11
Rode regen
Jimmy stond achter het gele afzettingslint en keek naar een onregelmatige rij politieagenten, en intussen liep Sean door het gras naar het park, zonder één keer achterom te kijken.
‘Meneer Marcus,’ zei een agent die Jefferts heette. ‘Kan ik wat koffie of zoiets voor u halen?’ De agent keek naar Jimmy’s voorhoofd en toen Jimmy hem zo onverschillig zag kijken en met de zijkant van zijn duim over zijn buik zag krabben, kwam er een beetje minachting en medelijden bij hem op. Sean had hen aan elkaar voorgesteld, had tegen Jimmy gezegd dat dit agent Jefferts van de staatspolitie was, een beste kerel, en hij had tegen Jefferts gezegd dat Jimmy de vader was van de vrouw die, eh, eigenares van de achtergelaten auto was. Help hem aan alles wat hij nodig heeft en breng hem in contact met Talbot wanneer die arriveert, had hij gezegd. Jimmy nam aan dat Talbot een politiepsycholoog was, of anders een slordig geklede maatschappelijk werker met een hoge studieschuld en een auto die naar Burger King rook.
Hij negeerde Jefferts’ aanbod en liep over de straat naar Chuck Savage terug.
‘Wat gebeurt er, Jim?’
Jimmy schudde zijn hoofd. Hij was er vrij zeker van dat als hij probeerde zijn gevoelens onder woorden te brengen, hij over zichzelf en Chuck heen zou kotsen.
‘Heb je een mobiele telefoon?’
‘Ja.’ Chuck graaide met zijn handen in zijn windjack. Hij legde de telefoon in Jimmy’s open hand en Jimmy draaide 411, kreeg een ingeblikte stem die hem naar de stad en de staat vroeg, en aarzelde even voordat hij sprak. Hij stelde zich voor hoe zijn woorden kilometers en kilometers door koperen kabels gingen alvorens door een draaikolk in de ziel van een gigantische computer met rode lampen als ogen terecht te komen.
‘Welke naam?’ vroeg de computer.
‘Chuck E. Cheese.’ Jimmy vond het plotseling verschrikkelijk dat hij midden op straat, bij de lege auto van zijn dochter, zo’n belachelijke naam moest uitspreken. Hij zou de hele telefoon tussen zijn tanden willen nemen om hem kapot te bijten, om te horen hoe hij kraakte.
Zodra hij het nummer had gehoord en het had gedraaid, moest hij wachten tot ze Annabeth hadden opgeroepen. Degene die de telefoon had opgenomen, had hem niet in de wacht gezet maar gewoon de hoorn neergelegd, en Jimmy hoorde de naam van zijn vrouw als een blikkerige echo: ‘Wil Annabeth Marcus naar de balie komen? Annabeth Marcus.’ Jimmy hoorde bellen rinkelen en tachtig of negentig kinderen als gekken rondrennen en krijsend aan elkaars haren trekken, met daarnaast wanhopige stemmen van volwassenen die boven de herrie uit probeerden te komen, en toen werd de naam van zijn vrouw weer omgeroepen. Jimmy stelde zich voor dat ze geschrokken opkeek, terwijl het hele stel van de eerste communie aan haar tafel om stukken pizza vocht.
Toen hoorde hij haar stem, gedempt en nieuwsgierig: ‘U riep mijn naam?’
Een ogenblik wilde Jimmy ophangen. Wat zou hij haar vertellen? Wat had het voor zin om haar te bellen zolang hij geen harde feiten had, alleen de angsten van zijn eigen verhitte fantasie? Zou het niet beter zijn om haar en de meisjes nog een tijdje in gelukzalige onwetendheid te laten?
Maar hij wist dat er die dag al te veel gekwetst en verwond was, en Annabeth zou gekwetst zijn als hij haar in onwetendheid liet terwijl hij zich in Sydney Street bij Katies auto de haren uit het hoofd trok. Ze zou achteraf vinden dat ze haar geluk met de meisjes niet had verdiend, erger nog, dat het een valse belofte, een soort persoonlijke aanval, was geweest. En ze zou Jimmy daarom haten.
Hij hoorde haar gedempte stem weer: ‘Deze?’ En toen hoorde hij geschraap doordat ze de telefoon oppakte. ‘Hallo?’
‘Schat,’ kon Jimmy uitbrengen voordat hij zijn keel moest schrapen.
‘Jimmy?’ Een gespannen ondertoon in zijn stem. ‘Waar ben je?’
