26
Verloren in de ruimte
Dave en Val reden door de stad en over de Mystic River naar een donkere kroeg in Chelsea waar het bier goedkoop en koud was en er niet te veel mensen waren, alleen een paar ouwe kerels die eruitzagen alsof ze hun hele leven in de haven hadden gewerkt, en vier bouwvakkers die ruziemaakten om iemand die Betty heette en die blijkbaar grote tieten maar een slecht humeur had. De bar bevond zich onder de Tobin Bridge, met de achterkant naar de Mystic River, en zo te zien stond hij daar al een stuk of wat decennia. Iedereen kende Val en groette hem. De eigenaar, een broodmagere kerel met erg zwart haar en een erg witte huid, heette Huey. Hij stond achter de tap en hun eerste twee rondjes waren van het huis.
Dave en Val biljartten een tijdje en gingen toen met een fles en twee glazen naar een hoektafeltje terug. De kleine vierkante ramen aan de straatkant waren van goudkleurig in donkerblauw overgegaan. De duisternis was zo snel gevallen dat Dave zich bijna overdonderd voelde. Val bleek best een aardige kerel te zijn, als je hem een beetje leerde kennen. Hij vertelde verhalen over de gevangenis en diefstallen die waren misgelopen, en eigenlijk waren die verhalen allemaal nogal angstaanjagend, maar op de een of andere manier maakte Val ze ook grappig. Dave vroeg zich onwillekeurig af hoe het was om iemand als Val te zijn, iemand zonder enige angst en met een totaal zelfvertrouwen, en toch zo verrekte klein.
‘Die ene keer, in het begin, ja? Jimmy zat vast en wij probeerden de ploeg bij elkaar te houden. We wisten nog niet dat we alleen dieven waren omdat Jimmy alles voor ons plande. Het enige dat we hoefden te doen, was naar hem luisteren en zijn bevelen opvolgen, dan kwam alles goed. Maar zonder hem waren we stomkoppen. We beroven bijvoorbeeld een keer een postzegelverzamelaar. Hij zit vastgebonden in zijn studeerkamer en ik en mijn broer Nick en een zekere Carson Leverett, die nog niet eens zijn eigen veters kon strikken als je het hem niet voordeed, gaan met een lift naar beneden. En we zien er goed uit. We dragen pakken, zien eruit alsof we daar helemaal thuishoren. Er stapt een dame in de lift en ze houdt van schrik haar adem in. En we weten niet wat er aan de hand is. We zien er toch respectabel uit? Ik kijk naar Nick en hij kijkt naar Carson Leverett, want die verrekte imbeciel heeft zijn masker nog op.’ Val sloeg lachend op de tafel. ‘Dat is toch niet te geloven, hè? Hij heeft een Ronald Reagan-masker, je weet wel, die met die brede grijns die je vroeger kon kopen? En dat draagt hij.’
‘En het was jullie niet opgevallen?’
‘Nee. Dat is het nou juist,’ zei Val. ‘We liepen die kamer uit, en Nick en ik deden ons masker af, en we gingen er gewoon van uit dat Carson dat ook zou doen. Dat soort rottigheid hadden we de hele tijd als we iets deden. Want je bent nerveus en je bent stom en je wilt zo gauw mogelijk weg zijn, en soms ontgaat je dan een belangrijk detail. Zoals ze zeggen dat een goede quarterback het hele veld overziet Op een karwei overzag Jimmy het hele terrein. Hij zag alles wat mogelijkerwijs maar mis kon gaan. Die kerel was gewoon geniaal.’
‘Maar hij hield ermee op.’
‘Ja,’ zei Val, en hij stak een sigaret op. ‘Voor Katie. En toen voor Annabeth. Onder ons gezegd geloof ik niet dat hij er ooit echt van hield, maar ja, hoe gaat dat? Soms worden mensen volwassen. Dat was mijn probleem, zei mijn eerste vrouw – ik kon niet volwassen worden. Ik hield te veel van de nacht. De dag is gewoon iets waar je doorheen slaapt.’
‘Ik heb altijd gedacht dat het anders zou zijn,’ zei Dave.
‘Hoe bedoel je?’
‘Volwassen zijn. Je zou je anders voelen, nietwaar? Je zou je volwassen voelen. Een man.’
‘Zo voel je je niet?’
Dave glimlachte. ‘Soms misschien wel. Heel even. Maar meestal voel ik me niet veel anders dan toen ik achttien was. Als ik wakker word, denk ik vaak: “Ik heb een kind? Ik heb een vrouw? Hoe is dat gebeurd?”’ Dave voelde dat zijn tong dikker werd van de drank, en in zijn hoofd had hij een zweverig gevoel, want hij was niet aan eten toe gekomen. Hij had er behoefte aan om de dingen uit te leggen, om Val te laten inzien wat voor iemand hij was en dat hij sympathiek was. ‘Ik denk dat ik altijd heb gedacht dat het op een dag voorgoed zou zijn. Weet je? Op een dag word je gewoon wakker en vóel je je volwassen. Je voelt dat je de dingen onder controle hebt, zoals vaders in oude televisieseries altijd hadden.’
‘Zoals Ward Cleaver?’ zei Val.
‘Ja. Of zelfs als die sheriffs, je weet wel, James Arness, dat soort kerels. Dat waren mannen. Voorgoed.’
Val knikte en nam een slokje bier. ‘Iemand in de gevangenis zei een keer tegen me: “Het geluk komt in momenten, en dan is het weg tot de volgende keer. Dat kan jaren duren. Maar als je ongelukkig bent – ”’ Val knipoogde ‘“ – duurt dat voort.”’ Hij drukte zijn sigaret uit. ‘Ik mocht die kerel wel. Hij zei altijd goeie dingen. Ik neem er nog eentje. Jij ook?’ Val stond op.
