28
We houden een plaatsje voor je vrij
Toen Jimmy zondagmorgen wakker werd, hoorde hij trommels in de verte.
Niet het rat-a-tat en cimbaalgekletter van een of andere drumband in een zweterig zaaltje, maar de diepe tom-tom-geluiden van een serieuze fanfare die zich ergens aan de rand van de buurt moest bevinden. Toen hoorde hij het schallen van koper, plotseling en een beetje vals. Opnieuw was het een geluid dat van ver kwam, dat over een afstand van tien of twaalf blokken door de ochtendlucht werd meegevoerd, en het stierf bijna meteen weer weg. In de stilte die volgde lag hij naar de frisse kalmte van een late zondagmorgen te luisteren – een heldere ochtend ook nog, gezien de harde gele gloed aan de andere kant van de dichte zonwering. Hij hoorde het koeren van duiven op zijn richel en het droge blaffen van een hond in de straat. Een autodeur ging open en dicht, en hij wachtte op het ronken van de motor, maar dat kwam niet, en toen hoorde hij dat diepe tom-tom-getrommel weer, en nu regelmatiger, zelfverzekerder.
Hij keek naar de wekker op het nachtkastje: elf uur. De laatste keer dat hij tot zo laat had geslapen, was... Hij kon het zich niet herinneren. Jaren geleden. Misschien wel tien jaar. Hij herinnerde zich de vermoeidheid van de afgelopen dagen, het gevoel dat Katies kist als een lift door zijn lichaam omhoog-en omlaagging. En Just Ray Harris en Dave Boyle waren op bezoek gekomen toen hij de vorige avond dronken op de bank in de huiskamer zat. Hij had ze naar hem zien wuiven vanaf de achterbank van de auto die naar appels had geroken. En toen ze door Gannon Street waren weggereden, was Katies achterhoofd tussen hen opgedoken. Katie keek niet achterom, en Just Ray en Dave zwaaiden als gekken, grijnsden als idioten, en intussen had Jimmy het jeukende gevoel van het pistool tegen zijn handpalm. Hij had de olie geroken en erover gedacht de loop in zijn mond te steken.
De wake was een nachtmerrie geweest. Celeste was om acht uur ’s avonds gekomen, toen iedereen er al was, en ze was Jimmy te lijf gegaan, had met haar vuisten op hem ingebeukt en hem een moordenaar genoemd. ‘Jij hebt haar líchaam!’ had ze uitgeroepen. ‘Wat heb ik? Waar is hij, Jimmy? Wáár?’ Bruce Reed en zijn zoons hadden haar van hem afgetrokken en haar naar buiten gewerkt, maar al die tijd schreeuwde Celeste uit alle macht: ‘Moordenaar! Hij is een moordenaar! Hij heeft mijn man vermoord! Moordenaar!’
Moordenaar.
En dan was er de begrafenisdienst geweest, en de plechtigheid bij het graf. Jimmy had daar gestaan terwijl ze zijn dochter in de groeve lieten zakken en kluiten aarde en steentjes op de kist wierpen. Katie was onder al die grond van hem weggezakt alsof ze nooit had geleefd.
Het gewicht van dat alles had zich de vorige avond diep in zijn lichaam genesteld, Katies kist die omhoog- en omlaagging, omhoog en omlaag. Tegen de tijd dat hij het pistool in de la had teruggelegd en in bed was gaan liggen, had hij zich gevoeld alsof hij zich niet kon bewegen, alsof zijn beenmerg gevuld was met zijn doden, alsof zijn bloed gestold was.
O God, had hij gedacht, ik ben nog nooit zo moe geweest. Zo moe, zo bedroefd, zo nutteloos en alleen. Ik ben doodmoe van mijn fouten en mijn woede en mijn bittere, bittere droefheid. Ik ben uitgeput door mijn zonden. O God, laat me alleen en laat me sterven, opdat ik geen verkeerde dingen doe en niet moe meer ben en ik de last van mijn aard en mijn liefdes niet meer hoef te dragen. Bevrijd me uit dat alles, want ik ben te moe om het zelf te doen.