‘Ik... Zeg... Ik ben in Sydney Street.’
‘Wat is er?’
‘Ze hebben haar auto gevonden, Annabeth.’
‘Wiens auto?’
‘Van Katie.’
‘Ze? De politie?’
‘Ja. Ze is... vermist. Ergens in het Penitentiary Park.’
‘O, Jezus. Nee, hè? Nee. Nee, Jimmy.’
Jimmy voelde dat het hem nu helemaal opvulde – die angst, die afschuwelijke zekerheid, de verschrikkelijke gedachten die hij in zijn hoofd naar de achtergrond had gedrongen.
‘We weten nog niets. Maar haar auto heeft hier de hele nacht gestaan en de politie – ’
‘Jezus Chrístus, Jimmy.’
‘ – zoekt naar haar in het park. Een hele massa agenten. Dus...’
‘Waar ben je?’
‘Ik ben in Sydney Street. Zeg – ’
‘Op straat? Waarom ben je niet in het park?’ ‘Ze laten me er niet in.’
‘Ze? Wie zijn ze dan? Is ze hun dochter?’ ‘Nee. Luister, ik – ’
‘Je móet dat park in. Jezus. Er kan haar wel iets zijn overkomen. Misschien ligt ze daar ergens, koud en gewond.’
‘Dat weet ik, maar ze – ’
‘Ik kom eraan.’
‘Goed.’
‘Ga dat park in, Jimmy. Ik bedoel, god, wat heb je toch?’
Ze hing op.
Jimmy gaf de telefoon aan Chuck terug. Hij wist dat Annabeth gelijk had. Ze had zo volkomen gelijk dat Jimmy wist dat hij de rest van zijn leven spijt zou hebben van zijn machteloze houding in de afgelopen drie kwartier. Hij zou er nooit meer aan kunnen denken zonder ineen te krimpen, zonder te proberen er in zijn hoofd voor weg te kruipen. Wanneer was hij dat ding geworden – die man die ja meneer en nee meneer tegen smerissen zei terwijl zijn oudste dochter werd vermist? Wanneer was dat gebeurd? Wanneer had hij voor een toonbank gestaan en zijn pik ingeleverd in ruil voor het gevoel dat hij een – ja, wat? – brave burger was?
Hij keek Chuck aan. ‘Heb je die draadschaar nog onder de reserveband in je kofferbak?’
Chuck keek alsof hij op iets betrapt was. ‘Een man moet wat doen voor de kost, Jim.’
‘Waar staat je wagen?’
‘Hier in de straat, op de hoek van Dawes Street.’
Jimmy begon te lopen en Chuck draafde met hem mee. ‘Gaan we iets doorknippen om in het park te komen?’
Jimmy knikte en liep een beetje vlugger.
Toen Sean het deel van het joggingpad bereikte dat om het hek van de volkstuintjes heen liep, knikte hij naar een paar van de agenten die in de tuintjes op zoek naar sporen waren. De meeste gezichten keken strak naar hem terug en vertelden hem dat ze het inmiddels al hadden gehoord. Er hing in het hele park een atmosfeer die hij in de loop der jaren op maar weinig plaatsen van misdrijven had gevoeld, een atmosfeer met een zweempje fatalisme, een doffe aanvaarding van iemand anders ondergang.
Toen ze het park ingingen, hadden ze geweten dat ze dood was, maar een oneindig klein deel van hen allemaal, wist Sean, had gehoopt op iets anders. Zo ging dat – als je op de plaats van een misdrijf kwam, wist je de waarheid, en dan bleef je zo lang mogelijk hopen dat je het mis had. Sean had het jaar daarvoor aan een zaak gewerkt van ouders die hun baby als vermist hadden opgegeven. De media waren er massaal op afgekomen, omdat het een blank en respectabel echtpaar was, maar Sean en al zijn collega’s hadden geweten dat het verhaal van het echtpaar niet deugde. Ze wisten al dat het kind dood was toen ze die twee ellendelingen nog troostten, toen ze nog geruststellend tegen hen zeiden dat hun baby waarschijnlijk niets was overkomen, toen ze stompzinnige sporen natrokken van verdachte personen met een donkere huidskleur die in de omgeving zouden zijn gesignaleerd – om tegen het vallen van de avond de baby te vinden, in een stofzuigerzak gestopt en in een holte onder de keldertrap gepropt. Sean zag die dag een jonge agent huilen. De jongen schudde met zijn hoofd, geleund tegen zijn politiewagen, maar de andere agenten keken kwaad maar niet verrast, alsof ze allemaal dezelfde onzinnige droom hadden gedroomd.
