12

De kleuren van jou

Sean leunde met zijn baas, inspecteur Martin Friel, onder het drive-inscherm tegen het toneel. Ze keken naar Whitey Powers, die de lijkschouwerswagen de helling af dirigeerde naar de deuropening waarachter Katie Marcus’ lichaam was gevonden. Whitey liep achteruit, zijn handen omhoog, en riep nu en dan ‘links’ of ‘rechts’. Zijn stem sneed door de lucht met heldere fluittonen die als het gekef van een puppy uit zijn mond kwamen. Zijn blik sprong heen en weer van het afzettingslint aan weerskanten van hem naar de banden van de wagen en naar de nerveuze ogen van de bestuurder in het zijspiegeltje. De man keek alsof hij auditie deed voor een baan bij een verhuisbedrijf en zorgde ervoor dat die dikke banden nooit meer dan een paar centimeter van de gewenste plaats afweken.

‘Een beetje meer. Recht houden. Beetje meer, beetje meer. Ja, zo.’ Toen Whitey het busje had waar hij het hebben wilde, ging hij opzij en sloeg tegen de achterdeuren. ‘Je doet het goed.’

Whitey trok de achterdeuren wijdopen, zodat ze iedereen het zicht op de ruimte achter het scherm ontnamen. Sean dacht dat hijzelf nooit op het idee zou zijn gekomen om beschermende vleugels langs de deuropening te zetten en besefte toen weer eens dat Whitey veel meer tijd op plaatsen van misdrijven had doorgebracht dan hijzelf. Whitey was een veteraan in de dienst. Hij was al bij de recherche toen Sean nog zijn best deed om zijn puisten niet uit te knijpen en op schoolfeestjes met de borsten van meisjes in aanraking te komen.

De twee medewerkers van de lijkschouwer waren al half de auto uit toen Whitey naar hen riep: ‘Zo doen we het niet, jongens. Jullie zullen door de achterkant naar buiten moeten komen.’

Ze deden hun deuren dicht en verdwenen door de achterkant van de wagen om het lijk op te halen, en Sean voelde hoe definitief hun verdwijning was, voelde de zekerheid dat dit nu zijn zaak was. De andere politiemensen en technisch rechercheurs en de verslaggevers in hun helikopters boven hen of achter de afzettingen rond het park zouden straks weer met iets anders bezig zijn, maar hij en Whitey zouden het leeuwendeel van Katie Marcus’ dood samen moeten dragen. Ze moesten de rapporten invullen, de beëdigde verklaringen opstellen, en zouden nog aan haar dood werken als de meeste mensen hier allang weer aan heel andere dingen werkten – verkeersongelukken, diefstallen, zelfmoorden in muf geworden kamers met overvolle asbakken.

Martin Friel hees zich op het toneel en bleef daar zitten, zijn benen bungelend over de rand. Hij was hier van de golfbaan naartoe gekomen en rook naar de zonnebrandolie onder zijn blauwe poloshirt en kakibroek. Hij trommelde met zijn hakken tegen de zijkant van het toneel en Sean voelde de morele ergernis in de man.

‘Je hebt al eerder met brigadier Powers samengewerkt, hè?’

‘Ja,’ zei Sean.

‘Ooit problemen gehad?’

‘Nee.’ Sean zag Whitey een geüniformeerde agent apart nemen en hem op het groepje bomen achter het drive-inscherm wijzen. ‘Ik heb vorig jaar met hem aan de moord op Elizabeth Pitek gewerkt.’

‘Die vrouw met dat straatverbod?’ zei Friel. ‘Haar ex-man zei iets over papier?’

‘Hij zei: “Papier beheerst haar leven, maar daardoor nog niet het mijne.”’

‘Hij kreeg twintig jaar, hè?’

‘Ja, twintig.’ Sean wou dat hij haar aan een beter stuk papier had geholpen. Haar kind groeide nu in een pleeggezin op en zou zich afvragen wat er gebeurd was, bij wie hij eigenlijk nog hoorde.

De agent liep van Whitey vandaan, klampte een paar andere geüniformeerde agenten aan, en ze liepen naar de bomen.

‘Ik hoorde dat hij drinkt,’ zei Friel, en hij trok een van zijn benen bij zich op het toneel, met zijn knie tegen zijn borst.

‘Dat heb ik nooit in een rapport gezien, inspecteur,’ zei Sean, die zich afvroeg wie in Friels ogen in een proeftijd zat, hij of Whitey. Hij zag Whitey zich bukken en naar een pluk gras bij de achterband van de lijkschouwerswagen kijken. Daarbij trok hij de pijp van zijn trainingsbroek omhoog alsof hij een Brooks Brothers-pak droeg.