Annabeth had geprobeerd dat schuldgevoel, die afschuw van zichzelf, te begrijpen, maar ze kon het niet. Want zij had de trekker niet overgehaald.
En nu had hij tot elf uur geslapen. Twaalf uur aan een stuk, en een diepe slaap ook, want hij had niet gehoord dat Annabeth wakker werd.
Hij had ergens gelezen dat een voortdurende vermoeidheid, een dwangmatige behoefte aan slaap, een kenmerk van een diepe depressie was, maar toen hij rechtop in bed ging zitten en naar de trommelgeluiden luisterde, met daarnaast nu het schallen van dat koper, bijna niet meer vals, voelde hij zich verkwikt. Hij voelde zich twintig. Hij voelde zich klaar-, klaarwakker, alsof hij nooit meer zou hoeven te slapen.
De optocht, besefte hij. De trommels en trompetten waren van de band die ’s middags door Buckingham Avenue zou marcheren. Hij stond op, ging naar het raam en trok de zonwering omhoog. Die auto was niet gestart, want ze hadden Buckingham Avenue afgezet, helemaal van de Flats tot aan Rome Basin. Zesendertig blokken. Hij keek door het raam naar de brede straat. De straat was een lege strook blauwgrijs asfalt in het heldere zonlicht. Jimmy kon zich niet herinneren dat de straat ooit zo leeg en schoon was geweest. Blauwe versperringen blokkeerden de toegang bij elke zijstraat en strekten zich achter elkaar langs de trottoirs uit, zo ver als Jimmy in beide richtingen kon kijken.
De mensen begonnen net uit hun huizen te komen om hun plaatsen op het trottoir te bezetten. Jimmy zag ze hun koelboxen en radio’s en picknickmanden neerzetten, en hij zwaaide naar Dan en Maureen Guden, die hun tuinstoelen voor Hennessey’s Laundromat openvouwden. Toen ze terugzwaaiden, vond hij het ontroerend dat ze met zoveel bezorgdheid naar hem opkeken. Maureen maakte een kom van haar handen voor haar mond en riep naar hem. Jimmy zette het raam open en boog zich naar de hor. Hij kon nog net iets voelen van de ochtendzon, de frisse lucht, en van het stof dat zich dat voorjaar aan de hor had vastgehecht.
‘Wat zei je, Maureen?’
‘Ik zei: “Hoe gaat het?”’ riep Maureen. ‘Red je je wel?’
‘Ja,’ zei Jimmy, en tot zijn verbazing besefte hij dat hij zich inderdaad goed redde. Hij droeg Katie nog in zich mee als een tweede hart, een getroffen en woedend hart dat altijd in een waanzinnig tempo zou blijven slaan, daar was hij zeker van. Daar maakte hij zich geen illusies over. Het verdriet droeg hij altijd met zich mee. Het was nog meer een deel van hem dan een arm of een been. Maar in zijn lange slaap had hij op de een of andere manier geleerd dat verdriet op een elementaire manier te accepteren. Het was een deel van hem en hij kon er op die manier mee leven. En dus voelde hij zich, onder de omstandigheden, veel beter dan hij zou hebben verwacht. ‘Het gaat... goed,’ riep hij naar Maureen en Dan. ‘Naar omstandigheden, weet je wel?’
Maureen knikte, en Dan vroeg: ‘Heb je iets nodig, Jim?’
‘Wát dan ook,’ zei Maureen.
En Jimmy voelde een trotse, eeuwige liefde voor hen en voor de hele buurt. ‘Nee, ik red me wel,’ zei hij. ‘Maar bedankt. Erg bedankt. Het betekent veel.’
‘Kom je naar beneden?’ riep Maureen.
‘Ik denk van wel, ja,’ zei Jimmy, die het pas zeker wist toen de woorden uit zijn mond kwamen. ‘Zien we jullie daar straks?’
‘We houden een plaatsje voor je vrij,’ zei Dan.
Ze zwaaiden en Jimmy zwaaide terug en ging toen van het raam vandaan. Zijn borst zat nog vol met die bedwelmende mengeling van trots en liefde. Dit waren zijn mensen. En dit was zijn buurt. Hier hoorde hij thuis. Ze hielden een plaatsje voor hem vrij. Natuurlijk. Jimmy van de Flats.