Dave schudde zijn hoofd. ‘Ik heb deze nog niet op.’
‘Kom op,’ zei Val. ‘Niet zo benauwd.’
Dave keek in zijn glimlachende gezicht en zei: ‘Nou, vooruit dan maar.’
‘Goed zo.’ Val klopte hem op zijn schouder en liep naar de bar.
Dave keek naar hem terwijl hij bij de bar stond en in afwachting van zijn drankjes met een van de oude havenarbeiders praatte. Dave dacht dat de man hier in dit café wisten wat het was om mannen te zijn. Mannen zonder aarzelingen, mannen die de juistheid van hun daden nooit in twijfel trokken, mannen die zich niet van de wijs lieten brengen door de wereld of door alles wat er in die wereld van hen werd verwacht.
Het was angst, nam hij aan. Hij had altijd angst gehad, en zij niet. De angst had zich al op vroege leeftijd in hem genesteld – voorgoed, zoals dat volgens Vals gevangenisvriend met je gebeurde als je ongelukkig werd. De angst had een plaats in Dave gevonden en was nooit weggegaan, en dus was hij bang dat hij iets verkeerds deed en was hij bang dat hij iets verknoeide en was hij bang dat hij niet intelligent was en was hij bang dat hij geen goede echtgenoot of goede vader was, bang dat hij als man niet veel voorstelde. De angst zat al zo lang in hem dat hij zich niet meer kon herinneren hoe het was geweest om zonder angst te leven.
Het licht van een voorbijrijdende auto viel op de voordeur en scheen recht in Daves gezicht toen de deur openging. Dave knipperde een paar keer en zag alleen het silhouet van de man die binnenkwam. De man was forsgebouwd en had waarschijnlijk een leren jasje aan. Hij leek eigenlijk wel een beetje op Jimmy, maar hij was groter, met bredere schouders.
Het was Jimmy zelf, besefte Dave toen de deur weer dichtging en hij een helder zicht begon te krijgen. Jimmy die een zwart leren jasje over een donkere coltrui en een kakibroek droeg, Jimmy die Dave toeknikte terwijl hij naar Val toe liep, die nog bij de bar stond. Hij zei iets in Vals oor en Val keek over zijn schouder naar Dave en zei toen iets tegen Jimmy.
Dave begon zich wazig te voelen. Dat kwam door al die drank op een lege maag, maar er was ook iets aan Jimmy, iets aan de manier waarop die hem toeknikte, zijn gezicht neutraal en op de een of andere manier toch vastbesloten. En waarom leek hij zo dik, alsof hij sinds de vorige dag tien pond was aangekomen? En wat deed hij hier in Chelsea op de avond voor de wake van zijn dochter?
Jimmy kwam naar hem toe en ging op Vals plaats zitten, tegenover Dave. ‘Hoe gaat het?’ zei hij.
‘Beetje dronken,’ gaf Dave toe. ‘Ben je zwaarder geworden?’
Jimmy keek hem verbaasd aan. ‘Nee.’
‘Je lijkt groter.’
Jimmy haalde zijn schouders op.
‘Wat doe je hier?’ vroeg Dave.
‘Ik kom hier veel. Val en ik kennen Huey al jaren. Ik bedoel, van heel lang geleden. Waarom drink je je glas niet leeg, Dave?’
Dave pakte het whiskyglas op. ‘Ik voel me al een beetje beneveld.’
‘Wat kan dat voor kwaad?’ zei Jimmy, en Dave zag nu dat Jimmy zelf ook een glas had. Hij bracht het omhoog en hief het naar Daves glas. ‘Op onze kinderen,’ zei Jimmy.
‘Op onze kinderen,’ kon Dave nog uitbrengen. Hij was nu helemaal in de war, alsof hij uit de dag was weggegleden, de nacht door, een droom in, een droom waarin alle gezichten te dichtbij waren maar waarin hun stemmen klonken alsof ze uit het diepst van een riool kwamen.
Dave dronk het glas, trok een grimas tegen het brandende gevoel, en Val kwam naast hem zitten. Val sloeg zijn arm om hem heen en nam een slok bier uit de fles. ‘Ik kom hier altijd graag.’
‘Het is een goede bar,’ zei Jimmy. ‘Niemand valt je lastig.’
‘Dat is belangrijk,’ zei Val, ‘dat niemand je lastigvalt in dit leven. Niemand die rottigheid uithaalt met jou of je gezin of je vrienden. Nietwaar, Dave?’
‘Absoluut,’ zei Dave.
‘Deze jongen is geweldig,’ zei Val. ‘Je kunt met hem lachen.’
‘O ja?’ zei Jimmy.
‘Ja,’ zei Val, en hij gaf een kneepje in Daves schouder. ‘Mijn vriend Dave.’
Celeste zat op de rand van het motelbed. Michael keek tv. Ze had de telefoon op haar schoot, haar hand aarzelend boven het apparaat.
De rest van de middag had ze met Michael bij het kleine zwembad doorgebracht, waar ze in een roestige stoel had gezeten en zich geleidelijk nietig en leeg was gaan voelen, alsof iemand van boven naar haar keek en kon zien dat ze zich overbodig en dom en, erger nog, ontrouw voelde.
Haar man. Ze had haar man verraden.
Misschien had hij Katie vermoord. Misschien. Maar hoe had ze dat uitgerekend aan Jimmy kunnen vertellen? Waarom had ze niet gewacht, er nog wat langer over nagedacht? Waarom had ze niet aan alle alternatieven gedacht? Omdat ze bang voor Dave was?