‘Je collega heeft zich arbeidsongeschikt laten verklaren. Hij verrekte iets in zijn rug en is nu aan het herstellen op jetski’s. Hij is aan het parasailen in Florida, hoorde ik.’ Friel haalde zijn schouders op. ‘Powers heeft om jou gevraagd, als je terugkwam. Nu ben je terug. Krijgen we nog meer incidenten als dat vorige?’

Sean had wel verwacht dat hij vernederd zou worden, zeker door Friel, en daarom sprak hij met een volkomen berouwvolle stem. ‘Nee, inspecteur. Een beoordelingsfout.’

‘Meerdere,’ zei Friel.

‘Ja, inspecteur.’

‘Je privé-leven is een puinhoop, rechercheur, maar dat is je eigen probleem. Als je het maar niet meeneemt naar je werk.’ Sean keek Friel aan, zag iets in diens ogen flikkeren dat hij nog niet eerder had gezien, iets waaruit je kon afleiden dat je Friel maar beter niet kon tegenspreken.

Opnieuw knikte Sean. Hij incasseerde het allemaal.

Friel keek hem met een kille glimlach aan en keek toen naar de pershelikopter die met een boog over het scherm kwam vliegen, lager dan was afgesproken. Friel kreeg een blik op zijn gezicht alsof hij iemand daar diezelfde dag nog voor zou laten boeten.

‘Jij kent dat gezin, hè?’ zei Friel, zijn blik nog op de helikopter gericht. ‘Je bent hier opgegroeid.’

‘Ik ben opgegroeid in de Point.’

‘Dat is hier.’

‘Dit is de Flats. Er is enig verschil, inspecteur.’

Friel wuifde het weg. ‘Je bent hier opgegroeid. Je was als een van de eersten ter plaatse en je kent deze mensen.’ Hij spreidde zijn handen. ‘Heb ik gelijk of niet?’

‘Waarover?’

‘Over je capaciteit om dit af te handelen.’ Hij keek Sean met de glimlach van een softbalcoach aan. ‘Jij bent een van mijn pientere jongens, nietwaar? Je hebt je straf gehad en hebt zin om weer aan het spel deel te nemen?’

‘Ja, inspecteur,’ zei Sean. Reken maar, dacht hij, ik doe alles om mijn baan te houden.

Ze keken naar de wagen. Binnen plofte iets op de vloer en het chassis zakte enigszins door. Het chassis kwam weer omhoog en Friel zei: ‘Is het je opgevallen dat ze ze altijd laten vallen?’

Dat deden ze altijd. Katie Marcus lag nu in het donker, in de plastic hitte van een lijkenzak. Ze was in die wagen gedumpt terwijl haar haar aan het plastic vastplakte en haar organen zachter werden.

‘Rechercheur,’ zei Friel. ‘Weet je waar ik nog meer de pest aan heb dan dat zwarte jongens van tien door een stomme oorlog tussen straatbendes worden gedood?’

Sean wist het antwoord maar zei niets.

‘Dat blanke meisjes van negentien in mijn parken worden vermoord. Dan zeggen mensen niet: “Ach, zo zijn de economische omstandigheden nu eenmaal.” Ze hebben geen weemoedig gevoel van tragiek. Ze zijn hartstikke kwaad en ze willen dat iemand geboeid op de elektrische stoel wordt gezet.’ Friel stootte Sean aan. ‘Zo is het toch?’

‘Ja.’

‘Dat willen ze, want zij zijn wij en wij willen dat ook.’ Friel pakte Seans schouder vast om hem te dwingen hem aan te kijken.

‘Ja, inspecteur,’ zei Sean, want Friel had dat vreemde licht in zijn ogen alsof hij geloofde in wat hij zei, zoals sommige mensen in God of NASDAQ of het Internet-als-global-village geloofden. Friel was een ‘wedergeboren’ christen, al wist Sean niet precies tot welk kerkgenootschap hij behoorde, alleen dat Friel via zijn werk iets had gevonden dat Sean nauwelijks kon bevatten, iets dat hem troost gaf, een zekerheid waarop hij kon bouwen. Eerlijk gezegd dacht Sean soms dat zijn baas een idioot was die platitudes over leven en dood spuide, en over de manieren om de dingen recht te zetten, de kankers te genezen en één collectief hart te worden, als iedereen maar wilde luisteren.