Zo hadden de grote jongens hem vroeger genoemd, voordat hij in Deer Island was komen te zitten. Ze waren met hem naar de clubs aan Prince Street in het North End gegaan en zeiden dan: ‘Hé, Carlo, dit is die vriend van me over wie ik je vertelde. Jimmy. Jimmy van de Flats.’
En Carlo of Gino of een andere O keek met grote ogen op en zei: ‘Echt waar? Jimmy Flats. Blij je te ontmoeten, Jimmy. Ik bewonder je werk al een hele tijd.’
Dan volgden er grappen over zijn leeftijd – ‘Hé, heb je je eerste safe met je luierspeld gekraakt?’ – maar Jimmy voelde het respect, misschien zelfs het ontzag, van die harde kerels.
Hij was Jimmy Flats. Leidde zijn eerste ploeg toen hij zeventien was. Zeventien – dat is toch niet te geloven? Een serieuze jongen. Iemand voor wie je moest oppassen. Een man die zijn mond hield en wist hoe het spel werd gespeeld en hoe hij respect moest tonen. Een man die geld verdiende voor zijn vrienden.
Hij was toen Jimmy Flats geweest, en hij was nu nog steeds Jimmy Flats, en die mensen die zich langs de route van de optocht begonnen te verzamelen – die hielden van hem. Ze maakten zich zorgen om hem en deelden zo goed als ze konden in zijn verdriet. En wat gaf hij hun in ruil voor hun liefde? Hij moest zich dat afvragen. Wat gaf hij hun nu echt terug?
Als de buurt ooit leiders had gehad in de jaren nadat de FBI en de RICO de bende van Louie Jello hadden opgerold, waren het – wie? – Bobby O’Donnell en Roman Fallow. Twee drugshandelaren van bantamgewicht die zich op afpersing en woeker hadden toegelegd. Jimmy had de geruchten gehoord – dat ze een of andere deal hadden gesloten met de Vietnamese benden in Rome Basin om te voorkomen dat de spleetogen de buurt overnamen. Ze hadden het territorium verdeeld en het bondgenootschap bekrachtigd door Connie’s Flower Shop plat te branden – een waarschuwing voor iedereen die weigerde hun verzekeringspremies te betalen.
Zo deed je het niet. Je hield je activiteiten buiten je eigen buurt; je maakte je buurt niet tot je werkterrein. Je hield je eigen mensen in veiligheid en uit dankbaarheid dekten ze je en waarschuwden ze je als ze hoorden dat er gevaar dreigde. En soms nam hun dankbaarheid de vorm aan van een envelop hier, een taart of een auto daar, en dat was dan hun eigen keuze en jouw beloning omdat je over hun veiligheid waakte.
Zo ging je met een buurt om. Weldadig. Met één oog op hun belangen en één oog op je eigen belangen. De Bobby O’Donnells en de ambitieuze spleetogen mochten niet denken dat ze konden komen aanslenteren om te nemen wat ze wilden hebben. Niet als ze op hun eigen benen weer weg wilden slenteren.
Jimmy ging de slaapkamer uit. Er bleek verder niemand thuis te zijn. De deur aan het eind van de gang stond open, en hij hoorde Annabeths stem in de woning boven hen, hoorde de voetjes van zijn dochter over de vloerplanken rennen, achter Vals kat aan. Hij ging naar de badkamer en zette de douche aan, stapte eronder toen het water warm was en hield zijn gezicht in de stroom.
O’Donnell en Fallow hadden Jimmy’s winkel nooit overvallen omdat ze wisten dat hij een nauwe band met de Savages had. En zoals iedereen met hersens in zijn hoofd was O’Donnell bang voor hen. En als hij en Roman bang voor de Savages waren, wilde dat zeggen dat ze ook bang voor Jimmy waren.
Ze waren bang voor hem. Jimmy van de Flats. Ook voor hemzelf, want hij had het brein. En omdat de Savages hem beschermden, had hij alle lef en spierkracht die hij ooit nodig had. Als Jimmy Marcus en de gebroeders Savage zich iets in hun hoofd hadden gehaald, konden ze...
