Als ik erover nadenk begrijp ik dat ‘kind zijn’ het mooiste beroep ter wereld is: je kunt zonder enige moeite een huis bezitten; je wordt verzorgd door een liefdevolle huishoudster (je moeder) en een robuust manusje-van-alles (je vader); er wordt driemaal per dag gratis een warme maaltijd voor je bereid en geserveerd; je hebt bijna vier maanden zomervakantie, plus veertien dagen met Kerstmis en een week met Pasen; je ‘werk’ is slechts parttime en er is altijd iemand die je lopend of met de auto naar ‘kantoor’ brengt; je hoeft nooit een factuur, een termijn van de hypotheek of een restaurantrekening te betalen, om nog maar te zwijgen van het wekelijkse zakgeld dat je krijgt om je uit te leven in de kiosk of bij de banketbakker. Een magische periode die je, paradoxaal genoeg, het liefst zo snel mogelijk voorbij ziet gaan, terwijl je nacht na nacht droomt dat je al groot bent als je wakker wordt. Kinderen zijn gretige tijdversnellers, alsof elke maand weer een veroverd punt in het klassement is (‘Hoe oud ben je?’ ‘Zeven, bijna acht’), terwijl volwassenen ophouden hun verjaardag te vieren zodra de kaarsjes zwaarder zijn dan de taart.
Op een kwade dag wordt je kinderlijke wens vervuld door de Heks van de Tijd die Verstrijkt en verdwijnt de betovering van de jeugd als de koets van Assepoester om middernacht. De tekenen zijn onmiskenbaar: de jongens zien een onwaarneembaar laagje dons op hun bovenlip en verlangen naar de sleutel van de wc van de meisjes, die zich intussen gaan opmaken en eruitzien als kleine Lolita’s, en dromen over romantische ontsnappingen met gebronsde zangers met een uitgesproken neomelodische voorkeur. Het is het begin van het einde, de wederzijdse belangstelling van de twee seksen is het duidelijke signaal van de ophanden zijnde zelfvernietiging: vanaf die dag zullen we nooit meer gelukkig zijn. Correctie: nooit meer zó gelukkig. Misschien beleven we nog momenten van gelukzaligheid, maar dat is allemaal kortstondig geluk van zeer inferieure kwaliteit. We zullen nooit meer volledig kunnen genieten van die langdurige vreugde, die naïeve tevredenheid die wordt uitgesmeerd over een willekeurige julimaand, zoals boter en jam op een warme snee zelfgebakken brood.
‘Kunt u die uitweidingen achterwege laten?’ vroeg Don Chuck de bever.
‘Ja, neem me niet kwalijk, dokter.’
De reuzenrat had gelijk, ik dwaalde te veel af in het verleden. Aan de andere kant, herinneringen zijn geen geordende bestanden op de desktop van het geheugen, maar confetti die ronddwarrelt en door de wind wordt verspreid. Misschien is het, net als in de film, goed om allereerst wat duidelijkheid te verschaffen over de medespelers in mijn niet al te avontuurlijke leven.
Mijn naaste familieleden beschreef ik in de vierde van de basisschool als volgt:
Opstel: Mijn familie
In ons gezin zijn we met zijn vieren. Ik, mama, papa en mijn kleine zusje Marta; en Patrizia, die ’s ochtends schoonmaakt en mama zegt dat ze bij de familie hoort, dus misschien zijn we wel met zijn vijven. Mama is vier jaar ouder dan papa en dat is heel raar, en verder kan ze helemaal niet koken en dat is ontzettend raar. Alle goede moeders kunnen koken. Papa, die heel lelijk is, is van beroep een arme werknemer. Er zijn rijke werknemers en arme werknemers. Rijk zijn bijvoorbeeld werknemers van Alfa Romeo of van een bank, arm zijn bijvoorbeeld werknemers van een afhaalpizzeria of van een pantoffelfabriek.
