6

Doordat hij gebroken is

Sean Devines zondag – de eerste dag dat hij na een week schorsing weer aan het werk ging – begon toen hij door het piepen van een wekker uit een droom werd gerukt, gevolgd door het schokkende besef, als een baby die opeens uit de moederschoot springt, dat hij nooit meer naar die droom terug zou kunnen gaan. Hij kon zich niet veel van de bijzonderheden herinneren – alleen een paar onsamenhangende details – en hij had het gevoel dat er toch al niet veel verhaal in had gezeten. Toch had de rauwe structuur van die droom zich vlijmscherp in de achterkant van zijn schedel gedreven. Hij zou zich de hele ochtend onrustig voelen.

Zijn vrouw Lauren had in de droom meegespeeld, en hij rook haar huid nog. Ze had slordig haar met de kleur van nat zand gehad, donkerder en langer dan in het echt, en ze had een vochtig wit badpak gedragen. Ze was erg gebruind en op haar blote enkels en de bovenkant van haar voeten was een beetje zand blijven plakken. Ze had naar de zee en de zon geroken, en ze had op Seans schoot gezeten en zijn neus gekust, had met lange vingers over zijn hals gestreken. Ze zaten op het terras van een strandhuisje en Sean hoorde de branding maar kon de zee niet zien. Waar de oceaan had moeten zijn, bevond zich een leeg televisiescherm zo breed als een voetbalveld. Toen hij in het midden daarvan keek, kon hij nog net zijn eigen spiegelbeeld zien, niet dat van Lauren, alsof hij alleen maar lucht in zijn armen had.

Maar het was huid die hij in zijn handen had, warme huid.

Het volgende dat hij zich herinnerde, was dat hij op het dak van het huis stond en dat Lauren door een gladde metalen windwijzer was vervangen. Hij pakte hem vast, en lager, aan de onderkant van het huis, gaapte hem een kolossaal gat tegemoet, met een omgekeerde zeilboot op de bodem. Toen lag hij naakt op het bed met een vrouw die hij nooit eerder had gezien. Hij voelde haar en wist met typische droomlogica dat Lauren in een andere kamer van het huis was, dat ze naar televisiebeelden van hen keek, en toen vloog er een meeuw door de ruit, het glas regende als ijsblokjes op het bed neer en Sean, die weer helemaal gekleed was, boog zich eroverheen.

De meeuw hijgde en zei: ‘Mijn nek doet pijn,’ en Sean werd wakker voordat hij kon zeggen: ‘Dat komt doordat hij gebroken is.’

Toen hij wakker werd trok de droom stroperig uit het achterste van zijn hersenpan weg en plakten de stofjes en draadjes ervan nog aan de onderkant van zijn oogleden en de bovenlaag van zijn tong. Hij hield zijn ogen dicht terwijl de wekker bleef piepen en hoopte dat het alleen maar een nieuwe droom was, dat hij nog sliep, dat het piepen alleen in zijn hoofd piepte.

Ten slotte deed hij zijn ogen open, met het gevoel van het harde lichaam van de onbekende vrouw en de geur van de zee in Laurens huid nog in zijn hersenweefsel, en hij besefte dat het geen droom was, geen film, geen droevig lied.

Het waren deze lakens, deze slaapkamer en dit bed. Het was het lege bierblikje op zijn vensterbank en de zon in zijn ogen en die wekker die piep-piep-piep deed op zijn nachtkastje. Het was de druppende kraan die hij nog steeds niet had gerepareerd. Zijn leven, helemaal van hem.

Hij zette de wekker af maar kwam niet meteen uit bed. Hij wilde zijn hoofd nog niet omhoog brengen, want hij wilde niet weten of hij een kater had. Als hij een kater had, zou de eerste dag op zijn werk twee keer zo lang lijken, en de eerste dag na een schorsing, met alle vernederingen die hij moest ondergaan en alle grappen die hij moest aanhoren, zou toch al erg lang zijn.

Hij lag daar en hoorde het piepen van de straat, het piepen van de cocaïnegebruikers die naast hem woonden en die hun tv altijd hard hadden staan, van Letterman tot en met Sesamstraat, het piepen van zijn plafondventilator, magnetron en rookdetectors, en het zoemende piepen van de koelkast. Het piepte in de computers op het werk. Het piepte in telefooncellen en PalmPilots en het piepte in de keuken en huiskamer en het piepte constant piep-piep-piep in de straat beneden en op het bureau en in de huurkazernes van Faneuil Heights en de East Buckingham Flats.

Alles piepte tegenwoordig. Alles was snel en vloeibaar en gemaakt om te bewegen. Iedereen bewoog zich door de wereld, ging mee met de wereld, groeide op.

Wanneer was dat nou begonnen?

Dat was eigenlijk het enige wat hij wilde weten. Wanneer was het tempo zo erg opgevoerd dat iedereen hem het nakijken gaf?

Hij deed zijn ogen dicht.

Toen Lauren wegging.

Toen.