Wat?
De buurt zo veilig maken als hij verdiende te zijn.
De hele stad runnen.
De stad bezitten.
‘Doe het niet, Jimmy. Jezus. Ik wil mijn vrouw terugzien. Ik wil mijn leven leiden. Jimmy? Alsjeblieft, neem me dat niet af. Kijk naar me!’
Jimmy deed zijn ogen dicht en liet het harde, hete water op zijn schedel trommelen.
‘Kijk naar míj!’
Ik kijk naar je, Dave. Ik kijk naar je.
Jimmy zag Daves smekende gezicht. Het speeksel op zijn lippen was niet veel anders dan het speeksel dat Just Ray Harris dertien jaar eerder op zijn onderlip en kin had gehad.
‘Kijk naar me!’
Ik kijk, Dave. Ik kijk. Je had nooit uit die auto terug moeten komen. Weet je dat? Je had weg moeten blijven. Je bent hier teruggekomen, naar onze buurt, maar er ontbraken belangrijke stukjes van jou. Je paste er nooit meer bij, Dave, want ze hadden je vergiftigd en dat gif wachtte alleen maar tot het weer naar buiten kon komen.
‘Ik heb je dochter niet vermoord, Jimmy. Ik heb Katie niet vermoord. Dat heb ik niet gedaan.’
Misschien niet, Dave. Dat weet ik nu. Het begint ernaar uit te zien dat je er helemaal niets mee te maken had. Er is nog een kleine kans dat de politie die jongens ten onrechte heeft opgepakt, maar ik geef toe dat het er al met al naar uitziet dat je onschuldig bent aan Katies dood.
‘Nou?’
Nou, je hebt wel íemand gedood, Dave. Je hebt iemand gedood. Daar had Celeste gelijk in. Trouwens, je weet hoe het is met kinderen die gemolesteerd zijn.
‘Nee, Jim. Vertel me dat eens.’
Ze gaan zelf ook kinderen molesteren. Vroeg of laat. Het gif zit in je en moet eruit komen. Ik beschermde alleen maar een toekomstig slachtoffer tegen jouw gif, Dave. Misschien je eigen zoon.
‘Laat mijn zoon hierbuiten.’
Goed. Dan misschien een van zijn vrienden. Maar Dave, vroeg of laat zou je ware aard naar buiten zijn gekomen.
‘Is dat de manier waarop je ermee wilt leven?’
Toen je eenmaal in die auto zat, Dave, had je niet terug moeten komen. Zo leef ik ermee. Je hoorde hier niet meer thuis. Begrijp je het dan niet? Dat is alles wat een buurt is – een plaats waar mensen leven die bij elkaar horen. Alle anderen hebben er niets te zoeken.
Daves stem viel door het water en trommelde Jimmy’s schedel binnen: ‘Ik leef nu in jou, Jimmy. Je kunt me niet buitensluiten.’
Ja, Dave, dat kan ik wel.
En Jimmy zette de douche uit en stapte uit het bad. Hij droogde zich af en snoof de zachte damp op. Juist die damp gaf hem het gevoel dat zijn hoofd helderder werd. Hij veegde de condens van het raampje in de hoek en keek in het steegje achter zijn huis. Het was zo’n heldere dag dat zelfs het steegje er schoon uitzag. God, wat een mooie dag. Wat een perfecte zondag. Wat een perfecte dag voor een optocht. Hij zou met zijn dochters en zijn vrouw de straat opgaan en ze zouden elkaars hand vasthouden en naar de optocht en muziekkorpsen en de praalwagens en de politici kijken die in het heldere zonlicht aan hen voorbij zouden trekken. En ze zouden hotdogs en suikerspinnen eten en hij zou Buckingham Pride-vlaggetjes en T-shirts voor de meisjes kopen. En te midden van die cimbalen en trommels en trompetten en al dat gejuich zou een genezingsproces beginnen. Het zou hen te pakken krijgen, daar was hij zeker van, als ze op het trottoir stonden en de stichting van hun buurt vierden. En als ’s avonds de dood van Katie hen weer bezwaarde, en hun lichaam een beetje inzakte onder haar gewicht, zou het plezier van die middag een beetje tegenwicht bieden aan hun verdriet. Het zou het begin van het genezingsproces zijn. Ze zouden zich daar allemaal van bewust zijn, in elk geval die middag een paar uur. Ze zouden weer plezier hebben, zij het geen dolle pret.