Dat nam je mee naar huis en naar de bars en kleedkamers van de politiebureaus – het ergerlijke besef dat mensen rotzakken waren, dat mensen dom en slecht waren, vaak moorddadig slecht, en dat ze, als ze hun mond opendeden, altijd logen, en dat ze, als ze zonder een duidelijke goede reden vermist werden, meestal dood – of nog erger – zouden worden aangetroffen.
En vaak waren de slachtoffers niet het ergste – per slot van rekening waren die dood en leden ze geen pijn meer. Het ergste waren degenen die van hen hadden gehouden en die zonder hen verder moesten. Vaak veranderden ze in een soort levende doden, diep geschokt, hun hart gebroken, en strompelden ze door de rest van hun leven zonder dat ze nog iets anders dan bloed en organen in zich hadden, ongevoelig voor pijn. Ze hadden niets geleerd, behalve dat de ergste dingen soms inderdaad gebeurden.
Zoals Jimmy Marcus. Sean wist niet hoe hij die man ooit in de ogen kon kijken en kon zeggen: Ja, ze is dood. Je dochter is dood, Jimmy. Iemand heeft haar voorgoed weggenomen. Jimmy, die al een vrouw had verloren. Verdomme. Hé, weet je wat, Jimmy – God zei dat je hem nog iets schuldig was. En dat kwam hij halen. Ik hoop dat ik het daarmee in het juiste perspectief zet, jongen. Tot kijk.
Sean liep over de korte houten brug naar de andere kant van het ravijn en volgde het pad naar het groepje bomen dat als een heidens publiek tegenover het bioscoopscherm stond. Iedereen was bij de treden die naar een deur aan de zijkant van het scherm leidden. Sean zag dat Karen Hughes druk met het camera aan het klikken was. Whitey Powers leunde tegen de deurpost, keek naar binnen, maakte aantekeningen, en een patholoog-anatoom zat naast Karen Hughes op zijn knieën. Achter die drie mensen verdrong zich een heel regiment agenten van de staats- en gemeentepolitie. Connolly en Souza bekeken iets op de trap, en de bazen – Frank Krauser van de gemeentepolitie en Martin Friel van de staatspolitie, Seans chef – stonden een eindje van hen vandaan op het toneel dat zich onder het scherm uitstrekte. Ze praatten tegen elkaar, hun hoofden dicht bij elkaar en omlaag gericht.
Als de patholoog-anatoom zei dat ze hier in het park was gestorven, viel het binnen de jurisdictie van de staat en werd het een zaak van Sean en Whitey. Dan werd het Seans taak om het aan Jimmy te vertellen, om zich intenser met het leven van het slachtoffer bezig te houden, Seans taak om aan de zaak te werken en iedereen op zijn minst de illusie te geven dat er een oplossing was.
Maar de gemeentepolitie kon ook om de zaak vragen. Het lag in Friels macht om de zaak aan de gemeentepolitie over te dragen omdat het park aan alle kanten door terrein van de stad werd omringd en omdat de eerste poging om het slachtoffer te doden op terrein van de gemeente had plaatsgevonden. Dit zou de aandacht trekken, daar was Sean van overtuigd. Een moord in een stadspark, het slachtoffer bij of in iets dat hard op weg was een symbool van de popcultuur te worden. Geen duidelijk motief. En ook geen moordenaar, tenzij die zichzelf daar bij Katie Marcus van kant had gemaakt, en dat was onwaarschijnlijk, want dan zouden ze het Sean hebben verteld. Een zaak die veel publiciteit kreeg, vooral omdat de stad de laatste paar jaar niet veel van dat soort zaken had meegemaakt. Allemachtig, de journalisten zouden het hele park blank zetten met hun kwijl.
Sean wilde de zaak niet, maar als hij op eerdere ervaringen kon afgaan, was juist die wens een vrij zeker teken dat hij de zaak zou krijgen. Hij liep een helling af naar de onderkant van het bioscoopscherm en keek intussen naar Krauser en Friel. Misschien kon hij het vonnis uit hun lichte hoofdbewegingen aflezen. Als Katie Marcus daarbinnen was – en Sean twijfelde daar nauwelijks nog aan – zou het in de Flats tot een explosie komen. En daarbij dacht hij niet aan Jimmy – die was waarschijnlijk toch al buiten zichzelf. Maar de gebroeders Savage? Op de afdeling Ernstige Misdrijven hadden ze dossiers zo dik als deurstoppen over elk van die gevaarlijke gekken. En dat waren dan nog alleen maar de dingen die bij de staatspolitie terecht waren gekomen. Bij de gemeentepolitie zeiden ze dat een zaterdagavond waarop niet minstens één Savage in de arrestantencel kwam te zitten zoiets als een zonsverduistering was – andere agenten kwamen persoonlijk kijken omdat ze het niet konden geloven.