Mijn vader werkt inderdaad in een pantoffelfabriek en controleert het stikwerk, wat volgens mij typisch vrouwenwerk is. Maar we hebben thuis altijd heel veel pantoffels en die geef ik altijd aan al mijn vrienden voor hun verjaardag, wat ze niet zo leuk vinden want ze hebben liever een plaat met de tune van Atlas Ufo Robot.
Mama is er nooit en werkt altijd als stewardess bij Alitalia. Ik ben drie keer met haar meegevlogen en mocht ook in de cockpit komen, maar toen stonden we nog stil op Fiumicino, dat ook een dorp is waar we soms gefrituurde inktvisringen gaan eten.
Marta is mijn zusje, ze is een jaar en vier maanden kleiner dan ik en is achterlijk. Ze luistert altijd naar het liedje van Raffaella Carrà op de draagbare platenspeler, honderd keer per dag, maar ze kent het niet eens uit haar hoofd dus is ze inderdaad achterlijk.
Patrizia heeft geen zin om te werken, maar ze is zo dik dat ze, toen we een keer voor de Standa-supermarkt stonden, vanaf een scooter werd uitgescholden voor walvis en dat vond ze heel erg. Ze komt uit Puglia en zegt altijd dat we in Rome allemaal onbeschoft zijn en dat is nog bijna waar ook.
Als ik later groot ben, is mijn gezin veel beter dan dit.
Het probleem met dit opstel was niet het cijfer (op het schrift prijkt nog altijd een verbleekte, maar acceptabele 6+, voornamelijk vanwege een paar stomme spel- en grammaticafouten); het ware drama voltrok zich toen de juf erachter kwam – en daar hoefde je bepaald geen Miss Marple voor te zijn – dat het allemaal verzonnen was. Ik had niet één ding verteld dat waar was. Mijn vader werkte niet in een pantoffelfabriek en was helemaal niet lelijk. Mijn moeder had een hekel aan vliegen, en als ze er was, kookte ze als oma Duck. Mijn zusje Marta was inderdaad wel wat vreemd, maar ze haatte Italiaanse liedjes. En Patrizia ten slotte was een knokige, zwijgzame vrouw uit Umbrië. Ik had verteld over fantasiepersonages die niet op mijn bloedverwanten en onze hulp in de huishouding leken. Er volgde de ene vergadering na de andere om te begrijpen waarom ik toch in hemelsnaam had besloten om een niet-bestaande, en vooral disfunctionele familie te beschrijven. Ik herinner me de feiten niet precies meer, maar mama vertelde me dat mijn verklaring destijds was dat ‘het opstel zoveel meer om te lachen was’. Zij en mijn vader lachten in elk geval niet, maar overwogen de mogelijkheid om me naar een kinderpsycholoog te sturen. Ze hadden nooit kunnen bedenken dat ik daar bijna veertig jaar later uit vrije wil naartoe zou gaan. Het voorstel werd niet uitgevoerd dankzij de stormachtige bijval van mijn oma, die, dat weet ik nog heel goed, stelde: ‘Fantasie is nooit een tekortkoming geweest!’ Dank je wel, oma, voor je vurige pleidooi, je zelfgemaakte appel-kaneeljam en al het andere wat alleen jij en ik weten. Ik heb in een roman gelezen dat grootouders, net als superhelden, nooit zouden mogen sterven. Dat is maar al te waar. Over mijn oma Betta en haar man Franco heb ik het later nog, als jullie het niet erg vinden. Voor een correcte afhandeling lijkt het me juist om de volgorde van opkomst aan te houden. Dus natuurlijk is hier voor jullie... mama!