Hij ging van het raampje vandaan en plensde warm water op zijn gezicht. Daarna bedekte hij zijn wangen en keel met scheerschuim, maar toen hij zich begon te scheren, drong tot hem door dat hij slecht was. Nu was dat niet zo bijzonder. Er ging geen verpletterende schok door zijn hart. Er was alleen dat besef van zijn slechtheid, en het voelde aan alsof vingers zachtjes door zijn borst graaiden.
Dus ik ben slecht.
Hij keek in de spiegel en voelde erg weinig. Hij hield van zijn dochters en hij hield van zijn vrouw. En zij hielden van hem. Bij hen vond hij zekerheid, absolute zekerheid. Weinig mannen – weinig mensen – hadden dat.
Hij had een man gedood om een misdaad die de man waarschijnlijk niet had begaan. Alsof dat nog niet erg genoeg was, had hij er bovendien nauwelijks spijt van. En in het verre verleden had hij een andere man gedood. En hij had beide lichamen verzwaard, opdat ze naar de diepten van de Mystic River zouden zinken. En hij was echt op beide mannen gesteld geweest – op Ray een beetje meer dan op Dave, maar op beiden was hij gesteld. Toch had hij hen gedood. Uit principe. Hij had op een stenen richel bij de rivier gestaan en had Ray’s gezicht wit zien worden, had gezien hoe het onder het wateroppervlak zakte, de ogen open en levenloos. En in al die jaren had hij zich bijna nooit schuldig gevoeld, al zei hij tegen zichzelf van wel. Maar wat hij schuldgevoel noemde, was in werkelijkheid angst voor een slecht karma, angst dat wat hij had gedaan hemzelf zou worden aangedaan, of iemand van wie hij hield. En Katies dood, nam hij aan, kon wel eens de vervulling van dat slechte karma zijn geweest. Eigenlijk zelfs de uiteindelijke vervulling – Ray die via de baarmoeder van zijn vrouw terugkwam en Katie zonder goede reden, behalve dat karma, doodde.
En Dave? Ze hadden de ketting door de gaten in het betonblok getrokken, hadden hem strak om zijn lichaam geslagen en de twee uiteinden met een hangslot verbonden. En toen hadden ze met enige moeite zijn lichaam de dertig centimeter opgetild die nodig waren om het uit de boot te krijgen, en hadden ze hem overboord gegooid. Er had Jimmy daarbij een duidelijk beeld voor ogen gestaan van het kind Dave, niet de volwassene, dat naar de rivierbodem zonk. Wie wist precies waar hij terecht was gekomen? Maar hij was daar beneden, op de bodem van de Mystic, en hij keek omhoog. Blijf daar, Dave. Blijf daar.
Het was nu eenmaal zo dat Jimmy nooit veel schuldgevoelens had gehad als hij iets had gedaan. Zeker, hij had een regeling met een vriend in New York getroffen en zo de familie Harris de afgelopen dertien jaar vijfhonderd dollar per maand gestuurd, maar dat was niet zozeer schuldgevoel alswel gezond zakelijk inzicht geweest – zolang ze dachten dat Just Ray nog leefde, zouden ze nooit iemand naar hem laten zoeken. Nu Ray’s zoon in de gevangenis zat, hoefde hij dat geld niet meer te sturen. Hij kon het voor iets goeds gebruiken.
De buurt, besloot hij. Hij zou het gebruiken om zijn buurt te beschermen. En toen hij in de spiegel keek, constateerde hij dat de buurt dat inderdaad was: van hem. Voortaan bezat hij de buurt. Hij had dertien jaar met een leugen geleefd, gedaan alsof hij als een brave burger dacht, terwijl hij om zich heen niets dan verknoeide mogelijkheden zag. Ze wilden hier een stadion bouwen? Goed. Laten we eens praten over de werknemers die wij vertegenwoordigen. Nee? O, goed. Let goed op jullie machines, jongens. Het is niet de bedoeling dat ze in brand vliegen of zoiets.