Maar de nieuwe Dave die ze in de afgelopen paar dagen had meegemaakt, was een afwijking, een Dave die het product was van stress.
Misschien had hij Katie niet gedood. Misschien niet.
In ieder geval had ze hem ten minste het voordeel van de twijfel kunnen geven tot er duidelijkheid in de zaak was gekomen. Misschien zou dat voor Michael en haarzelf te riskant zijn geweest, maar ze wist nu dat ze niet naar Jimmy Marcus maar naar de politie had moeten gaan.
Had ze Dave kwaad willen doen? Had ze nog iets meer verwacht toen ze in Jimmy’s ogen keek en hem over haar verdenking vertelde? En zo ja, wat dan? Waarom had ze het uitgerekend aan Jimmy verteld?
Er waren veel mogelijke antwoorden op die vraag, en die antwoorden stonden haar geen van alle aan. Ze pakte de hoorn op en belde naar Jimmy’s huis. Ze deed dat met trillende polsen en dacht: Alsjeblieft, laat er iemand opnemen. Alsjeblieft.
De glimlach op Jimmy’s gezicht gleed nu heen en weer, de ene kant omhoog, de andere kant omlaag, en toen andersom, en Dave probeerde zich op de bar te concentreren, maar die was ook aan het glijden geraakt, alsof ze op een boot zaten en de zee zich kwaad maakte.
‘Weet je nog dat we hier een keer met Ray Harris zijn geweest?’ zei Val.
‘Ja,’ zei Jimmy. ‘Die goeie ouwe Ray.’
‘Ray,’ zei Val, en hij sloeg voor Dave op de tafel, ‘was een grappige kerel.’
‘Ja,’ zei Jimmy zachtjes. ‘Ray was grappig. Hij kon je laten lachen.’
‘De meeste mensen noemden hem Just Ray,’ zei Val, terwijl Dave zich afvroeg over wie ze het hadden. ‘Maar ik noemde hem Ray Jingles.’
Jimmy knipte met zijn vingers en wees naar Val. ‘Zo is het. Vanwege al dat kleingeld in zijn zak.’
Val boog zich naar Dave toe en sprak in zijn oor. ‘Die kerel had altijd wel voor tien dollar aan kleingeld in zijn zak. Niemand wist waarom. Hij mocht gewoon graag veel kleingeld in zijn zak hebben, voor het geval hij een telefoontje naar Libië of weet ik veel moest plegen, denk ik. Wie zal het zeggen? In ieder geval liep hij altijd met zijn handen in zijn zakken en rinkelde hij de hele dag met dat kleingeld, ik bedoel, de man was een dief en iedereen hoorde hem al van verre aankomen. Maar blijkbaar liet hij dat kleingeld thuis als hij op karwei ging.’ Val zuchtte. ‘Een grappige kerel.’
Val haalde zijn arm van Daves schouder weg en stak weer een sigaret op. De rook steeg op naar Daves gezicht, kroop over zijn wangen en begroef zich in zijn haar, leek het wel. Door die rook zag hij Jimmy met dat strakke, vastbesloten gezicht naar zich kijken. Er zat iets in Jimmy’s ogen dat hem niet beviel, iets dat hem bekend voorkwam.
Het was de blik van die smeris, besefte hij. Brigadier Powers. Het gevoel dat hij recht in Daves hoofd keek. De glimlach kwam op Jimmy’s gezicht terug, deinde op en neer als een bootje, en Dave voelde dat zijn maag meedeinde, alsof hij over hoge golven gleed.
Hij slikte een aantal keren en zoog de lucht diep in zijn longen.
‘Gaat het?’ zei Val.
Dave stak zijn hand op. Als iedereen nou even zijn mond hield, kwam het wel goed met hem. ‘Ja.’
‘Weet je het zeker?’ zei Jimmy. ‘Je wordt helemaal groen, man.’
Het zuur kwam in hem omhoog en hij voelde dat zijn luchtpijp zich als een vuist sloot, om vervolgens weer open te springen. Het zweet stond opeens op zijn voorhoofd. ‘O, shit.’
‘Dave.’
‘Ik moet kotsen,’ zei hij. Hij voelde dat het weer omhoog begon te komen. ‘Echt waar.’
‘Goed, goed,’ zei Val, en hij schoof snel opzij. ‘Neem de achterdeur. Huey vindt het rotwerk om de randen van de plee schoon te maken. Snap je?’
Dave stond op en Val pakte zijn schouders vast en draaide hem om, zodat Dave de deur aan de andere kant van de bar, voorbij de biljarttafel, kon zien.
Dave liep naar de deur en probeerde dat met rechte passen te doen, de ene voet voor de andere, de ene voet voor de andere, maar de deur hing een beetje scheef. Het was een donkere, kleine deur, eikenhout dat zwart geverfd en in de loop van de jaren geblutst en afgeschilferd was. Dave voelde plotseling hoe warm het daarbinnen was. De atmosfeer was klam en benauwd en die warmte kwam hem tegemoet geblazen toen hij naar de deur waggelde, zijn hand uitgestoken naar de koperen knop, blij dat die knop zo koel aanvoelde. Hij draaide eraan en duwde de deur open.