Maar soms ook deed Friel hem denken aan zijn vader, de man die zijn vogelhuisjes bouwde in de kelder, waar nooit vogels vlogen, en dan dacht Sean milder over hem.

Martin Friel was al een eeuwigheid inspecteur Moordzaken van Bureau Zes, en voor zover Sean wist, had niemand hem ooit ‘Marty’ of ‘maat’ of ‘ouwe’ genoemd. Als je hem op straat tegenkwam, zou je denken dat hij boekhouder was, of misschien schaderegelaar van een verzekeringsbedrijf, zoiets. Hij had een onopvallende stem en een onopvallend gezicht, maar aan zijn haar herinnerde alleen nog een bruine hoefijzervormige rand. Hij was niet groot, zeker niet voor iemand die zich vanuit de laagste rangen had opgewerkt, en je zou hem in een menigte gemakkelijk over het hoofd zien, want er was ook niets opvallends aan zijn manier van lopen. Hij hield van zijn vrouw en twee kinderen, vergat ’s winters het kaartje van de skilift uit zijn parka te halen, was conservatief in financieel en maatschappelijk opzicht.

Maar wat je nooit uit die onopvallende stem en dat onopvallende gezicht zou afleiden, was zijn brein – een intense, nimmer twijfelende combinatie van moralisme en een praktische instelling. Als je in Martin Friels ambtsgebied een ernstig misdrijf beging – en dat gebied was van hém, als je dat maar wist! – vatte hij dat erg, erg persoonlijk op.

‘Ik wil dat je scherp en alert bent,’ had hij tegen Sean gezegd op diens eerste dag bij Moordzaken. ‘Ik wil niet dat je openlijk verontwaardigd bent, want verontwaardiging en emotie moeten nooit openlijk zijn. Maar ik wil dat je je de hele tijd flink ergert – dat je je ergert omdat de stoelen hier te hard zijn en al je vrienden van de middelbare school nu in Audi’s rijden. Ik wil dat je je ergert omdat alle daders zo dom zijn om te denken dat ze in óns gebied van alles kunnen flikken. Ik wil dat je je zo ergert, Devine, dat je alle details van je zaken goed bijhoudt, want dan hoeft de rechter ze niet vrij te spreken vanwege vaagheden in de tenlastelegging of procedurefouten in het onderzoek. Je moet je zo ergeren dat je alle zaken tot in de puntjes afwerkt en die rotschoften voor de rest van hun rottige leven in rottige gevangenissen laat zitten.’

Op het bureau heette dat ‘de preek van Friel’, en alle nieuwe medewerkers kregen hem op precies dezelfde manier op hun eerste dag. Zoals bij de meeste dingen die Friel zei wist je niet hoeveel hij geloofde en hoeveel hij alleen maar zei omdat het zo hoorde. Maar je accepteerde het. Of je bleef niet lang in zijn eenheid.

Sean werkte nu twee jaar op Moordzaken, en in die tijd had hij het hoogste oplossingspercentage van het hele team gescoord, en toch keek Friel soms naar hem alsof hij aan hem twijfelde. Hij keek nu ook zo naar hem, probeerde iets in hem te peilen, vroeg zich blijkbaar af of hij dit aankon: een meisje dat vermoord was in zíjn park.

Whitey Powers slenterde naar hen toe. Hij bladerde in zijn notitieboekje en begroette Friel met een hoofdknikje. ‘Inspecteur.’

‘Brigadier Powers,’ zei Friel. ‘Hoe ver zijn we?’

‘Volgens de voorlopige indicaties is de dood om ongeveer kwart over twee, halfdrie vannacht ingetreden. Geen tekenen van seksuele geweldpleging. De doodsoorzaak was waarschijnlijk het schot in het achterhoofd, maar we sluiten niet uit dat ze gedood is door de slagen die ze kreeg. De schutter was waarschijnlijk rechtshandig. We vonden de kogel in een pallet links van het slachtoffer. Waarschijnlijk is het een .38 Smith, maar dat weten we pas zeker als Ballistiek ernaar heeft gekeken. De duikers zijn op dit moment in het kanaal naar wapens aan het zoeken. We hopen dat de dader het pistool heeft weggegooid, of anders het voorwerp waarmee hij haar heeft geslagen, misschien een knuppel of zoiets, of een stok.’

‘Een stok,’ zei Friel.