Hij zou met Val en Kevin om de tafel moeten zitten om over hun toekomst te praten. Deze stad bood onnoemelijk veel mogelijkheden. En Bobby O’Donnell? Diens toekomst zag er niet zo mooi uit, dacht Jimmy, tenminste niet als hij van plan was in East Buckingham te blijven rondhangen.
Hij was klaar met scheren en keek nog eens naar zijn spiegelbeeld. Hij was slecht? Het zij zo. Daar kon hij mee leven, want hij had liefde in zijn hart en hij had zekerheid. Al met al viel het best mee.
Hij kleedde zich aan. Toen hij door de keuken liep, had hij het gevoel dat de man die hij al die jaren had gepretendeerd te zijn door het afvoerputje van de badkamer was gespoeld. Hij hoorde zijn dochters gillen en lachen. Waarschijnlijk was Vals kat ze hevig aan het likken, en hij dacht: Man, wat is dat een mooi geluid.
Op straat vonden Sean en Lauren een plekje voor Nate & Nancy’s koffieshop. Nora sliep in haar kinderwagen en ze zetten hem in de schaduw onder de luifel. Ze leunden tegen de muur en aten hun ijsjes en Sean keek naar zijn vrouw en vroeg zich af of ze het zouden redden, of dat de kloof van het afgelopen jaar te veel schade had aangericht en al hun liefde had weggenomen, alle goede jaren die ze in hun huwelijk hadden gehad, voordat de ravage van de laatste twee jaar was begonnen. Maar Lauren pakte zijn hand, gaf er een kneepje in, en hij keek naar zijn dochter en vond dat ze leek op iets dat aanbeden moest worden, een kleine godin misschien.
De optocht trok voor hen langs en daardoorheen zag Sean ook Jimmy en Annabeth Marcus. Hun twee leuke dochtertjes zaten op de schouders van Val en Kevin Savage, en de meisjes zwaaiden naar elke praalwagen en open convertible die langs kwam rijden.
Tweehonderdzestien jaar geleden, wist Sean, hadden ze de eerste gevangenis bij het kanaal gebouwd dat uiteindelijk de naam van die gevangenis zou dragen. De eerste bewoners van Buckingham waren de cipiers en hun gezinnen geweest, en de vrouwen en kinderen van de mannen die in de gevangenis zaten. De verstandhouding was nooit gemakkelijk geweest. Als de gevangenen vrijkwamen, waren ze vaak te moe en te oud om nog ergens anders te gaan wonen, en algauw stond Buckingham bekend als een dumpterrein voor maatschappelijk uitschot. Aan deze brede straat en de zijstraten schoten de saloons uit de grond, en de cipiers gingen de heuvels in om hun huizen op de Point te bouwen, zodat ze opnieuw konden neerkijken op de mensen die ze hadden bewaakt. In de negentiende eeuw kwam de veeteelt tot bloei. Waar nu de snelweg lag, regen de omheinde terreinen voor het vee zich aaneen, en langs de rand van Sydney Street lag een goederenspoor. Uit de treinen werden de stieren geladen die vervolgens de lange wandeling naar het centrum maakten, wat nu de route van de optocht was. En generaties gedetineerden en slachthuisarbeiders en hun nakomelingen breidden de Flats helemaal tot aan het goederenspoor uit. De gevangenis werd in het kader van een vergeten hervormingsoperatie gesloten, en aan de bloei van de veeteelt kwam een eind. De saloons bleven bloeien. De Ierse immigrantengolf volgde op de Italiaanse, met tweemaal zo grote aantallen, en het verhoogde stadsspoor werd aangelegd, en ze gingen ’s morgens in een grote stroom naar de binnenstad om te werken, maar kwamen tegen het eind van de dag altijd hier terug. Je kwam hier terug, want je had dit dorp gebouwd, je kende de gevaren en genoegens van dit dorp, en wat nog het belangrijkst was: er gebeurde hier niets dat je verraste. Er zat een logica in de corruptie en de bloedbaden en de kroegruzies en de potjes straathonkbal en het liefdesspel op zaterdagmorgen. Niemand anders zag die logica, en dat was het nou juist. Niemand anders was hier welkom.