Het eerste dat hij zag, was onkruid. Toen water. Hij strompelde naar buiten, verbaasde zich erover dat het daar zo donker was, en op datzelfde moment sprong er een licht boven de deur aan. Het schijnsel viel op het gebarsten asfalt recht voor hem. Hij hoorde het verkeer over de brug boven hem denderen, en plotseling was de golf van misselijkheid voorbij. Misschien kwam het toch nog wel goed met hem. Hij zoog de nachtlucht diep in zijn longen. Links van hem had iemand stapels van rottende houten pallets en roestige kreeftenfuiken gemaakt, sommige met slordige gaten, alsof ze door haaien waren aangevallen. Dave vroeg zich af wat die kreeftenfuiken zo ver landinwaarts deden, aan een rivier, en besefte toen dat hij te dronken was om over zo’n vraag na te denken. Voorbij de stapels stond een hek van kippengaas, net zo roestig als de kreeftenfuiken en overwoekerd met onkruid. Rechts van hem schoot het onkruid wel anderhalve meter omhoog, een veldje van zo’n twintig meter diep.
Daves maag kwam weer in opstand, en die nieuwe aandrang was de sterkste tot dan toe. De golf kwam omhoog door zijn lichaam. Hij strompelde naar de waterkant en hield zijn hoofd omlaag. Meteen stroomden de angst en de Sprite en het bier uit zijn keel, de olieachtige Mystic in. Het was puur vloeistof. Verder had hij niets in zich. Hij kon zich echt niet meer herinneren wanneer hij voor het laatst had gegeten. Maar zodra die vloeistof zijn mond uit was en in het water viel, voelde hij zich beter. Hij voelde de koelte van de schemering in zijn haar. Er kwam een lichte bries van de rivier. Hij bleef op zijn knieën zitten wachten of er nog meer kwam, al betwijfelde hij dat. Het was of hij vanbinnen gereinigd was.
Hij keek op naar de onderkant van de brug, naar al die mensen die haast maakten om de stad in te komen, of juist eruit, al die mensen, haastig en geërgerd en waarschijnlijk maar half beseffend dat ze zich helemaal niet beter zouden voelen als ze thuis waren. De helft van die mensen zou trouwens meteen weer weggaan – naar de supermarkt om iets te halen dat ze vergeten waren, naar een kroeg, naar de videotheek, naar een restaurant waar ze weer in de rij zouden staan wachten. En waarvoor? Waarvoor stonden we in de rij? Waar verwachtten we dat we heen gingen? En waarom viel het altijd tegen als we er waren?
Dave zag rechts van hem een bootje met een buitenboordmotor. Het was vastgebonden aan een plank die zo smal en dun was dat je hem eigenlijk geen steiger kon noemen. Huey’s boot, nam hij aan, en hij glimlachte bij de gedachte dat die broodmagere man over dat olieachtige water voer, de wind in zijn pikzwarte haren.
Hij draaide zich om en keek naar de pallets en het onkruid. Geen wonder dat mensen hier naar buiten kwamen om te kotsen. Het was hier volkomen geïsoleerd. Tenzij je met een verrekijker aan de overkant van de rivier stond, kon je deze plek helemaal niet zien. Je was hier aan drie kanten aan het oog onttrokken, en het was hier zo stil. Het geluid van de auto’s op de brug klonk gedempt, alsof het van ver kwam, en het onkruid hield alle geluiden tegen, behalve het krijsen van de meeuwen en het kabbelen van het water. Als Huey slim was, haalde hij die pallets en dat onkruid weg en maakte hij hier een terras. Op die manier zou hij sommigen van de yuppies aantrekken die in Admiral Hill kwamen wonen en verwoede pogingen deden om Chelsea tot hun volgende speelterrein te maken, zoals ze ook al met East Buckingham hadden gedaan.
Dave spuwde een paar keer en veegde met de rug van zijn hand over zijn mond. Hij zou Val en Jimmy moeten vertellen dat hij iets moest eten voordat hij verder ging met drinken. Het hoefde geen geweldige maaltijd te zijn, als het maar vulde. En toen hij zich omdraaide, bleken ze bij de achterdeur te staan, Val links van de deur, Jimmy rechts, de deur potdicht. Dave vond het nogal een grappig gezicht, alsof ze meubilair kwamen afleveren en niet zagen waar ze het in al die troep moesten neerzetten.
‘Hé, jongens,’ zei Dave. ‘Waren jullie bang dat ik erin zou vallen?’
Jimmy kwam van de muur vandaan en liep naar hem toe, en het licht dat boven de deur brandde ging opeens uit. Jimmy, zwart geworden in het donker, kwam langzaam naderbij. Zijn witte gezicht pikte telkens iets van het licht op dat van de brug kwam, om meteen daarna weer in duisternis weg te zakken.
‘Laat me je over Ray Harris vertellen,’ zei Jimmy. Hij sprak zo zacht dat Dave zich naar voren moest buigen. ‘Ray Harris was een vriend van me, Dave. Hij kwam vaak bij me op bezoek toen ik in de gevangenis zat. Hij ging ook vaak naar Marita en Katie en mijn moeder, keek of ze iets nodig hadden. Hij deed die dingen opdat ik zou denken dat hij mijn vriend was, maar in werkelijkheid deed hij ze omdat hij zich schuldig voelde. Hij voelde zich schuldig omdat hij met zijn ballen in een bankschroef had gezeten en me aan de politie had verlinkt. Dat zat hem helemaal niet lekker. Maar toen hij me een paar maanden steeds weer in de gevangenis had opgezocht, gebeurde er iets geks.’ Jimmy was bij Dave aangekomen, en hij bleef staan, hield zijn hoofd enigszins schuin en keek Dave recht in de ogen. ‘Ik merkte dat ik Ray aardig vond. Ik bedoel, ik genoot echt van zijn gezelschap. We praatten over sport, over God, over boeken, over onze vrouwen, onze kinderen, de politiek van de dag, noem maar op. Ray was zo iemand die over alles kon praten. Hij interesseerde zich voor alles. Dat komt niet veel voor. Toen ging mijn vrouw dood. Weet je hoe dat gaat? Ze ging dood en ze stuurden een bewaarder naar mijn cel die zei: “Sorry, gedetineerde, je vrouw is vanavond om kwart over acht overleden. Ze is dood.” En weet je wat het was? Weet je wat ik zo verschrikkelijk aan de dood van mijn vrouw vond, Dave? Ze moest het helemaal in haar eentje doen. Ik weet wat je denkt: we sterven allemaal alleen. Dat is waar. Dat laatste stadium, als je wegzakt – dan ben je alleen. Maar mijn vrouw had huidkanker. De laatste zes maanden van haar leven is ze heel langzaam doodgegaan. En ik had haar kunnen bijstaan. Ik had haar met het sterven kunnen helpen. Niet met de dood zelf, maar met het sterven. Maar ik was er niet. Ray, die jongen die ik zo aardig vond, had mij en mijn vrouw daarvan beroofd.’