‘Twee agenten van de gemeentepolitie die een buurtonderzoek in Sydney Street deden, spraken met een vrouw die zegt dat ze om kwart voor twee vannacht hoorde dat een auto tegen iets opreed en toen stilviel. Dat was ongeveer een halfuur voor het vermoedelijk tijdstip van overlijden.’

‘Wat voor fysiek sporenmateriaal hebben we?’ vroeg Friel.

‘Nou, de regen heeft het een beetje voor ons verpest, inspecteur. We hebben een paar slechte voetafdrukken die misschien van de dader zijn, en in ieder geval een paar van het slachtoffer. We hebben ongeveer vijfentwintig afzonderlijke vingerafdrukken op die deur achter het scherm gevonden. Nogmaals, die kunnen van het slachtoffer of van de dader zijn of van vijfentwintig mensen die hier niets mee te maken hebben en die hier ’s nachts naartoe komen om te drinken of even uit te puffen onder het joggen. We hebben bloed bij de deur en daarbinnen gevonden – nogmaals, misschien is daar bloed van de dader bij, misschien ook niet. In ieder geval is veel bloed afkomstig van het slachtoffer. We hebben een aantal duidelijke afdrukken op de autodeur van het slachtoffer. Dat zijn momenteel zo ongeveer de sporen.’

Friel knikte. ‘Iets bijzonders dat ik aan de officier van justitie kan doorgeven als hij me over tien of twintig minuten belt?’

Powers haalde zijn schouders op. ‘Nou, dat de regen mijn plaats delict heeft verpest, inspecteur, en dat we ons best doen.’

Friel gaapte in zijn vuist. ‘Verder nog iets dat ik moet weten?’ Whitey keek over zijn schouder naar het pad dat naar de deur achter het scherm leidde, de laatste grond die Katie Marcus’ voeten hadden aangeraakt.

‘Dat gebrek aan voetafdrukken zit me dwars.’

‘Je had het over de regen.’

Whitey knikte. ‘Maar zíj liet er wel een paar achter. Nou ja, ik wil er alles onder verwedden dat ze van haar waren, want ze waren recent en ze groef op sommige plaatsen haar hakken in en zette zich op andere plaatsen met de bal van haar voet af. We hebben drie, misschien vier van zulke afdrukken gevonden en ik weet vrij zeker dat ze van Katherine Marcus waren. Maar van de dader? Niets.’

‘Nogmaals,’ zei Sean, ‘de regen.’

‘Zeker, de regen verklaart waarom we er maar drie van haar hebben gevonden. Maar niet één van de dader?’ Whitey keek Sean en toen Friel aan en haalde zijn schouders op. ‘Hoe dan ook. Het zit me dwars.’

Friel duwde zich van het toneel af en sloeg wat gruis van zijn handen. ‘Goed, jongens, jullie hebben een speciale eenheid van zes rechercheurs tot jullie beschikking. Al jullie laboratoriumwerk staat vooraan in de rij en krijgt de hoogste prioriteit. Voor het veldwerk krijgen jullie zoveel agenten als jullie nodig hebben. Nou, brigadier, welk gebruik wil je maken van al die mankracht die we in onze grote wijsheid aan je hebben toebedeeld?’

‘Ik denk dat we nu met de vader van het slachtoffer gaan praten om te horen wat hij over haar activiteiten van de vorige avond weet, met wie ze was, wie misschien ruzie met haar had. En dan praten we met die mensen en nog eens met die vrouw die zei dat ze de motor van die auto had horen stilvallen in Sydney Street. We ondervragen alle zwervers die ze uit het park en van Sydney Street hebben gehaald en hopen dat de technische recherche ons aan vingerafdrukken of haarvezels helpt waarmee we kunnen werken. Misschien zit zijn huid onder de nagels van het meisje. Misschien zitten zijn vingerafdrukken op die deur. Of misschien was hij een vriendje en hadden ze ruzie.’ Whitey haalde weer eens zijn schouders op en trapte in het zand. ‘Dat is het wel zo’n beetje.’

Friel keek Sean aan.

‘We krijgen hem te pakken, inspecteur.’

Friel keek alsof hij iets beters had verwacht, maar hij knikte een keer en gaf een klopje op Seans elleboog voordat hij van het toneel vandaan liep naar de zitplaatsen, waar inspecteur Krauser van de gemeentepolitie met zijn baas, hoofdinspecteur Gilis van District 6, stond te praten. Iedereen keek Sean en Whitey aan met een blik van ‘verknoei dit niet’.

‘“We krijgen hem te pakken”?’ zei Whitey. ‘Vier jaar studeren en dat zijn de beste woorden die je kunt bedenken?’