Mijn moeder heet Olivia en is geboren in Palermo in 1940, het jaar waarin Gone with the Wind terecht een Oscar won. Opa Franco was fan van actrice Olivia de Havilland (nu een schitterende negenentachtigjarige) en besloot zijn dochter zo te noemen, niet wetend dat het aankomende internationale succes van Popeye de geloofwaardigheid van die naam zou aantasten. Sindsdien werd Olijfje – Olivia in Italië – namelijk voor iedereen het pezige vriendinnetje van de ijzersterke zeeman, op wie mijn moeder tot overmaat van ramp ook nog leek alsof ze haar eeneiige tweelingzus was. Toen ze klein was floot iedereen die haar wilde plagen het beroemde deuntje van de tekenfilm. Toen ik haar leerde kennen was ze achtentwintig en bevond ze zich niet in een verloskamer, maar in het appartement van mijn grootouders. Oma Betta, die verloskundige was, had erop gestaan dat ze thuis zou bevallen, bijgestaan door haar zus Adele, de juf met de wrat op haar neus. Mijn vader Paolo filmde het heuglijke feit met zijn Super 8 en daar kan ik hem niet genoeg voor bedanken. Als hij ook de eerste omhelzing van mijn leven scherp in beeld had gebracht, was ik hem nog erkentelijker geweest. Mama werkte als scriptgirl bij de film en was de arme ziel die moet bijhouden wat er in elke scène gebeurt, hoe de acteurs gekleed gaan en waar alle voorwerpen liggen. Als jullie in een scène zien dat de hoofdrolspeler de deur opendoet en binnenkomt met een blauwgestreepte das en twee seconden later een geelgestippelde om heeft, wil dat zeggen dat de scriptgirl heeft zitten slapen en de regisseur een wansmaak heeft op het gebied van kostuums.
Mama begon met werken toen ze net twintig was en alle regisseurs belden haar graag omdat ze nauwkeurig en betrouwbaar was, en bovendien geestig en sympathiek. Misschien ben ik daarom altijd gefascineerd geweest door de filmwereld, waar ik van kleins af aan in verkeerde. Ik herinner me nog steeds een dag op de set – ik zal een jaar of zeven geweest zijn, en ik geloof dat de regie in handen was van Monicelli – waarop Alberto Sordi me een tijdje liet spelen tijdens de pauze en ik daarna zag dat hij stiekem de caravan van de weelderige hoofdrolspeelster binnenging. Een ogenblik voor hij de deur dichtdeed merkte de grote Alberto dat ik hem zag en hij gaf me een knipoog alsof hij zeggen wilde: Niet verklappen, hè, jochie!
Mama werkte veel en verdiende weinig, en bovendien zag ik haar vaak hele maanden niet omdat veel films buiten Rome werden gedraaid en voor het merendeel ’s zomers. Het kwam er bijna altijd op neer dat ik de vakantie bij opa en oma op het platteland of met papa aan zee doorbracht. Zo meteen zal ik het ook over hem hebben, maar dat heeft geen haast, want zoals jullie misschien al aanvoelden hebben we nooit een bepaald idyllische relatie gehad.
De ergste tekortkoming van mijn moeder?
Haar absolute onvermogen om een klassieke moeder te zijn.
Ze heeft nooit gecontroleerd of ik mijn huiswerk maakte, er nooit op aangedrongen dat ik een wollen trui aan moest, me nooit verplicht om groente te eten. Haar motto was altijd ‘leven en laten leven’, precies het tegenovergestelde van de officiële slogan van Italiaanse mama’s: ‘Waar ga je heen, wat ga je doen, hoe laat ben je thuis?’ Vanwege dat alles hield ik buitensporig veel van haar, maar mijn schoolcarrière en mijn gezondheid hadden wel een beetje te lijden onder die ontegenzeggelijk naïeve opvoedstijl. Natuurlijk, papa had haar terzijde kunnen staan en haar lacunes op kunnen vullen, mits hij niet altijd veel te druk bezig was geweest met het bewonderen van zijn buikspieren à la de bronzen van Riace en het kammen van zijn nonchalante lok in de stijl van de zangers uit de jaren zeventig. Het moment is aangebroken om het over hem te hebben. Ik zal proberen zo objectief mogelijk te zijn.