Dave zag een inktblauw stukje rivier – verlicht door de lichten op de brug – in Jimmy’s pupillen glanzen. ‘Waarom vertel je me dit, Jimmy?’ zei hij.
Jimmy wees over Daves linkerschouder. ‘Ik liet Ray daar neerknielen en ik vuurde twee kogels op hem af. Een in zijn borst en een in zijn keel.’
Val kwam van de muur bij de deur vandaan en liep heel bedaard naar Daves linkerkant, met het onkruid hoog achter zich. Daves keel trok dicht en hij voelde zich helemaal droog vanbinnen.
‘Hé, Jimmy,’ zei Dave. ‘Ik weet niet wat – ’
‘Ray smeekte,’ zei Jimmy. ‘Hij zei dat we vrienden waren. Hij zei dat hij een zoon had. Hij zei dat hij een vrouw had. Hij zei dat zijn vrouw zwanger was. Hij zei dat hij zou weggaan. Hij zei dat hij me nooit meer lastig zou vallen. Hij smeekte me hem in leven te laten, opdat hij zijn kind geboren kon zien worden. Hij zei dat hij me kende en hij wist dat ik een goed mens was en hij wist dat ik dit niet zou willen doen. Ik wilde zeggen dat ik van mijn vrouw hield en dat ze was doodgegaan en dat ik hem daarvoor verantwoordelijk hield, en trouwens, als je een lang leven wilde hebben, moest je je vrienden niet verlinken. Maar ik zei niets, Dave. Daarvoor huilde ik te hard. Zo zielig was het. Hij jankte, ik jankte. Ik kon hem amper zien.’
‘Waarom heb je hem dan gedood?’ zei Dave met een wanhopige, jengelende ondertoon in zijn stem.
‘Dat heb ik je net verteld,’ zei Jimmy, alsof hij een kind van vier iets probeerde uit te leggen. ‘Uit principe. Ik was een tweeëntwintigjarige weduwnaar met een dochter van vijf. Ik was de laatste twee jaar van het leven van mijn vrouw misgelopen. En die verrekte Ray wist verdomd goed wat regel nummer één in ons vak is – je verlinkt je vrienden niet.’
‘Wat denk je dat ik heb gedaan, Jimmy?’ zei Dave. ‘Vertel het me.’
‘Toen ik Ray doodde,’ zei Jimmy, ‘voelde ik, tja, voelde ik het volslagen ontbréken van mezelf. Het was of God op me neerkeek toen ik Ray verzwaarde en in dat water rolde. En God schudde alleen maar met zijn hoofd. Eigenlijk was hij niet kwaad. Hij walgde er alleen maar van, maar hij was niet zo erg verbaasd, denk ik, zoals je ook niet erg verbaasd bent als een puppy op je vloerkleed schijt. Ik stond waar jij nu staat, en ik zag Ray zinken, weet je. Zijn hoofd ging het laatst onder, en ik herinnerde me dat ik als kind altijd dacht dat als je naar de bodem van het water zwom, van welk water ook, je je door de vloer kon drukken en dat je hoofd dan in de ruimte te voorschijn zou komen. Ik bedoel, zo stelde ik me de wereldbol voor, begrijp je. Dus mijn hoofd zou uit de wereldbol steken, en ik zou al die ruimte en sterren en zwarte hemel om me heen hebben, en ik zou alleen nog maar vallen. Ik zou in de ruimte vallen en wegzweven, een miljoen jaar blijven zweven, daar in al die kou. En toen Ray onderging, dacht ik daar ook aan. Dat hij zou blijven zinken tot hij door een gat in de planeet zou vallen en door een miljoen jaar van ruimte zou zakken.
‘Ik weet dat je iets denkt, Jimmy,’ zei Dave, ‘maar je vergist je. Je denkt dat ik Katie heb vermoord, hè? Is dat het?’
‘Niet praten, Dave,’ zei Jimmy.
‘Nee, nee, nee,’ zei Dave, die plotseling het pistool in Vals hand zag. ‘Ik had níets met Katies dood te maken.’
Ze gaan me doden, besefte Dave. O Jezus, nee. Dit is iets waarop je je moet voorbereiden. Je gaat niet een bar uit om te kotsen en merkt dan, als je je omdraait, dat je leven is afgelopen. Nee. Ik moet naar huis. Ik moet het goedmaken met Celeste. Ik moet iets gaan eten.
Jimmy greep in zijn jasje en had toen een mes in zijn hand. Zijn hand beefde een beetje toen hij het lemmet opentrok. Zijn bovenlip trilde ook, en een deel van zijn kin, zag Dave. Er was nog hoop. Laat je hersenen niet verstijven. Er is nog hoop.
‘Op de avond dat Katie stierf, kwam je thuis met bloed op je kleren, Dave. Je vertelde twee verschillende verhalen over je gekneusde hand, en je auto is bij de Last Drop gezien, ongeveer in de tijd dat Katie wegging. Je loog tegen de smerissen en je hebt tegen alle anderen gelogen.’