Op het toneel onder het scherm knikte Krauser een keer en draaide Friel zijn hoofd opzij tot hij Sean aankeek, en Sean wist dat ze zaak nu van hem en Whitey was. Sean zag een beetje bloed op bladeren bij de onderkant van het scherm en zag nog meer bloed op de treden die naar de deur leidden.
Connolly en Souza keken op van het bloed op de trap, knikten Sean grimmig toe en gingen verder met het onderzoeken van de holten tussen de treden en de stootborden. Karen Hughes ging rechtop staan en Sean hoorde het snorren van haar camera toen ze met haar duim op een knopje drukte om de film naar zijn eind te spoelen. Ze haalde een nieuw rolletje uit haar tas en liet de achterkant van de camera openspringen, en Sean zag nu dat haar asblonde haar wat donkerder was bij de slapen en aan de voorkant. Ze keek hem met een onbewogen gezicht aan en liet het gebruikte rolletje in haar tas vallen, waarna ze het nieuwe rolletje in het toestel deed.
Whitey zat naast de patholoog-anatoom op zijn knieën, en Sean hoorde hem met een scherpe fluisterstem ‘Wat?’ zeggen.
‘Net wat ik zei.’
‘Je bent er nu zeker van?’
‘Niet voor honderd procent, maar het scheelt niet veel.’
‘Shit.’ Whitey keek Sean over zijn schouder aan en schudde zijn hoofd. Hij wees met zijn duim naar de patholoog-anatoom.
Seans gezichtsveld werd groter naarmate hij achter hen de helling opkwam en hun schouders wegvielen. Hij keek in de deuropening en zag het lichaam daar opgevouwen zitten. De ruimte tussen de muren was niet meer dan een meter breed en het lijk zat met haar rug tegen de muur aan zijn linkerkant. Haar voeten waren omhooggetrokken tegen de muur rechts van hem, zodat Sean even aan een foetus op een echoscherm moest denken. Haar linkervoet was bloot en modderig. Wat van haar sok was overgebleven, hing verschrompeld en gescheurd om haar enkel. Aan haar rechtervoet droeg ze een eenvoudige zwarte schoen met een platte zool, die was aangekoekt met opgedroogde modder. Nadat ze die ene schoen in de tuin had verloren, had ze de andere aan gelaten. Haar moordenaar moest haar de hele tijd op de hielen hebben gezeten. En toch was ze hier naar binnen gegaan om zich te verstoppen. Een ogenblik moest ze hebben gedacht dat ze hem had afgeschud, en dat betekende dat hij door iets vertraagd was.
‘Souza,’ riep hij.
‘Ja?’
‘Ga met wat agenten langs het pad kijken dat hierheen leidt. Zoek in de struiken en de troep naar gescheurde kleren, afgeschaafde huid, dat soort dingen.’
‘We hebben al iemand die afdrukken van voetsporen maakt.’
‘Ja, maar we hebben meer nodig. Doe je het?’
‘Ik doe het.’
Sean keek weer naar de dode. Ze droeg een zachte, donkere broek en een marineblauwe blouse met wijde hals. Haar jasje was rood en gescheurd en Sean nam aan dat het een weekendoutfit was, te mooi om alle dagen van de week door een meisje uit de Flats te worden gedragen. Ze was ergens uit geweest, ergens waar het leuk was, misschien met een vriendje.
En op de een of andere manier was ze dubbelgevouwen in dit smalle gangetje terechtgekomen en waren de beschimmelde muren daarvan het laatste geweest dat ze zag, en waarschijnlijk ook het laatste dat ze rook.
Het leek wel of ze hier naar binnen was gegaan om aan een rode regen te ontsnappen, en die stortvloed was in haar haar en op haar wangen blijven zitten en had natte slierten op haar kleren gevormd. Haar knieën waren dicht tegen haar borst gedrukt en haar rechter elleboog steunde op haar rechterknie, met een gebalde vuist bij haar oor, zodat Sean opnieuw meer aan een kind dan aan een vrouw moest denken, alsof ze zich had opgerold en had geprobeerd een afschuwelijk geluid op een afstand te houden. Hou op, hou daarmee op, zei het lichaam. Hou daarmee op, alsjeblieft.