Sean keek Friel weer even aan en hij knikte hem toe om hem te laten weten dat hij er alle vertrouwen in had. ‘Dat staat in het handboek,’ zei hij tegen Whitey. ‘Net na “We grijpen die schoft” en net voor “Loof de Heer”. Heb je dat niet gelezen?’

Whitey schudde zijn hoofd. ‘Ik was die dag ziek.’

Ze draaiden zich om, want de medewerker van de lijkschouwer maakte de achterdeuren van de wagen dicht en liep naar de bestuurderskant.

‘Heb je theorieën?’ vroeg Sean.

‘Tien jaar geleden,’ zei Whitey, ‘zou ik in de richting van een inwijdingsritueel van een bende hebben gedacht. Maar nu? Shit. Wat de misdaad betreft zijn de dingen veel onvoorspelbaarder geworden. Jij?’

‘Jaloers vriendje, maar alleen op grond van de statistieken.’

‘Die haar met een knúppel slaat? Dan moet dat vriendje wel een voorgeschiedenis van gewelddadigheid hebben.’

‘Dat hebben ze altijd.’

De medewerker van de lijkschouwer maakte de deur aan de bestuurderskant open en keek Whitey en Sean aan. ‘Ik hoorde dat iemand ons hier weg wilde leiden.’

‘Dat zijn wij,’ zei Whitey. ‘Jullie rijden voor ons uit zodra we het park uit zijn, maar hé, we hebben een nabestaande aan boord, dus laat haar niet in de gang achter als jullie op het bureau zijn. Goed?’

De man knikte en stapte in de wagen.

Whitey en Sean stapten in de politieauto en Whitey zette hem voor de lijkschouwerswagen. Ze reden de helling af, tussen de gele afzettingslinten door, en Sean zag dat de zon door de boomtoppen begon te zakken. Het kanaal kreeg er een roestgouden kleur door, en de boomtoppen gloeiden rood op. Sean dacht dat als hij dood was dat het een van de dingen zou zijn die hij waarschijnlijk het meest zou missen, de kleuren, zoals ze uit het niets konden opkomen om je te verrassen, al konden ze je ook een beetje droevig maken, alsof je erg nietig was en eigenlijk niet op deze wereld thuishoorde.

De eerste nacht die Jimmy in de strafinrichting Deer Island doorbracht was hij wakker gebleven, van negen tot zes. Al die tijd had hij zich afgevraagd of zijn celgenoot op hem af zou komen.

De man was een motorrijder uit New Hampshire geweest, een zekere Woodrell Daniels. Op een avond was hij voor een amfetaminedeal naar Massachusetts gegaan. Na afloop was hij een paar whisky’s gaan drinken in een bar en uiteindelijk had hij iemand blind geslagen met een biljartkeu. Woodrell Daniels was een grote vleesklomp van een man, bedekt met tatoeages en littekens van steekwonden, en toen hij Jimmy had aangekeken, had hij een droog grinniklachje laten horen dat als een metalen staaf door Jimmy’s hart ging.

‘We zien je later nog wel,’ zei Woodrell toen de lichten uitgingen. ‘We zien je later nog wel,’ herhaalde hij, en hij liet weer zo’n droog lachje horen.

En dus was Jimmy de hele nacht opgebleven, luisterend of hij de kooi boven hem plotseling hoorde kraken. Hij wist dat hij op Woodrells luchtpijp moest afgaan als het erop aankwam en vroeg zich af of het hem zou lukken één goede stoot tussen Woodrells kolossale armen door te krijgen. Zorg dat je de keel raakt, zei hij tegen zichzelf. Raak de keel, raak de keel, raak de keel, o Jezus, daar komt hij...

Maar Woodrell rolde zich alleen maar om in zijn slaap, zodat zijn matras kraakte. Het gewicht van zijn lichaam drukte door het matras, dat met een bult als de buik van een olifant boven Jimmy hing.