‘Luister, Jimmy. Alsjeblieft, kijk me aan.’
Jimmy bleef naar de grond kijken.
‘Jimmy, ja, ik had bloed op me. Ik heb iemand geslagen, Jimmy. Ik heb hem heel erg geslagen.’
‘O, dat verhaal van die straatrover?’ zei Jimmy.
‘Nee. Het was een kinderlokker. Hij had seks met een kind in zijn auto. Hij was een vampier, Jim. Hij vergiftigde dat kind.’
‘Dus het was geen straatrover. Het was een man die – ja, nu snap ik het – een kind molesteerde. Natuurlijk, Dave. Zeker. Je hebt die man gedood?’
‘Ja. Nou, ik... ik en de Jongen.’
Dave had geen idee waarom hij dat had gezegd. Hij had nooit over de Jongen gesproken. Dat deed je niet. Mensen begrepen het niet. Misschien was het de angst. Misschien had hij er behoefte aan om Jimmy in zijn hoofd te laten kijken, om hem te laten inzien dat het... ja, dat het daarbinnen een puinhoop was, maar kijk dan naar me, Jimmy. Besef dan dat ik niet het soort man ben dat een onschuldige zou doden.
‘Dus jij en het gemolesteerde kind hebben – ’ ‘Nee,’ zei Dave.
‘Nee? Je zei dat jij en de jongen – ’
‘Nee, nee. Laat nou maar. Mijn hoofd raakt soms in de war. Ik bedoel – ’
‘Ja,’ zei Jimmy. ‘Dus je doodde een kinderlokker. Dit vertel je nu aan mij, maar je vertelt het niet aan je vrouw? Ik zou denken dat zij de eerste was aan wie je het zou vertellen. Vooral gisteravond, toen ze je vertelde dat ze dat verhaal over die straatrover niet geloofde. Ik bedoel, waarom vertelde je het niet aan haar? De meeste mensen vinden het niet zo heel erg als een kinderlokker doodgaat, Dave. Je vrouw dacht dat je mijn dochter had vermoord. En nu wil je mij laten geloven dat je liever had dat ze dát dacht dan dat ze dacht dat je een pedofiel had vermoord. Leg me dat maar eens uit, Dave.’
Dave wilde zeggen: Ik doodde hem omdat ik bang was dat ik in hem veranderde. Als ik zijn hart at, zou ik zijn geest in me opnemen en te boven komen. Maar dat kan ik niet hárdop zeggen. Die waarheid kan ik niet uitspreken. Ik weet dat ik vandaag heb gezworen dat er geen geheimen meer zouden zijn. Maar kom nou, dát moet geheim blijven – hoeveel leugens ik ook moet vertellen om het begraven te houden.
‘Kom op, Dave. Vertel me eens waarom. Waarom kon je je eigen vrouw de, eh, waarheid, niet vertellen?’
En het beste dat Dave kon bedenken, was: ‘Ik weet het niet.’
‘Je weet het niet. Goed, dus in dat sprookje hebben jij en die jongen – wie moet hij voorstellen, jouzelf toen je een kind was? – hebben jij en hij – ’
‘Ik deed het alleen,’ zei Dave. ‘Ik heb dat gezichtsloze wezen gedood.’
‘Dat wát?’ zei Val.
‘Die kerel. Die kinderlokker. Ik heb hem gedood. Ik. Alleen ik. Op het parkeerterrein van de Last Drop.’
‘Ik heb niets gehoord over dode kerels die bij de Last Drop zijn gevonden,’ zei Jimmy, en hij keek Val aan.
‘Laat je die zak stront het nog uitleggen, Jim? Dat kan ik bijna niet geloven,’ zei Val.
‘Nee, het is de waarheid,’ zei Dave. ‘Ik zweer het bij mijn zoon. Ik heb die kerel in de kofferbak van zijn auto gelegd. Ik weet niet wat er met die auto is gebeurd, maar dat deed ik, ik zweer het je. Ik wil mijn vrouw terugzien, Jimmy. Ik wil mijn leven leiden.’ Dave keek op naar de donkere onderkant van de brug, hoorde de autobanden daaroverheen rollen, zag de gele lichtbundels die op weg naar huis waren. ‘Jimmy? Alsjeblieft, neem me dat niet af.’
Jimmy keek in Daves gezicht en Dave zag zijn dood. Die dood leefde in Jimmy, als de wolven. Dave wenste vurig dat hij dit aankon. Maar hij kon het niet. Hij kon het niet aan om te sterven. Hij stond daar nu – met zijn voeten op dat asfalt, met bonkend hart, terwijl zijn hersenen signalen uitzonden naar zijn zenuwen en spieren en organen, terwijl zijn adrenalineklieren wijd openstonden – en iedere seconde, het kon de volgende al zijn, kon er een mes in zijn borst worden gestoken. En bij al die pijn zou hij dan de zekerheid hebben dat zijn leven – zijn leven en zijn gedachten en zijn eten en liefdesspel en lachen en aanraken en ruiken – was afgelopen. Hij kon dat niet moedig onder ogen zien. Hij zou smeken. Dat zou hij doen. Hij zou alles doen wat ze wilden, als ze hem maar niet doodden.
‘Ik denk dat jij vijfentwintig jaar geleden in die auto bent gestapt, Dave, en dat iemand anders in jouw plaats is teruggekomen. Ik denk dat je hersenen zijn aangetast of zoiets,’ zei Jimmy. ‘Ze was negentien. Weet je dat? Negentien en ze had jou nooit iets gedaan. Ze vond je zelfs aardig. En toch heb je haar vermoord. Waarom? Omdat je zo’n rotleven hebt? Omdat je je stoort aan schoonheid? Omdat ik niet in die auto ben gestapt? Waarom? Vertel me dat eens, Dave. Vertel me dat. Vertel me dat,’ zei Jimmy, ‘en dan laat ik je in leven.’