Lauren leunde tegen hem aan, haar hoofd onder zijn kin, en Sean voelde haar twijfel, maar ook haar vastbeslotenheid, haar behoefte om weer vertrouwen in hem te hebben. Ze zei: ‘Hoe bang was je toen die jongen zijn pistool op je richtte?’
‘Wil je de waarheid horen?’
‘Graag.’
‘Het scheelde niet veel of ik piste in mijn broek.’
Ze trok haar hoofd onder zijn kin vandaan en keek hem aan. ‘Serieus.’
‘Ja,’ zei hij.
‘Dacht je aan mij?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik dacht aan jullie beiden.’
‘Ik dacht aan dit,’ zei hij. ‘Ik dacht aan nu.’
‘De optocht en zo?’
Hij knikte.
Ze kuste zijn hals. ‘Jij praat veel onzin, schat, maar het is aardig van je om dat te zeggen.’
‘Ik lieg niet,’ zei hij. ‘Dat doe ik niet.’
Ze keek op Nora neer. ‘Ze heeft jouw ogen.’
‘En jouw neus.’
Ze keek naar hun baby en zei: ‘Ik hoop dat dit werkt.’
‘Ik ook.’ Hij kuste haar.
Ze leunden weer samen tegen de muur, en een gestage stroom mensen trok over het trottoir voor hen langs. Toen stond Celeste plotseling voor hen. Ze was bleek en haar haar zat onder de roos en ze trok de hele tijd aan haar vingers, alsof ze probeerde ze uit de kom te trekken.
Ze keek Sean met knipperende ogen aan. ‘Hallo, rechercheur Devine.’
Sean stak zijn hand uit, want zo te zien had ze behoefte aan contact en zou ze anders wegzweven. ‘Hallo, Celeste. Noem me maar Sean.’
Ze schudde zijn hand. Haar hand voelde klam aan, de vingers heet, en ze liet hem bijna meteen weer los.
‘Dit is Lauren, mijn vrouw,’ zei Sean.
‘Hallo,’ zei Lauren.
‘Hallo.’
Een ogenblik wist niemand iets te zeggen. Ze stonden daar onzeker bij elkaar, en toen keek Celeste naar de overkant en volgde Sean haar blik. Ze keken naar Jimmy, die daar met zijn arm om Annabeth heen stond, stralend als het licht van de dag, omringd door vrienden en familie. Ze stonden daar alsof ze nooit meer iets zouden verliezen.
Jimmy keek langs Celeste. Hij keek Sean aan en knikte hem toe. Sean knikte terug.
‘Hij heeft mijn man vermoord,’ zei Celeste.
Sean voelde dat Lauren verstijfde.
‘Dat weet ik,’ zei hij. ‘Ik kan het nog niet bewijzen, maar ik weet het.’
‘Ga je dat doen?’
‘Wat?’
‘Het bewijzen?’ zei ze.
‘Ik zal het proberen, Celeste. Dat zweer ik je.’
Celeste keek naar de straat en krabde intens maar langzaam over haar hoofd, alsof ze naar luizen zocht. ‘Ik kan de laatste tijd geen vat op mijn hoofd krijgen.’ Ze lachte. ‘Dat klinkt idioot. Maar ik kan het niet. Ik kan het gewoon niet.’
Sean stak zijn hand uit en raakte haar pols aan. Ze keek hem aan, haar bruine ogen wild en opeens veel ouder. Blijkbaar was ze ervan overtuigd dat hij haar zou slaan.
‘Ik kan je de naam van een arts geven, Celeste,’ zei hij, ‘iemand die zich heeft gespecialiseerd in mensen die een dierbare aan een geweldsmisdrijf hebben verloren.’