Jimmy hoorde de gevangenis die nacht als een levend wezen. Een ademende machine. Hij hoorde ratten vechten en kauwen en krijsen met krankzinnige, schelle wanhoop. Hij hoorde gefluister en gekreun en het kraken van matrassen die op en neer, op en neer gingen. Er drupte water en mannen praatten in hun slaap en de schoenen van een bewaker galmden in een gang een heel eind van hem vandaan. Om vier uur hoorde hij een schreeuw – eentje maar – die zo snel wegstierf dat hij er in de echo en de herinnering net zomin was als in de realiteit, en op dat moment dacht Jimmy erover om het kussen achter zijn hoofd vandaan te pakken en achter Woodrell Daniels naar boven te klimmen en hem ermee te verstikken. Maar zijn handen waren te glad en te klam en wie wist of Woodrell echt sliep of alleen maar deed alsof, en misschien had Jimmy niet de fysieke kracht om dat kussen op zijn plaats te houden terwijl de kolossale armen van die kolossale man naar zijn hoofd zwaaiden, over zijn gezicht krabden, stukjes vlees uit zijn polsen gutsten, het kraakbeen van zijn oor met vuisten als mokers verbrijzelden.

Het laatste uur was het ergste. Door de dikke, hoge ramen kwam een grauw licht opzetten dat een metaalachtige kou in de cel liet neerdalen. Jimmy hoorde mannen wakker worden en op blote voeten door hun cel lopen. Hij hoorde mannen schor en droog hoesten. Hij had het gevoel dat de machine op toeren begon te komen, kil en klaar om eenieder te verzwelgen. Zonder geweld, zonder de smaak van menselijke huid, zou de machine sterven.

Woodrell sprong op de vloer, zo plotseling dat Jimmy niet kon reageren. Hij kneep zijn ogen bijna helemaal dicht, verdiepte het ritme van zijn ademhaling en wachtte tot Woodrell zo dichtbij kwam dat hij hem in zijn hals kon stompen.

Maar Woodrell Daniels keek niet eens naar hem. Hij pakte een boek van de plank boven de wasbak, sloeg het open en liet zich op zijn knieën zakken, en toen begon de man te bidden.

Hij bad en las passages uit de brieven van Paulus en hij bad nog wat meer, en nu en dan ontsnapte hem dat droge grinniklachje, maar dat onderbrak de stroom van woorden nooit en uiteindelijk besefte Jimmy dat het lachje een onbeheerste uiting was, als de zuchten die Jimmy’s moeder had geslaakt toen hij nog jonger was. Waarschijnlijk merkte Woodrell niet eens meer dat hij die geluiden maakte.

Toen Woodrell zich omdraaide en Jimmy vroeg of hij bereid was Christus als zijn persoonlijke heiland te aanvaarden, wist Jimmy dat de langste nacht van zijn leven voorbij was. Hij zag in Woodrells gezicht het licht van de verdoemde die probeerde de weg naar redding te vinden, en het was zo’n helder licht dat Jimmy het vreemd vond dat hij het niet meteen had gezien.

Jimmy kon zijn stom geluk bijna niet geloven – hij was in de leeuwenkuil terechtgekomen, maar zijn leeuw was een christen, en Jimmy was bereid Jezus, Bob Hope, Doris Day, of wie dan ook die door Woodrell werd aanbeden, te accepteren, zolang het maar betekende dat die rare vleesklomp ’s nachts in zijn eigen bed bleef en onder het eten naast Jimmy ging zitten.

‘Ik was ooit verloren,’ zei Woodrell Daniels tegen Jimmy. ‘Maar nu, loof de Heer, ben ik gevonden.’

Jimmy zei het bijna hardop: Verdomd dat je gelijk hebt, Woodrell.

Tot aan de dag van vandaag zou Jimmy iedere keer dat zijn geduld op de proef werd gesteld aan die eerste nacht in Deer Island terugdenken. Hij zei altijd tegen zichzelf dat hij zo lang als het moest op één plaats kon blijven staan – desnoods een dag of twee – om te krijgen wat hij wilde, want niets kon ooit zo erg zijn als die lange eerste nacht, waarin de levende machine van een gevangenis overal om hem heen zuchtte en rommelde, die nacht waarin de ratten piepten en de matrassen kraakten en de kreten wegstierven zodra ze geboren waren.

Tot aan deze dag.

Jimmy en Annabeth stonden bij de Roseclair Street-ingang van het Penitentiary Park en wachtten. Ze stonden binnen de eerste afzetting die de staatspolitie op de toegangsweg had aangebracht, maar buiten de tweede. Ze kregen kopjes koffie en klapstoelen om op te zitten en de agenten waren aardig tegen hen. Evengoed moesten ze wachten, en als ze om informatie vroegen, werden de gezichten van de agenten een beetje strak en zeiden ze verontschuldigend dat ze niets meer wisten dan ieder ander buiten het park.