‘Nee,’ zei Val. ‘Jimmy? Nee. Kom nou. Je hebt toch geen medelijden met die klootzak? Luister – ’
‘Stil, Val,’ zei Jimmy, en hij wees over het asfalt naar hem. ‘Ik droeg een complete machine aan je over toen ik de bak inging, en jij liet hem vastlopen. Ik gaf je zoveel, en het beste dat je kon doen, was grof geweld gebruiken en drúgs verhandelen? Jij hoeft me geen advies te geven, Val. Haal dat maar niet in je hoofd.’
Val wendde zich af, schopte tegen het gras, praatte fluisterend in zichzelf.
‘Vertel eens, Dave. Maar kom me nu niet aan boord met dat geouwehoer over die kinderlokker, want in geouwehoer zijn we vanavond niet geïnteresseerd. Goed? Vertel me de waarheid. Als je me nog één keer die leugen vertelt, snij ik je open.’
Jimmy ademde een paar keer uit. Hij hield het mes voor Daves gezicht en liet het toen zakken en schoof het tussen zijn riem en broek, op zijn rechterheup. Hij liet zijn lege handen zien. ‘Dave, ik zal je je leven schenken. Maar dan moet je me vertellen waarom je haar hebt gedood. Je gaat naar de gevangenis. Daar kun je op rekenen. Maar je blijft in leven. Je blijft ademhalen.’
Dave was zo dankbaar dat hij God hardop wilde danken. Hij zou Jimmy willen omhelzen. Dertig seconden geleden was hij vervuld geweest van de diepste wanhoop. Hij had op het punt gestaan zich op zijn knieën te laten zakken en te smeken en te zeggen: Ik wil niet doodgaan. Ik ben daar niet klaar voor. Ik ben er niet klaar voor om te vertrekken. Ik weet niet wat daar op me ligt te wachten. Ik denk niet dat het de hemel is. Ik denk niet dat het er licht is. Ik denk dat het er donker en koud is, een eindeloze tunnel van niets. Zoals jouw gat in de planeet, Jim. En ik wil niet alleen in het niets zijn, jaren van niets, eeuwen van kou, het koude niets, met alleen mijn eenzame hart dat er doorheen zweeft, alleen en alleen en alleen.
Nu kon hij in leven blijven. Als hij loog. Als hij in het stof kroop en Jimmy vertelde wat hij wilde horen. Hij zou worden uitgescholden. Hij zou waarschijnlijk worden geslagen. Maar hij zou in leven blijven. Dat kon hij in Jimmy’s ogen zien. Jimmy loog niet. De wolven waren weggegaan en nu stond er alleen nog een man met een mes tegenover hem, een man die de zaak wilde afsluiten, een man die onder het gewicht van al die onbeantwoorde vragen zuchtte, die verdriet had om een dochter die hij nooit meer zou aanraken.
Ik zal bij je thuiskomen, Celeste. We zullen dat goede leven leiden. Dat zullen we. En dan: geen leugens meer. Dat beloof ik je. Geen geheimen meer. Maar ik denk dat ik deze ene laatste leugen nog moet vertellen, de ergste leugen van mijn leugenaarsleven, omdat ik de ergste waarheid van mijn leven niet kan vertellen. Ik heb liever dat hij denkt dat ik zijn dochter heb vermoord dan dat hij weet waarom ik die pedofiel heb vermoord. Dit is een goede leugen, Celeste. Met deze leugen koop ik ons leven terug.
‘Vertel het me,’ zei Jimmy.
Dave bleef zo dicht bij de waarheid als hij kon. ‘Ik zag haar die avond bij McGills, en ze deed me denken aan een droom die ik had gehad.’
‘Waarover?’ zei Jimmy, en zijn gezicht zakte in, zijn stem sloeg over.
‘De jeugd,’ zei Dave.
Jimmy liet zijn hoofd hangen.
‘Ik kan me niet herinneren dat ik een jeugd had,’ zei Dave. ‘En zij was de droom van de jeugd, en toen knapte er gewoon iets in mij, denk ik.’
Hij vond het verschrikkelijk om dit tegen Jimmy te zeggen, om hem hiermee te treffen, maar Dave wilde alleen nog maar naar huis en helderheid in zijn hoofd krijgen en zijn gezin terugzien, en als dit ervoor nodig was, zou hij het doen. Hij zou de dingen in orde maken. En over een jaar, als de echte moordenaar was gearresteerd en veroordeeld, zou Jimmy begrip hebben voor zijn offer.
‘Een deel van mij,’ zei hij, ‘is nooit uit die auto gekomen, Jim. Precies zoals je zei. Een andere Dave kwam in Daves kleren in de buurt terug, maar dat was Dave niet. Dave is nog in die kelder, weet je.’
Jimmy knikte, en toen hij opkeek, kon Dave zien dat zijn ogen vochtig en glanzend waren, vervuld van mededogen, misschien zelfs liefde.
‘Dus het was die droom?’ fluisterde Jimmy.
‘Ja, het was die droom,’ zei Dave, en hij voelde hoe de kille leugen zich door zijn maag verspreidde en zo koud werd dat hij dacht dat het honger kon zijn, omdat hij nog maar tien minuten geleden zijn maag in de Mystic River had geleegd. Een ijzige kou. Zo koud dat het bijna heet was. Nee, het was heet. Het stond nu in brand en het vuur likte zich een weg door zijn kruis en omhoog door zijn borst. Het zoog alle lucht uit hem weg.
