Drieënveertig

De telefoon gaat. Caesar neemt op. Zijn vriendje Dani hangt aan de andere kant van de lijn. Hij nodigt zichzelf uit om morgen te komen spelen.

Caesars bijdrage aan het gesprek is bijzonder staccato. El señor en ik kijken elkaar aan. Dit is de eerste keer dat Caesar met een vriendje telefoneert. Aan het naar binnen zuigen van zijn lipje en de fonkeling in zijn ogen zien we dat hij het heel cool vindt.

Toch krijg ik al vrij snel de hoorn in mijn handen gedrukt om het logistieke proces in goede banen te leiden. Ik zeg tegen Dani dat hij een permiso (toestemmingsbriefje) van zijn moeder mee moet nemen naar school. Dat vindt Dani goed. We zeggen ‘Tot morgen’ en hangen op. Vijf minuten later gaat de telefoon weer. Caesar neemt op. Hij voert een minigesprek van twee zinnen in rap Spaans.

“Dani heeft eerst karate en wordt dan door zijn chauffeur gebracht,” legt Caesar de planning van morgen uit. Ik moet lachen. In wat voor land wonen we toch, dat een zesjarig vriendje van Caesar morgen door zijn chauffeur hierheen wordt gebracht om te komen spelen.

Ik ga het missen.

Nog zes weken. El señor zit voor zijn toekomstige werk een week in Denemarken en Nederland. Ook is het WK losgebarsten. Vandaag heeft Mexico van Frankrijk gewonnen. Dronken Mexicanen rijden toeterend en met vlaggen uit open ramen door de stad.

Ik loop snel naar de taxistandplaats. Caesar is spelen bij Santiago, die ergens in Cuajimalpa woont, helemaal in de bergen. Het is beter hem met een taxi op te halen. De chauffeurs staan op een kluitje te lachen.

De meest populaire springt verheugd uit de groep met als ambitie mij te gaan vervoeren. Ik vind het best.

Maar dan grijpt de coördinator in. Een andere man is eerst. Fine with me. Hij grijnst zijn krakkemikkige gebit bloot. Zijn voortanden ontbreken. Ook prima. Hij loopt naar de allerkleinste auto die geparkeerd staat.

Ik kan een kreetje van afschuw niet onderdrukken.

De andere chauffeurs lachen, de mijne haalt verontschuldigend zijn schouders op. Ik had gehoopt op een auto met wat meer body, omdat ik geen zin heb om in de laatste weken in Mexico City nog in een ernstig verkeersongeluk terecht te komen. Zeker niet met Caesar. Carmen stel ik al helemaal zo min mogelijk bloot aan het verkeer hier, dus die is lekker thuis bij Maria gebleven.

Sportief stap ik in het koekblikje, waar uiteraard geen gordels in zitten.

Ik ben niet gelovig, maar toch doe ik een schietgebedje. Als Caesar en ik maar weer veilig thuis terugkeren. Als iemand met zijn zatte kop zachtjes tegen dit wagentje opbotst, hebben we al een groot probleem.

Dapper ga ik op weg. Ondertussen ben ik bijna blij dat dit een van de laatste keren zal zijn dat ik me met houtje-touwtje-oplossingen moet redden in deze stad. We zijn nu zo ver gekomen, hebben het ruim drieenhalfjaar volgehouden; we moeten nu ook veilig in Nederland terugkeren.

Het koekblikje met de tandeloze chauffeur begeeft zich agressief over de zesbaanswegen. We rijden helemaal op de linkerbaan en worden aan alle kanten ingehaald, soms zelfs gesneden. Mijn chauffeur weet van geen wijken. Hij rijdt met de air van een man die met een filmsterrensmile in een blinkende Ferrari zit.

Als hij weer eens wordt afgesneden, trekt hij dus niet de conclusie om met koekblik en al wat bescheidener op te treden, maar draait hij razendsnel zijn miniraampje open en steekt zijn middelvinger op. Vrij uniek, want op el señor na (één keertje maar) heb ik dat nog niemand zien doen hier. Mexicanen hebben daar andere gebaren voor.

Na drie kwartier in het hobbelende speelgoedautootje hoop ik dat we er bijna zijn. Helaas, de chauffeur die niet goed weet hoe hij zijn gebit moet reinigen, heeft ook geen idee van waar we wezen moeten. Het eerste kan ik ruimschoots door de vingers zien; voor het tweede heb ik hem en koekblik ingehuurd en hiervan verwacht ik wat meer resultaat.

Hoewel ik deze gedachten niet hardop uitspreek, lijkt hij het met me eens te zijn, want hij zet het koekblik midden op de weg stil, haalt de sleutels eruit (no worries mate, el señor en ik mogen maar twee auto’s importeren) en gaat de weg vragen. De eerste reactie die hij krijgt als antwoord luidt ‘Quién sabe, wat zoiets betekent als ‘Wie het weet mag het zeggen’, en het wordt minachtend door een puber uitgesproken.

Dus rent el chauffeur de Domino’s Pizza in, waar hij kennelijk meer succes heeft. Alle gaten waar tanden zouden moeten zitten blootlachend, komt hij verheugd het koekblik weer ingestapt. We zijn dichtbij!