Kevin Savage had Nadine en Sara naar huis gebracht, maar Annabeth was gebleven. Ze zat bij Jimmy in de lavendelblauwe jurk die ze op Nadines eerste communie had gedragen, een gebeurtenis die nu al weken in het verleden leek te liggen, en ze was stil en gespannen, wanhopend en toch ook hopend – hopend dat Jimmy een verkeerde conclusie uit Sean Devines gezicht had getrokken. Hopend dat Katies achtergelaten auto en het feit dat ze de hele dag al was verdwenen en al die politie in Penitentiary Park op de een of andere manier niets met elkaar te maken hadden. Hopend dat datgene waarvan ze wist dat het de waarheid was, op de een of andere manier onwaar was.

‘Nog een kop koffie voor je halen?’ zei Jimmy.

Ze keek hem met een rauw, vaag glimlachje aan. ‘Nee. Ik hoef niet.’

‘Weet je het zeker?’

‘Ja.’

Als je het lijk niet had gezien, wist Jimmy, was ze niet echt dood. Zo verklaarde hij zijn eigen hoop in de weinige uren sinds hij en Chuck Savage van de heuvel boven het bioscoopscherm waren weggesleurd. Het kon een meisje zijn dat op haar leek. Of misschien lag ze in coma. Of misschien zat ze klem in de ruimte achter het scherm en konden ze haar er niet uit krijgen. Ze leed pijn, misschien wel hevige pijn, maar ze leefde nog. Dat was de hoop – een sprankje hoop – waaraan hij zich vastklampte zolang hij geen absolute zekerheid had.

En hoewel hij wist dat het onzin was, wilde hij het niet loslaten.

‘Ik bedoel, niemand heeft iets tegen je gezégd,’ had Annabeth gezegd toen ze nog niet zo lang voor het park zaten te wachten. ‘Dat is toch zo?’

‘Niemand heeft iets gezegd.’ Jimmy streek over haar hand. Hij wist dat het feit dat ze niet binnen de politieafzetting mochten komen duidelijk genoeg was.

En toch weigerde die microbe van hoop te sterven zolang Jimmy geen lichaam had gezien, zolang hij nog niet had gezegd: ‘Ja, dat is ze. Dat is Katie. Dat is mijn dochter.’

Jimmy keek naar de agenten bij de smeedijzeren boogpoort die de ingang van het park vormde. Die boogpoort was het enige dat was overgebleven van de gevangenis die op dit terrein had gestaan voordat het park er was, voordat de drive-inbioscoop er was, voordat een van degenen die hier vandaag stonden geboren was. Dit deel van de stad was rond de gevangenis ontstaan, in plaats van andersom. De cipiers hadden zich op de Point gevestigd, terwijl de families van de gedetineerden op de Flats waren gaan wonen. De nederzettingen waren in de gemeente opgenomen toen de cipiers ouder werden en zich verkiesbaar stelden voor openbare ambten.

De walkie-talkie van de agent die het dichtst bij de boogpoort stond, begon te piepen, en hij bracht hem naar zijn lippen.

Annabeths hand verstrakte zich zo intens om die van Jimmy dat de botjes in zijn hand over elkaar schuurden.

‘Met Powers. We komen naar buiten.’

‘Begrepen.’

‘Meneer en mevrouw Marcus daar?’

De agent keek even naar Jimmy en sloeg zijn ogen neer. ‘Ja.’

‘Goed. Sluiten.’

‘O, Jezus, Jimmy,’ zei Annabeth. ‘O, Jezus.’

Jimmy hoorde gierende banden en zag een aantal auto’s en busjes buiten de afzetting in Roseclair Street stoppen. De busjes hadden schotelantennes op hun dak en Jimmy zag groepjes verslaggevers en cameramannen de straat op springen, tegen elkaar aan, elkaar verdringend, camera’s in de aanslag, terwijl microfoonkabels werden uitgerold.

‘Haal ze daar weg!’ riep de agent bij de poort. ‘Nu meteen! Haal ze weg.’

De agenten bij de voorste afzetting gingen naar de verslaggevers toe en het schreeuwen begon.

De agent bij de poort sprak in zijn walkie-talkie. ‘Met Dugay. Brigadier Powers.’

‘Powers?’

‘We hebben hier een opstopping. De pers.’

‘Haal ze weg.’

‘Wordt aan gewerkt.’

In de toegangsweg, zo’n twintig meter voorbij de poort, kon Jimmy een auto van de staatspolitie de bocht door zien komen. Plotseling stopte die auto. Hij zag iemand met een walkie-talkie bij zijn lippen achter het stuur zitten. Sean Devine zat naast hem. Een andere wagen stopte achter de politieauto, en Jimmy voelde dat zijn mond droog werd.