Vanuit zijn ooghoek zag hij Val Savage in de lucht springen en schreeuwen: ‘Ja! Dat bedoel ik nou!’
Hij keek in Jimmy’s gezicht. Jimmy, wiens lippen tegelijk te langzaam en te snel bewogen, zei: ‘We begraven hier onze zonden, Dave. We wassen ze schoon.’
Dave ging zitten. Hij zag het bloed uit hem weglopen. Het stroomde op zijn broek, en toen hij zijn hand op zijn buik legde, voelden zijn vingers een opening die zich van de ene naar de andere kant uitstrekte.
Je loog, zei hij.
Jimmy boog zich over hem heen. ‘Wat?’
Je loog.
‘Zie je zijn lippen bewegen?’ zei Val. ‘Hij beweegt zijn lippen.’
‘Ik heb ogen, Val.’
Op dat moment ging er een besef door Dave heen, en het was het lelijkste besef dat hij ooit had gehad. Het was gemeen en onverschillig. Het was oppervlakkig, en het was alleen maar dit: ik ben stervende.
Ik kan hier niet van terugkeren. Ik kan hier niet meer aan ontglippen. Ik kan me hier niet uitpraten. Ik kan me niet meer achter mijn geheimen verschuilen. Ik kan niet rekenen op respijt uit medegevoel. Medegevoel van wie? Het kan niemand iets schelen. Het kan niemand iets schelen. Behalve mij. Mij kan het iets schelen. Erg veel. En dit is niet eerlijk. Ik kan die tunnel niet in mijn eentje aan. Alsjeblieft, laat me daar niet ingaan. Alsjeblieft, laat me wakker worden. Ik wil wakker worden. Ik wil je voelen, Celeste. Ik wil je armen voelen. Ik ben er niet klaar voor.
Hij dwong zijn ogen om te kijken. Val gaf Jimmy iets en Jimmy liet het naar Daves voorhoofd zakken. Het voelde koel aan. Het was een cirkel van koelte en het zou een eind aan het branden in zijn lichaam maken.
Wacht! Nee. Nee, Jimmy! Ik weet wat dat is. Ik kan de trekker zien. Niet doen, niet doen, niet doen. Kijk me aan. Kijk naar me. Doe dit niet. Alsjeblieft. Als je me naar een ziekenhuis brengt, blijf ik in leven. Ze lappen me wel op. O god Jimmy doe dat niet met je vinger doe dat niet ik loog ik loog alsjeblieft haal me hier niet uit weg alsjeblieft doe dat niet ik kan me niet voorbereiden op een kogel in mijn hoofd. Niemand kan dat. Niemand. Alsjeblieft, doe dat niet.
Jimmy liet het pistool zakken.
Dank je, zei Dave. Dank je, dank je.
Dave liet zich achteroverzakken en zag de lichtbundels over de brug stromen, snijdend door het zwart van de avond. Dank je, Jimmy. Ik zal nu een goed mens worden. Je hebt me iets geleerd. Echt waar. En ik zal je vertellen wat dat is, zodra ik weer op adem ben gekomen. Ik word een goede vader. Ik word een goede echtgenoot. Dat beloof ik je. Dat zweer...
‘Goed. Het is gebeurd,’ zei Val.
Jimmy keek naar Daves lichaam, naar het ravijn dat hij in Daves buik had gesneden en het kogelgat dat hij in zijn voorhoofd had geschoten. Hij trapte zijn schoenen uit en trok zijn jasje uit. Vervolgens trok hij de coltrui en broek uit omdat daar bloed van Dave op was gekomen. Hij trok het nylon trainingspak uit dat hij daaronder had gedragen en gooide het op de stapel naast Daves lichaam. Hij hoorde Val de betonblokken en de ketting in Huey’s boot leggen, en toen kwam Val met een grote groene vuilniszak terug. Onder het trainingspak droeg Jimmy een T-shirt en een spijkerbroek, en Val haalde een paar schoenen uit de vuilniszak en gooide die naar hem toe. Jimmy trok ze aan en keek of er bloed naar het T-shirt en de spijkerbroek was doorgelekt. Dat was niet gebeurd. Zelfs het trainingspak had nauwelijks een vlekje.
Hij ging bij Val op zijn hurken zitten en stopte zijn kleren in de zak. Toen ging hij met het mes en het pistool naar de rand van de steiger en gooide ze een voor een in het midden van de Mystic River. Hij had ze ook bij zijn kleren in de zak kunnen doen om ze later tegelijk met Daves lichaam overboord te gooien, maar om de een of andere reden moest hij het nu meteen doen, moest hij voelen hoe hij met zijn arm uithaalde, moest hij zien hoe de wapens met een wijde boog naar het water vielen en met een zachte plons onder het oppervlak verdwenen.
Hij knielde bij het water neer. Daves braaksel was allang weggedreven en Jimmy stak zijn handen nu in de rivier, hoe vettig en vervuild die ook was, en waste Daves bloed van zijn handen. Soms deed hij in zijn dromen hetzelfde – zich wassen in de Mystic – wanneer Just Ray Harris’ hoofd weer opdook en hem aanstaarde.
Just Ray zei altijd hetzelfde: ‘Je kunt niet harder lopen dan een trein.’
En Jimmy zei dan verbaasd: ‘Dat kan niemand, Ray.’
Just Ray begon dan weer te zinken en glimlachte. ‘Maar jij helemaal niet.’
Dertien jaar van die dromen, dertien jaar waarin Ray’s hoofd boven water kwam, en Jimmy wist nog steeds niet wat het betekende.