Ze knikte, al konden zijn woorden haar blijkbaar niet troosten. Haar pols viel van zijn hand weg en ze trok weer aan haar vingers. Ze zag dat Lauren naar haar keek, en ze keek naar haar vingers. Ze liet haar handen zakken, bracht ze toen weer omhoog, kruiste haar armen over haar borst en stak haar handen onder haar ellebogen, alsof ze probeerde te voorkomen dat ze wegvlogen. Sean zag dat Lauren haar met een aarzelend glimlachje aankeek, een glimlach met een meewarig medegevoel, en het verbaasde hem dat Celeste van haar kant ook vaag glimlachte en Lauren dankbaar aankeek.
Hij hield zo intens van zijn vrouw als hij ooit van haar had gehouden, en hij voelde zich vernederd omdat ze onmiddellijk contact kon leggen met mensen die het moeilijk hadden. Op dat moment wist hij dat hij zelf degene was die hun huwelijk in gevaar had gebracht doordat hij het typische ego van een politieman aan de dag had gelegd, een steeds grotere minachting voor de gebreken en zwakheden van mensen.
Hij stak zijn hand uit en streek over Laurens wang, en toen Celeste dat gebaar zag, wendde ze meteen haar ogen af.
Ze keek naar de straat, waar een praalwagen in de vorm van een honkbalhandschoen voorbijkwam, aan alle kanten omringd door Little Leaguers en T-ball-teams. De kinderen straalden en zwaaiden en genoten van de bewonderende blikken.
Iets aan die praalwagen joeg een huivering door Sean heen. Misschien leek het of die honkbalhandschoen de kinderen niet omvatte maar op het punt stond ze te smoren, terwijl die kinderen daar niets van merkten en gewoon bleven lachen.
Op één na. Hij was ingetogen en hield zijn blik op zijn schoenen gericht. Sean herkende hem onmiddellijk. Daves zoon.
‘Michael!’ Celeste zwaaide naar hem, maar de jongen keek niet om. Hij hield zijn blik neergeslagen, ook al riep ze zijn naam opnieuw. ‘Michael, schat! Kijk dan! Michael!’
De praalwagen reed door, en Celeste bleef roepen, en haar zoon weigerde in haar richting te kijken. Sean kon een jonge Dave in de schouders van de jongen zien, in de omlaag gerichte kin, zijn bijna delicate knappe uiterlijk.
‘Michael!’ riep Celeste. Ze trok weer aan haar vingers en stapte van het trottoir af.
De praalwagen was voorbij, maar Celeste bleef hem volgen. Ze bewoog zich door de menige en zwaaide en riep de naam van haar zoon.
Sean voelde dat Lauren zijn arm streelde, en hij keek naar Jimmy, die aan de overkant stond. Al zou hij er de rest van zijn leven over doen, hij zou Jimmy’s ondergang bewerkstelligen. Zie je me, Jimmy? Kom op. Kijk nog maar eens naar me.
En Jimmy keek om. Hij glimlachte naar Sean.
Sean bracht zijn hand omhoog, stak zijn wijsvinger uit en hield zijn duim als de haan van een pistool. Toen liet hij de duim zakken en schoot.
Jimmy’s glimlach werd nog breder.
‘Wie was die vrouw?’ zei Lauren.
Sean keek naar Celeste, die nog langs de rij toeschouwers draafde. De praalwagen werd al kleiner in de verte, maar hij zag haar jas nog achter haar aan klapperen.
‘Iemand die haar man heeft verloren,’ zei Sean.
En hij dacht aan Dave Boyle, en hij wou dat hij hem op dat biertje had getrakteerd, zoals hij op de tweede dag van het onderzoek had beloofd. Hij wou dat hij aardiger voor hem was geweest toen ze kinderen waren, en dat Daves vader hem niet in de steek had gelaten, en dat zijn moeder niet gek was geweest, en dat hem niet zoveel erge dingen waren overkomen. Toen hij daar langs de route van de optocht stond, met zijn vrouw en kind, wenste hij een heleboel dingen voor Dave Boyle. Maar hij wenste vooral dat Dave rust vond. Meer dan alles hoopte hij dat Dave, waar hij ook was, eindelijk een beetje rust zou vinden.