Zeventien
Het zweet staat me in de handen. Vandaag is Caesars kampioenswedstrijd met voetbal. Al maandenlang speelt hij wedstrijden door de hele stad. Ik rijd afstanden van Leiden naar Amsterdam en terug, door berg en dal, via sluipwegen en met miljoenen auto’s tegelijk.
Voor mij rijdt een gele bus. Ik let een seconde niet op en er schieten twee andere auto’s tussen. Ik mag de bus niet uit het oog verliezen. In de bus zit Caesar met zijn voetbalprof Jésus. We zijn op weg naar Cuajimalpa, de velden van Ocotal. Ik heb zoals elke wedstrijd geen idee waar dat kan zijn.
De meeste ouders gaan rechtstreeks. Ik ben vaak de enige die gebruikmaakt van de mogelijkheid om op school te verzamelen. Caesar stapt in zijn eentje in de bus en ik rijd er achteraan. Mijn enige houvast. Regels schrijven voor dat ik niet ook in de bus mag stappen. Noch mogen Caesar en de prof met mij meerijden. Als een aasgier houd ik het gele gebeuren in de gaten, in het bijzonder het kleine bolletje met de schattige oortjes dat net boven een van de vele raampjes uit piept.
Regelmatig ben ik de bus kwijtgeraakt. Ik houd de bus dan wel scherp in het vizier, de bus let niet zo goed op mij. En rijdt dus nog net door het rode licht. Ik moet vervolgens honderden auto’s voor laten gaan en dan vol gas door het krioelende verkeer proberen de schade in te halen. Zo kwam ik een keer op een grote rotonde met de bus nowhere in sight. Ik nam op goed geluk de eerste afslag en liet de V8 zijn werk doen. Uiteindelijk zag ik een gele bus. Wat nog geen garanties geeft. Want er rijden er enorm veel na schooltijd.
Als zo’n gok mislukt, ben ik niet alleen de bus, maar vooral ook Caesar kwijt. En dat mag niet gebeuren. In mijn tas zitten zijn scheenbeschermers, een Mammut-koek en een pakje mangosap. In mijn lichaam een applausmachine die klapt en duimen opsteekt als Caesar het veld betreedt.
Dat gebeurt meestal als het team met 4-0 voor staat, zo in de laatste minuten van de wedstrijd. Zijn mondje vervormt zich van trots als hij het veld op mag. Mijn moederhart klopt als een wilde. Hier doe ik het voor.
Ik heb altijd een noodplan. Dan laat ik een taxi voor me uit rijden. Al weet de chauffeur ook vaak niet waar hij zich bevindt. Tot nog toe is het geluk echter met de domme.
De kampioenswedstrijd is een en al spanning en sensatie. Uiteindelijk verliezen de mannetjes en worden ze tweede. Caesar wordt deze keer niet opgesteld. Uitgeput stapt hij echter in de auto.
“Ik bent zo moe van de partido”, zucht hij. Anders ik wel. Het zweet van de koortsachtige achtervolging is nog maar net opgedroogd.
Gelukzalig kijkt mijn kleine man naar zijn medailles. We hebben het ‘m weer geflikt. Samen vinden we onze weg naar huis. Vier uur later stal ik de auto weer in de garage. Snel stal ik Caesar voor de Wii en haal de poes van stal. We gaan uit wandelen.
Met een glimlach om mijn mond loop ik met een schaterlachende Carmen door hartje Polanco. De kuiltjes in haar wangen werken aanstekelijk. We trekken de aandacht van iedereen van nul tot tachtig jaar. Het gaat ons niet moeilijk af om mensen in onze vrolijke netten te strikken.
We zitten vandaag gewoon lekker in ons vel. En gelukkig is dat heel veel dagen het geval.
Dat moet je in mijn geval zeker niet letterlijk opvatten, het is puur een innerlijke aangelegenheid. Mijn glas zit nu eenmaal vaak halfvol. En als het in zeldzame momenten eens leeg raakt – vaak omdat er iemand anders uit gedronken heeft – dan vul ik het hoogstpersoonlijk bij. Het is niet alleen aangeboren, ik zie het ook als een taak: geluk moet je doen. Gewoon zelf. Tenzij je wieg natuurlijk op een heel verkeerde plek heeft gestaan.
Het is een oneerlijke strijd. Want ik weet al wie er als winnaars uit de bus gaan komen. Carmen en ik moeten de geföhnde kapsels, designerhakken, lange gelakte nagels, wolken zware parfum, Louis Vuitton-tasjes met hondjes erin, enorme borsten die uit peperdure satijnen topjes piepen, opgezwollen lippen en Prada-zonnebrillen ontberen. We passeren nogal wat flanerende Polanco-vrouwen die zich allemaal hebben opgemaakt voor de late lunch. Wij hebben ons opgemaakt voor een snelle tocht naar de supermarkt en de stomerij.