Whitey ging uit de weg en Sean hurkte bij de deuropening neer. Ondanks al het bloed dat op het lichaam zat, en dat eronder lag, en ondanks de schimmel op het beton van de muren, kon Sean haar eau de toilette ruiken, een zweem ervan, een beetje zoet, een beetje sensueel, een heel lichte geur die hem aan vriendinnetjes op de middelbare school en donkere auto’s deed denken, het paniekerig gefrommel aan kleren en het elektrisch geladen contact van huid op huid. Onder de rode regen kon Sean een aantal donkere plekken op haar pols en onderarm en enkel zien, en hij wist dat ze daar met iets was geslagen.
‘Hij heeft haar geslagen?’ zei Sean.
‘Daar ziet het naar uit. Dat bloed boven op haar hoofd komt van een wond op de kruin. Waarschijnlijk brak die kerel het ding waarmee hij haar sloeg, zo hard sloeg hij.’
Achter haar werd het smalle gangetje helemaal opgevuld door stapels houten pallets en toneelrekwisieten – houten schoeners en kathedraaltorens, de boeg van wat zo te zien een Venetiaanse gondel was. Ze zou geen kant op hebben gekund. Toen ze eenmaal in dat gangetje was, zat ze in de val. Als degene die haar achtervolgde haar vond, zou ze sterven. En hij had haar gevonden.
Hij had de deur opengemaakt en haar gezien, en ze had zich zo klein mogelijk gemaakt om haar lichaam te beschermen, al kon ze daar alleen haar eigen ledematen voor gebruiken. Sean rekte zijn hals en keek naar haar gebalde vuist en haar gezicht. Ook dat zat onder het bloed, en haar ogen waren net zo stijf dichtgeknepen als haar vuist, alsof ze dacht dat het dan weg zou gaan, de oogleden eerst stijf dicht van angst en nu van rigor mortis.
‘Is dat haar?’ vroeg Whitey Powers.
‘Hm?’
‘Katherine Marcus,’ zei Whitey. ‘Is dat haar?’
‘Ja,’ zei Sean. Ze had een klein litteken onder de rechterkant van haar kin, nauwelijks zichtbaar en vervaagd in de loop van de tijd, maar het viel je altijd bij Katie op als je haar op straat tegenkwam, want de rest van haar was zo perfect, haar gezicht een volmaakte combinatie van de donkere, hoekige schoonheid van haar moeder en het meer verfomfaaide knappe uiterlijk van haar vader, zijn lichte ogen en haar.
‘Honderd procent zeker?’ vroeg de patholoog-anatoom.
‘Negenennegentig,’ zei Sean. ‘We laten de vader haar in het lijkenhuis identificeren. Maar ja, ze is het.’
‘Zie je haar achterhoofd?’ Whitey boog zich naar binnen en haalde met een pen het haar van haar schouder.
Sean keek en zag dat een klein stukje van de onderkant van de schedel ontbrak. De nek was helemaal donker van het bloed.
‘Je bedoelt dat er op haar is geschoten?’ Hij keek de patholoog-anatoom aan.
De man knikte. ‘Dat lijkt mij een kogelwond.’
Sean richtte zich op, maakte zich los van de geur van eau de toilette, bloed, beschimmeld beton en doorweekt hout. Hij wenste even dat hij Katie Marcus’ gebalde vuist van haar oor vandaan kon trekken, alsof daardoor de kneuzingen die hij kon zien en de kneuzingen die ze vast en zeker nog onder haar kleren zouden vinden opeens zouden verdwijnen en de rode regen van haar haar en haar lichaam zou opstijgen – alsof ze dan uit deze tombe zou stappen, een beetje versuft, met haar ogen knipperend van de slaap.
Rechts van hem hoorde hij de geluiden van enige commotie, een stuk of wat mensen die tegelijk schreeuwden, wilde voetstappen, de politiehonden die woedend snauwden en blaften. Toen hij in die richting keek, zag hij Jimmy Marcus en Chuck Savage uit het bosje aan de andere kant van het ravijn rennen, waar het gras groen en netjes bijgehouden was en gracieus afhelde naar het bioscoopscherm, de plaats waar ’s zomers mensen hun dekens uitspreidden en in het gras zaten om naar een toneelstuk te kijken.
