EERSTE HELFT
Na de middenschool schreef ik me zoals gezegd met dwaas enthousiasme in bij het gymnasium. Het waren vijf helse jaren, waarin ik ten prooi viel aan mijn gierende hormonen, de ondoorgrondelijke dode talen en een onmiskenbaar onvriendelijk, vijandig docentenkorps. Na een aaneenschakeling van overgeschreven vertalingen en ontmoedigende overhoringen werd ik toch ‘geslaagd’ verklaard met een drieste, maar niet onaanzienlijke 43 punten, wat min of meer overeenkomt met een ‘goed’ in de derde van de middenschool. Het was mijn persoonlijke record.
Zo begon de zomer die iedereen zich herinnert: die na het eindexamen. Ik had een eindeloze, fijne Interrail-reis met twee vrienden op het programma staan, een pelgrimstocht door Midden-Europa en Scandinavië waarbij we ons zouden aansluiten bij meisjes van elk ras en elke religie. Ik had mijn hele laatste jaar van dat moment gedroomd en me elk ogenblik voorgesteld van een vakantie die al kandidaat was om gelukkig en gedenkwaardig te zijn.
En gedenkwaardig was ze. Maar zeker niet gelukkig.
Zondag 19 juli hield het hart van mijn opa Franco ineens op met kloppen. En precies op dat moment hield ik op met in sprookjes geloven.
Ik hield van mijn grootouders, Franco en Betta, de ouders van mijn moeder, zoals alleen een kind kan liefhebben. De andere twee had ik nooit gekend, misschien hadden ze wel nooit bestaan. Mijn vader was opgevoed door de nonnen in een weeshuis, nadat hij op straat was achtergelaten. Misschien kwam het wel door zijn tragische verleden dat ik nooit echt van hem heb kunnen houden.
Franco en Betta waren twee modelgrootouders. De grootouders van vroeger, zoals ze nu niet meer gemaakt worden.
Hij gepensioneerd ingenieur, zij huisvrouw.
Hij ’s ochtends de krant, zij altijd boodschappen bij hetzelfde marktkraampje.
Hij een beetje jeu-de-boulen met vrienden, zij een beetje kletsen met de buurvrouw.
Allebei een middagdutje.
Hij een roman van Ellery Queen, zij breien.
Allebei een soepje en gegrilde kipfilet met puree.
Allebei een sportprogramma en Domenica In.
Hij snurken, zij omhelzen.
Twee gewone mensen, toen ‘gewoon’ nog als een compliment werd opgevat.
Zoals ik al gezegd heb, bracht ik veel tijd bij hen door. Soms was ook mijn oudtante Adele er, die tweehonderd meter verderop woonde. In de praktijk ben ik opgevoed door een stelletje bejaarden. En dat beschouw ik als een privilege en een geluk. Ik geloof dat de ergste ramp die onze beschaving treft het toenemende uiteenvallen van families is, en de daaruit voortkomende afwezigheid van grootouders in de opvoeding van hun kleinkinderen. Maar aan dat onderwerp kan ik een aparte verhandeling wijden. Feit blijft dat mijn opa, vier dagen na de eindexamenuitslag, toen ik net met mijn vrienden op weg was voor onze zwerftocht door Europa, in zijn lievelingsstoel zijn vermoeide lichaam verliet en wegvloog. Mijn Interrail-reis hield na achtenveertig uur van euforie jammerlijk op.
Er gaat geen nacht voorbij of ik droom van het moment waarop opa en ik elkaar weer zien.