Mijn vader, Paolo, was een tennisser van een goed niveau, hij schopte het zelfs tot de tweede ronde van Wimbledon, waarin hij in drie sets werd afgemaakt door een schitterende Rod Laver. Ondanks een paar uitnodigingen voor de Daviscup, aan de zijde van de mythische Pietrangeli, verdiende hij nooit zoveel, want in die tijd waren tennissers nog niet de multimediale, gesponsorde diva’s van nu. Hij reisde de wereld over, probeerde zich te kwalificeren voor de belangrijkste toernooien en veroverde vrouwenharten op vijf continenten. Dit alles dankzij zijn gezicht als uit een fotoroman en zijn gladiatorenuiterlijk, en zeker niet vanwege zijn IQ of zijn ontwikkeling. Toen hij mama leerde kennen, op een set waar hij de hoofdrolspeler leerde hoe die een racket moest vasthouden, was hij al over de dertig en aan het eind van zijn carrière. De lange, dunne Olivia was zeker niet de belichaming van zijn ideale vrouw, maar ensceneerde het flirten op zo’n fantasievolle, vasthoudende manier dat de mooie Paolo zwichtte en zo verliefd werd als hij nog nooit was geweest. Elf maanden later vloog de ooievaar die mij vervoerde al vorstelijk boven de daken van Rome.
Ik leerde hem kennen toen hij zich had teruggetrokken uit het proftennis en lesgaf bij Tennis Club Foro Italico. Op mijn derde had ik al een racket in mijn hand en op mijn zevende was ik de grootste teleurstelling van zijn leven, toen ik meedeed met de Italiaanse kampioenschappen in mijn categorie (onder de acht, een circusvoorstelling) en in de eerste ronde verloor van ene Camporese uit Bologna, een leeftijdgenootje wiens rechterarm net een bazooka leek. Na deze nederlaag verruilde ik het wedstrijdtennis voor het geruststellender minibasketbal, en mijn vaders droom om me te zien triomferen op Roland Garros spatte uiteen in een wolk van gravel. Maar een paar jaar later, toen Omar Camporese dankzij zijn verpletterende rechterarm de nummer achttien van de wereld werd, kwamen de heldhaftige tennisverrichtingen uit mijn jeugd toch in een ander licht te staan. In feite ben ik in mijn vrije tijd altijd blijven spelen, en in mijn hart maak ik mezelf nog steeds wijs dat ik papa kan laten glimlachen vanwege een verrassende kwalificatie voor een grandslamtoernooi. Helaas zal dat nooit gebeuren en zal ik altijd het lelijke eendje blijven dat zich nooit heeft weten te transformeren tot een zwaan.
Zoals ik al aanstipte hebben mijn robuuste vader en ik ons hele leven de rackets gekruist en heb ik hem nooit ook maar één miserabele set weten af te troggelen. Zelfs nu nog, nu hij dichter bij de tachtig dan bij de zeventig is, zou hij om elke bal strijden en zijn kransslagaderen op het spel zetten om mij maar niet te laten winnen. Ik weet zeker dat papa zal sterven terwijl hij een smash geeft. Natuurlijk terwijl hij het beslissende punt maakt, precies op de kruising van de lijnen. Voor hem is het leven een eindeloze tenniswedstrijd en is de wereld verdeeld in mensen die een racket kunnen vasthouden en mensen die dat niet kunnen.
Ik heb altijd een haat-liefdeverhouding met hem gehad. Zijn koninkrijk is de club waar hij de hoge kunst van het tennis heeft geleerd aan honderden verveelde echtgenotes van rijke mannen die hem met hun ogen verslonden. Ik twijfel er volstrekt niet aan dat hij mama miljoenen en miljoenen keren heeft bedrogen, hoewel het tussen hen allemaal goed leek te gaan. En op een dag, toen ik vijftien was, gingen ze uit elkaar. Niemand heeft me de officiële reden gegeven, maar oma vertrouwde me toe dat het niet om ontrouw ging, zoals in negenennegentig procent van de gevallen wel zo was. Het ging om liefde. Mama had een sympathieke snackbarhouder met de naam Riccardo leren kennen en was, ondanks de eeuwige geur van frituurolie die om hem heen hing, verliefd op hem geworden.