Op de terugweg snellen we langs een tafel met oude wijze mannen. Ze roken een sigaar en drinken calvados bij hun espresso. Onze boodschappentassen en el señors overhemden bungelen aan Carmens wagen. Ik veeg met mijn mouw het zweet van mijn bovenlip. Ik zet mijn Allstars schrap om harder te kunnen duwen.
Carmen en ik detoneren nogal in het sjieke, tiptop verzorgde straatbeeld.
Een van de heren kijkt verbaasd op en begint direct te praten tegen de anderen, die ons ook allemaal aanstaren. Niet lang, want wij zijn vandaag sneller dan het geluid. Op een willekeurige andere dag had ik me vast bekeken en uitgelachen gevoeld. Nu ‘vang’ ik iets heel anders op. De man zegt vast zoiets als: “Zo’n vrouw zouden wij ook moeten hebben! Een natuurlijk type, snel, in het bezit van goede genen (zie superknappe topbaby) en niet te luie benen, zodat ze niet te beroerd is om zelf onze pakken voor ons op te halen.”
Tenminste, dat lijkt mij op een dag als vandaag een logische uitspraak.
Al ben ik van mening dat ze voor dat laatste zelf ook tijd genoeg hebben.
Terwijl zij nog verder proosten, glimlach ik en schenk mijn al halfvolle glas tot aan de rand toe bij.
Leve het leven. En mijn Mexicaanse variant in het bijzonder.
Ook Caesar blijkt bij terugkomst nog steeds in feeststemming. De laatste weken vindt hij niets leuker dan het organiseren van feestjes. Meestal zijn Carmen, Maria en ik de enige gasten. Hij heeft zijn tafeltje gedekt, pakjes sap klaargezet, al zijn knuffels uitgestald en de radio vol open gedraaid. Als Maria en ik gezusterlijk van de imaginary cake smullen, voelt iedereen zich nog senang.
Tot Caesar het commando geeft dat er gedanst moet worden. Dan wordt de sfeer wat gespannen. Geen van beiden willen we spelbreker zijn. Dus staan Maria en ik hevig gegeneerd doch gemotiveerd tegenover elkaar te dansen. Onze ledematen bewegen sportief mee op de maat van de muziek. Onze blik is onbeweeglijk gericht op de dansvloer.
De scheidslijn tussen kleine zus, muchacha en vriendin is heel dun. Uit ervaring weet ik inmiddels dat het voor iedereen beter is als we ons gewoon gedragen naar wat we zijn: werkgeefster en werkneemster. Maar omdat onze werkplek tevens ons (t)huis is, blijf ik daar moeite mee hebben.
Ook omdat Maria en ik schouder aan schouder hetzelfde gezin runnen.
Mexicaanse vrouwen zeggen vaak niet voor niets dat ze het wel overleven als hun man weggaat, maar reddeloos verloren zijn als hun muchacha hen in de steek laat.
Nu helpt het qua professionaliteit niet dat Maria en ik af en toe dezelfde smaak op kledinggebied hebben.
“Wow, wat een gave spijkerbroek,” zei ik laatst. “Waar heb je die gekocht?”
Maria noemde de naam van een winkel die ik niet kende.
“Echt heel mooi,” besloot ik de conversatie.
Ik kroop weer achter mijn computer totdat ze langsgemopt kwam. Ja.
Echt een leuke broek.
“Ik vind ‘m echt gaaf. Welke maat is dat?” vroeg ik.
Maria gaf antwoord.
Voordat we in de gaten hadden wat er gebeurde, stond zij in haar kamer de broek uit te trekken en trok ik ‘m vervolgens in de mijne aan.
“Hij zit iets te strak,” vond Maria.
Daar had ze een punt.
“Ik kan er dit weekend wel eentje voor je meenemen in een maat groter,” bood ze aan.
“Nou, graag,” hapte ik.
“Als ze maar niet al weg zijn,” voegde Maria eraan toe.
“Nee, dat zou jammer zijn,” beaamde ik.
“Ik kan ook nu even naar huis gaan en de broek voor je kopen,” stelde Maria voor. “Dan blijf ik vanavond thuis slapen en ben ik er morgenochtend weer.”
Dat vond ik een goed plan. Ik gaf haar geld en nam de mop van haar over.
“Dan haal ik ondertussen deze wel even over de vloer.”♦