‘Haal ze daar weg, Dugay. Voor mijn part schiet je ze in hun reet. Haal dat tuig daar weg.’

‘Begrepen.’

Dugay en drie andere agenten liepen op een drafje langs Jimmy en Annabeth. Dugay schreeuwde onder het lopen en wees met zijn vingers: ‘U schendt een afgezette plaats van een misdrijf. Keer onmiddellijk naar uw voertuigen terug. U hebt geen toestemming om hier te komen. Keer onmiddellijk naar uw voertuigen terug.’

‘O, shit,’ zei Annabeth, en Jimmy voelde de luchtstroom van de helikopter al voordat hij hem hoorde. Hij keek op. Het toestel vloog over hen heen en toen over de politieauto die stond te wachten. Hij zag de bestuurder in zijn walkie-talkie schreeuwen en hoorde toen de sirenes, een heleboel, en plotseling kwamen er blauw-met-zilveren politieauto’s met grote snelheid van beide kanten van Roseclair Street. De verslaggevers begonnen vlug in hun auto’s te stappen en de helikopter helde scherp over en ging weer boven het park vliegen.

‘Jimmy,’ zei Annabeth met de verdrietigste stem die Jimmy ooit van haar had gehoord. ‘Jimmy, alsjeblieft. Alsjeblieft.’

‘Alsjeblieft wát, schat?’ Jimmy hield zijn armen om haar heen. ‘Wat?’

‘O, alsjeblieft, Jimmy. Nee. Nee.’

Het was het lawaai – de sirenes en gierende banden en schreeuwende stemmen en roffelende rotorbladen. Dat lawaai was Katie, dood, gierend in hun oren, en Annabeth bezweek daaronder in Jimmy’s armen.

Dugay rende hen weer voorbij en verplaatste de afzettingen onder de poort, en voordat Jimmy er erg in had, stopte de politieauto naast hem. Rechts ervan reed een wit busje voorbij en ging met een scherpe bocht linksaf, Roseclair Street op. Jimmy zag de woorden LIJKSCHOUWER DISTRICT SUFFOLK op de zijkant van dat busje, en hij voelde hoe alle gewrichten in zijn lichaam – zijn enkels, schouders, knieën en heupen – broos en toen vloeibaar werden.

‘Jimmy.’

Jimmy keek Sean Devine aan. Sean keek door het open raam van de deur aan de passagierskant naar hem op.

‘Jimmy, kom. Alsjeblieft. Stap in.’

Sean stapte uit de auto en maakte de achterdeur open. Op dat moment kwam de helikopter terug, ditmaal hoger maar nog zo dichtbij dat Jimmy de luchtstroom in zijn haar voelde.

‘Mevrouw Marcus,’ zei Sean. ‘Jimmy, man. Stap in de auto.’

‘Is ze dood?’ zei Annabeth, en de woorden drongen in Jimmy binnen en veranderden in zuur.

‘Alstublieft, mevrouw Marcus. Wilt u in de auto stappen?’

Een slagorde van politiewagens had een dubbele escortelinie op Roseclair Street gevormd. Hun sirenes gilden.

Boven de herrie uit schreeuwde Annabeth: ‘Is mijn dochter – ?’

Jimmy bracht haar in beweging, want hij kon dat woord niet meer horen. Hij trok haar door het lawaai en ze stapten achter in de auto en Sean sloot de deur en ging voorin zitten. De politieman achter het stuur trapte op het gaspedaal en zette tegelijk de sirenes aan. Ze reden over de toegangsweg en sloten zich aan bij de escortewagens, en zo reden ze massaal door Roseclair Street, een leger van auto’s, krijsende motoren en krijsende sirenes, op weg naar de snelweg, krijsend en krijsend.

Ze lag op een metalen tafel.

Haar ogen waren dicht en ze miste een schoen.

Haar huid was donkerpaars, een kleur die Jimmy nooit eerder had gezien.

Hij rook haar eau de toilette, een zweem in de stank van formaldehyde waarvan deze koude, koude kamer doordrongen was.

Sean legde zijn hand op het onderste van Jimmy’s rug, en Jimmy sprak. Hij voelde de woorden nauwelijks, want hij was ervan overtuigd dat hij op dat moment net zo dood was als het lichaam dat voor hem lag:

‘Ja, dat is ze,’ zei hij. ‘Dat is Katie,’ zei hij.

‘Dat is mijn dochter.’