Tien minuten later kijkt Caesar verheugd naar het koekblik. Hij ziet slechts de voordelen.

“Leuk mama, zo lijkt het net alsof we in de control (afstandsbediening) zitten van Mario Cart!” zegt Caesar blij over zijn geliefde Wii-spelletje.

“Zorg er dan maar voor dat jij deze game wint en we als eersten thuis zijn, beer.”

Thuis doe ik snel Caesar en Carmen in bad. Carmen is weerbaar genoeg voor het grote bad, en ik ben mijn plek in het water wat meer aan het verruilen voor die op de badrand. Ik vond het geweldig om met Caesar in bad te gaan, we hebben heel leuke gesprekken gevoerd, maar ik wil ook niet zon nare moeder worden die straks nog baddert met haar veertienjarige zoon.

Als de kids in bed liggen, check ik mijn mail. Ik ben druk bezig met het regelen van een school voor Caesar. In Nederland stond hij al jarenlang ingeschreven op een schooltje aan een mooie gracht bij ons om de hoek.

Zodra ik na zijn geboorte op de been was, ging ik als eerste zijn inschrijving regelen. Belachelijk eigenlijk, dat dat zo snel moet. Je hebt amper geleerd z’n luier te verschonen en hem in bad te doen, of je moet al nadenken over zijn onderwijscarrière.

In de week voordat we naar Mexico vertrokken, hoorden we dat Caesar was toegelaten. Die plaats hebben we toen aan ons voorbij laten gaan.

Twee jaar geleden schreef ik hem tijdens een vakantie in Nederland opnieuw in, just in case. Nu krijg ik te horen dat er nog maar twee kindjes voor hem op de wachtlijst staan.

Om de hoek is overigens ook een openbare school. Die heb ik afgelopen vakantie bezocht, en ik was er heel positief over. Daar is wel meteen plaats, al is het nog afwachten op welke locatie Caesar wordt geplaatst.

De ene locatie is door ons heel erg gewenst; de ander niet, want te ver weg. Ik wil zo graag voor Caesar dat hij straks zelf naar school kan lopen met vriendjes.

Diep van binnen hoop ik dat Caesar gewoon naar de openbare school kan, mits de locatie bij ons in de buurt. Toch durf ik de andere school, waarvoor we al jaren staan ingeschreven, niet af te bellen. Gek dat een ellenlange wachtlijst je automatisch doet denken dat het wel om iets heel bijzonders moet gaan. Terwijl ik dat schooltje nooit goed van binnen heb gezien, laat staan de speelplaats of de lokalen. Verder dan de inschrijvingsruimte heb ik het tot op heden niet geschopt.

Gelukkig brengt de mail goed nieuws. Caesar wordt geplaatst op de gewenste locatie van de openbare school. Yes! Hij zal ook blij zijn. Want op de school met de lange wachtlijst gaan ze elk jaar in september op kamp.

Caesar zag dat totaal niet zitten en ik kan me daar alles bij voorstellen.

Toen ik ging studeren, nam ik deel aan een kennismakingskamp. Vreselijk. Toen ik naar het achterwiel van mijn fiets keek dat uit de kofferbak van mama’s Peugeot piepte, wist ik dat ik het beter niet kon doen. Toch ging ik, want het hoort er nu eenmaal bij, vond ik. Ik had nog geen kamer, dus mocht bij iemand uit de groep logeren. Toen zij vertelde dat ze heel depressief was geweest en ook liever niet had dat ik haar spullen aanraakte, wist ik dat ik een fout had gemaakt.

Toen ik aan het eind van de week met één hand probeerde mijn badpak uit mijn bilnaad te trekken en met de andere tevergeefs trachtte aan de bovenkant van een zeephelling te geraken, terwijl er honderden medestudenten toekeken, wist ik het zeker: dit nooit meer.

Later nam ik tegen beter weten in ook nog deel aan het ontgroeningskamp van mijn studentenvereniging, maar dat had een fraaier resultaat.

Ik kreeg er geweldige huisgenoten en dito dispuut voor terug, en leerde er mijn beste vriend kennen: el señor.

Caesar slaapt nog niet, dus ik loop naar zijn kamer om het goede nieuws te vertellen. Hij is heel blij. “Wat goed, mama, dat ik niet op kamp hoeft, wat goehoed!” juicht hij.

“Ik snap het, beer. Mama vond het vroeger als kind ook nooit leuk, dus ik dacht al dat jij het ook niet leuk zou vinden,” vertel ik.

Het levert een spervuur aan vragen op.

“Maar mama, toen jij een kind was, kende jij mij toch nog niet? Hoe kon jij dat dan weten? Dacht jij dat jij ooit een zoon zou krijgen die niet op kamp wilt? Waar wast ik toen ik nog niet geboort was? Ik denk dat dat is zoals dood zijn. Denk jij ook, mama?”

Ik ben er stil van. Caesar niet. Hij heeft alweer een andere vraag paraat.

“Hoe zeg je ‘Germany’ in Espanol, en in Nederlands?”

Ik antwoord ‘Alemania’ en ‘Duitsland’.

Caesar knipoogt en steekt zijn duimpje op. “Goed zo, mama!”