Minstens acht geüniformeerde agenten en twee collega’s in burger gingen op Jimmy en Chuck af, en Chuck ging meteen tegen de vlakte, maar Jimmy was snel en glipte weg. Hij gleed dwars door de linie met een serie snelle, schijnbaar onlogische draaibewegingen die zijn achtervolgers het nakijken gaven, en als hij bij het afdalen van de helling niet was gestruikeld, zou hij bij het scherm zijn gekomen zonder dat iemand anders dan Krauser en Friel hem had kunnen tegenhouden.
Maar hij struikelde. Zijn voet gleed op het vochtige gras onder hem vandaan, en toen hij op zijn buik neerplofte, met zijn kin in de zachte grond, keek hij Sean recht aan. Een jonge agent met een hoekige kop en een gespierd lichaam sprong op Jimmy alsof hij een slee was, en samen gleden ze nog een meter of zo de helling af. De agent trok Jimmy’s rechterarm achter zijn rug en greep naar zijn handboeien.
Sean stapte het podium op en riep: ‘Hé! Hé! Het is de vader. Alleen tegenhouden.’
De jonge agent keek hem kwaad en bemodderd aan.
‘Alleen tegenhouden,’ zei Sean. ‘Allebei.’
Hij draaide zich om naar het scherm, en op dat moment riep Jimmy zijn naam, zijn stem hees, alsof het geschreeuw in zijn hoofd zijn stembanden had gevonden en ze van alle kracht hadden ontdaan: ‘Sean!’
Sean bleef staan en zag Friel naar hem kijken.
‘Kijk me aan, Sean!’
Sean draaide zich om, zag Jimmy onder het gewicht van de jonge agent omhoogkomen, een donkere vlek van aarde op zijn kin, een baard van gras daaronder hangend.
‘Hebben jullie haar gevonden? Is ze het?’ schreeuwde Jimmy. ‘Is ze het?’
Sean bleef roerloos staan. Hij keek Jimmy strak aan tot Jimmy, omhoogkijkend, zag wat Sean zojuist had gezien, zag dat het nu voorbij was, dat zijn ergste angst werkelijkheid was geworden.
Jimmy begon te schreeuwen. Er vlogen slierten spuug uit zijn mond. Een andere agent kwam de helling af om zijn collega die boven op Jimmy zat te helpen, en Sean draaide zich weer om. Jimmy’s kreet ging als iets laags en schors de lucht in. Er zat niets scherps of schels in dat geluid, het eerste dierlijke stadium van het verwerken van het verdriet. Sean had in de loop van de jaren veel ouders van slachtoffers zulke kreten horen slaken. Ze hadden altijd iets klaaglijks, een smeekbede aan God of de rede om hun kind terug te geven, om tegen ze te zeggen dat het allemaal een droom was. Maar Jimmy’s kreet had niets daarvan, er zat alleen liefde en razernij in, in gelijke mate, en het geluid joeg de vogels uit de bomen en galmde over het kanaal.
Sean liep naar de deuropening terug en keek naar Katie Marcus. Connolly, het nieuwste lid van het team, kwam naast hem staan en ze keken een tijdje omlaag zonder iets te zeggen. Intussen werd Jimmy Marcus’ kreet heser en ruwer, alsof hij met elke ademtocht korreltjes glas had ingezogen.
Sean keek naar Kate, met haar vuist tegen de zijkant van haar hoofd gebald, in al die rode regen, en keek toen voorbij haar lichaam naar de houten rekwisieten die hadden verhinderd dat ze de andere kant bereikte.
Rechts van hen bleef Jimmy schreeuwen. Ze trokken hem de helling weer op en een helikopter hakte boven het bosje door de lucht. Het toestel zwenkte met ronkende motor opzij en kwam toen terug. Sean nam aan dat het een van de televisiestations was. Het geluid was net iets lichter dan dat van de politiehelikopters.
Connolly zei vanuit zijn mondhoek: ‘Heb je ooit zoiets gezien?’
Sean haalde zijn schouders op. Het zou niet veel uitmaken. Je bereikte een punt waarop je de dingen niet meer met elkaar vergeleek.
‘Ik bedoel, dit is...’ sputterde Connolly, op zoek naar de juiste woorden. ‘Dit is net een...’ Hij wendde zich van het lichaam af en keek met grote ogen naar de bomen.
Blijkbaar wilde hij nog iets zeggen, maar toen ging zijn mond dicht en na een tijdje zocht hij niet meer naar woorden.