In de loop van een paar weken zetten mijn ouders de echtscheidingsprocedure in gang. Wij kinderen werden uiteraard aan de zorg van onze rondreizende moeder toevertrouwd en woonden daardoor voor een groot deel van de tijd bij onze grootouders. Het had veel slechter kunnen gaan. Wat mijn vader in de dertig jaar daarna deed, of vooral niet deed, verdient een hoofdstuk op zich. Of, beter nog misschien, de vergetelheid.
En nu, dames en heren, verschijnt op het toneel een van de meest ongelofelijke levende wezens die ooit voet op deze aarde heeft gezet: mijn zus.
Marta is anderhalf jaar jonger dan ik en is secretaresse op een advocatenkantoor. Mijn advocatenkantoor. Ze is niet mooi, maar ook niet lelijk; ze is niet groot, maar ook niet klein; ze is niet aardig, maar ook niet onaardig; het is een vrouw die je onopgemerkt voorbij zou kunnen lopen, ware het niet dat ze een eigenschap heeft die in de hedendaagse maatschappij vernietigend is en die al van kleins af aan al haar sociale contacten heeft gedwarsboomd: ze zegt altijd wat ze denkt. Zonder uitzondering, waar dan ook en wanneer dan ook, het is sterker dan zijzelf; het ontbreekt haar aan elke vorm van diplomatie en hypocriete leugenachtigheid. Als er een cliënte mijn kantoor binnenkomt, is ze in staat om doodleuk te zeggen: ‘Mevrouw, weet u dat die trui u afschuwelijk staat?’ Als we naar een nieuwe film van een vriend van mama gaan kijken, kan zij vrolijk tegen de hoofdrolspeler opmerken: ‘Het verhaal is dodelijk saai en u bent een nul van de bovenste plank,’ enzovoort. Ik heb haar niet uit vrije wil aangenomen op mijn kantoor, maar vanwege een smeekbede van mijn moeder die, nadat ze haar bij ontelbare banen ontslagen had zien worden, in mij de martelaar zag die haar nooit zou wegsturen. Dank je wel, mama. Natuurlijk is ze nooit getrouwd; als jong meisje hoopte ze altijd styliste te worden en ontwierp ze prachtige jurken die ze vervolgens nooit maakte. Dat ze die passie nooit heeft waargemaakt is haar grootste verdriet.
Ondanks de excentriciteit van mijn naaste bloedverwanten was mijn kindertijd een paradijs, een prikkelende periode vol ontdekkingen en enthousiasme. Toen dokter Borromeo – in onze vierde of vijfde sessie – zinspeelde op mogelijke psychologische trauma’s, veroorzaakt door een afwezige moeder, een hedonistische vader en een zus waar je niet mee voor de dag kunt komen, was ik met stomheid geslagen. Ik had mijn jeugd nog nooit van zo’n onbarmhartige kant bekeken.
Daar zijn psychoanalytici voor, denk ik. Om je mooiste herinneringen te verpesten.
Als je voor het eerst in therapie gaat, ben je gedwongen om de optelsom van je bestaan te maken en in afleveringen van vijftig magere minuten in volmaakte Bignami-stijl te vertellen over saillante perioden die er kenmerkend voor waren, alsof het highlights zijn in een voetbalwedstrijd met commentaar van een tv-deskundige.
In mijn geval bestond de eerste helft uit ‘alles wat er gebeurde tot de ontmoeting met mijn toekomstige vrouw Giulia’, de tweede helft uit ‘mijn huwelijk en de kinderen’, de verlenging uit ‘de scheiding en mijn hernieuwde vrijgezellenbestaan’ en de penalty’s uit ‘de komst van een irritante orkaan genaamd melancholie’.