Nu zou ik al het geld dat ik heb verdiend opgeven om zelfs nog maar vijf minuten samen met hem door te kunnen brengen, om zijn stevige hand op mijn jongetjesschouder te kunnen voelen, om de klik van zijn bedlampje te horen als hij ’s avonds ging slapen, om de stilte te horen als hij de planten op het terras vertroetelde met zijn groene vingers. Ik heb ook een stukje geschreven voor de begrafenis, maar had de moed niet ernaartoe te gaan. Tijdens de ceremonie bleef ik in hun huis. Alleen. Maar ik wist heel goed dat ik niet alleen was. Dus las ik de speech hardop voor in de lege gang, vlak bij de muurtelefoon die nu in mijn kantoor hangt, naast het bureau. Ik herinner me die woorden niet meer, ik heb het briefje helaas niet bewaard, maar vandaag zou ik het zo opschrijven:
Het spijt me, opa, dat je nooit hebt kunnen zien hoe die amper ‘voldoende’ kleinzoon daarna iets goeds met zijn leven heeft gedaan.
Het spijt me dat ik je niet heb kunnen voorstellen aan Laura en Pico. Ik weet zeker dat ik ze met jouw hulp en jouw raadgevingen beter had opgevoed.
Het spijt me dat je bent weggegaan toen ik net in München was aangekomen – en ik lust niet eens bier – en we daardoor geen afscheid hebben kunnen nemen.
Het spijt me dat ze je, voor je laatste reis, dat nette pak hebben aangetrokken waarin je helemaal jezelf niet was. Ik had liever je bruine overall gekozen die je aantrok om liefdevol je oude Fiat 1100 te wassen.
Het spijt me van alle avonden dat ik liever naar de film ging dan bij jou en oma te komen eten.
Het spijt me dat ik niet elke dag na je overlijden bij oma ben geweest.
Het spijt me, opa.
Het spijt me dat je niet hier bent.
Het spijt me gewoon.
Oma overleefde haar verdriet en trok bij ons in, maar hield op met het maken van haar niet te evenaren appeljam. Ze trilde als een kaars in de noordenwind. Nog geen twee jaar later stierf ook zij, tijdens een nacht vol tropische regenbuien die Rome blank deden staan.
Ik weet zeker dat geen vrouw ooit zoveel van me heeft gehouden. Zelfs mijn ex-vrouw niet, zelfs mama niet, zelfs mijn dochter niet. Voor haar was ik het middelpunt van de wereld en als je voor iemand het middelpunt van de wereld bent, is dat een sensationele ervaring.
Ik zou jullie urenlang kunnen doorzagen over hoe en waarom Franco en Betta van wezenlijk belang zijn geweest in mijn leven, maar ik weet dat het geen zin heeft. Iedereen die het geluk heeft gekend om op te groeien met zijn grootouders naast zich, weet heel goed waar ik het over heb. En aan de anderen is het lastig uit te leggen.
De daaropvolgende jaren vlogen voorbij alsof iemand op de fastforwardknop had gedrukt. Na het gymnasium schreef ik me in voor rechten om maar iets te doen, en intussen organiseerde ik kleine voorstellingen van dubieuze kwaliteit in een paar theaters net buiten Rome. Op een avond stond ik met mijn erbarmelijke gezelschap een parodie op Romeo en Julia op te voeren voor een publiek van slechts zeven toeschouwers, waarvan er vier verre familieleden waren: een onvergetelijke ervaring. Het resultaat van deze bepaald niet briljante carrière op het toneel was dat ik me op de tentamens wetskennis concentreerde en binnen de voorgeschreven vier jaar afstudeerde met een wonderbaarlijke 9,8. Kort gezegd werd ik advocaat zonder werkelijke roeping, maar met veel talent. Mijn gladde tong betoverde cliënten en rechters, het kwam echt zelden voor dat ik een zaak verloor. Binnen een paar jaar maakte ik carrière op het kantoor van een vooraanstaande advocaat in Rome, verdiende genoeg om af en toe vakantie te vieren met het vriendinnetje van dat moment en om zelfs een kleine hypotheek te kunnen betalen. Verder niets noemenswaardigs, tot ik Giulia ontmoette.
En mijn leven zowel in goede als in slechte zin niet meer hetzelfde was.