Brendan Harris keek naar de telefoon alsof hij hem kon dwingen te rinkelen. Hij keek op zijn horloge. Twee uur te laat. Niet bepaald een verrassing, want Kate stond altijd op gespannen voet met de klok, maar allemachtig, uitgerekend vandaag! Brendan wilde alleen nog maar wég. En waar was ze, als ze niet op haar werk was? Ze hadden afgesproken dat ze Brendan zou bellen als ze in de Cottage Market werkte, en dan naar de eerste communie van haar halfzusje zou gaan, en hem daarna zou ontmoeten. Maar ze was niet op haar werk gekomen. En ze had niet gebeld.

Hij zou haar niet bellen. Dat was een van de grote nadelen van hun relatie geweest, al vanaf de eerste avond dat het tussen hen had geklikt. Katie was meestal op een van drie plaatsen – bij Bobby O’Donnell in de eerste dagen van haar relatie met Brendan, bij haar vader, stiefmoeder en twee halfzusjes in het huis aan Buckingham Avenue waar ze was opgegroeid, of in de woning van een stel van haar gekke ooms, van wie er twee, Nick en Val, berucht waren om hun psychotisch gedrag en hun erg, erg slechte impulsbeheersing. En dan was er haar vader, Jimmy Marcus, die een hartgrondige hekel aan Brendan had zonder dat Brendan en Katie begrepen waarom. Toch had Katie daarover geen onduidelijkheid laten bestaan – in de loop van de jaren had haar vader voet bij stuk gehouden: blijf bij de Harrisen vandaan, als je ooit met een Harris thuiskomt, zet ik je de deur uit.

Volgens Katie was hij meestal wel redelijk, haar vader, maar op een avond had ze Brendan huilend verteld: ‘Hij is gek als het over jou gaat. Gek. Op een avond was hij dronken. Ik bedoel, straalbezopen, en toen begon hij over mijn moeder, hoeveel ze van me had gehouden en zo, en toen zei hij: “Die verrekte Harrisen, Katie, ze zijn uitschot.”’

Uitschot. Het geluid van dat woord bleef als een klodder slijm in Brendans borst hangen.

‘“Blijf bij ze vandaan. Dat is het enige in het leven dat ik van je verlang, Katie. Alsjeblieft.”’

‘Hoe is het dan gebeurd?’ vroeg Brendan. ‘Dat je bij mij terechtkwam?’

Ze had zich in zijn armen omgedraaid en hem met een triest glimlachje aangekeken. ‘Dat weet je niet?’

Eerlijk gezegd had Brendan geen flauw idee. Katie was alles voor hem. Een godin. Brendan was gewoon, nou, Brendan.

‘Nee, ik weet het niet.’

‘Je bent aardig.’

‘O ja?’

Ze knikte. ‘Als ik je met Ray of je moeder en zelfs met gewone mensen op straat zie, ben je altijd zo aardig, Brendan.’

‘Een hoop mensen zijn aardig.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Een hoop mensen zijn vriendelijk. Dat is niet hetzelfde.’

En toen Brendan erover nadacht, moest hij toegeven dat hij in zijn hele leven nog nooit iemand had ontmoet die hem niet aardig vond – niet dat hij enorm populair was, maar iedereen vond hem gewoon sympathiek. Hij had nooit vijanden gehad, had sinds de lagere school met niemand gevochten en kon zich niet herinneren wanneer iemand voor het laats iets lelijks tegen hem had gezegd. Misschien kwam het doordat hij inderdaad aardig was. En misschien was dat zeldzaam, zoals Katie zei. Of misschien was hij gewoon niet iemand die mensen kwaad maakte.

Nou, met uitzondering van Katies vader. Dat was een mysterie. En het was ook duidelijk wat het was: haat.

Nog maar een halfuur geleden had Brendan het in Marcus’ winkel gevoeld – die stille, opgekropte haat die als een virusinfectie door de man werd uitgestraald. Hij had zich opeens erg klein gevoeld. Hij was erdoor gaan stamelen. De hele weg naar huis kon hij Ray niet aankijken, zo’n beroerd gevoel had die haat hem gegeven. Hij voelde zich ongewassen, zijn haar vol neten, zijn tanden bedekt met viezigheid. En het feit dat het onbegrijpelijk was – Brendan had Marcus nooit iets gedaan, ach, hij kende de man amper – maakte het niet gemakkelijker. Als Brendan naar Jimmy Marcus keek, zag hij een man terugkijken die op hem zou blijven pissen al stond hij in brand.

Brendan kon Katie niet op een van haar twee nummers bellen, want het risico was te groot dat iemand aan de andere kant van de lijn nummerherkenning had en zich afvroeg waarom die gehate Brendan Harris hun Katie belde. Hij had het wel duizend keer bijna gedaan, maar alleen al het idee dat Marcus of Bobby O’Donnell of een van die psychopathische gebroeders Savage zou opnemen was genoeg geweest om de telefoon in zijn bezwete hand vlug weer op de haak te leggen.

Brendan wist niet voor wie hij banger moest zijn. Jimmy Marcus was gewoon de eigenaar van een zaak waar Brendan zijn halve leven al kwam, maar er was iets aan de man – meer dan zijn duidelijke haat jegens Brendan – dat mensen van hun stuk kon brengen. Brendan wist niet wat het was, maar de man had iets waardoor je je stem dempte en oogcontact met hem vermeed. Bobby O’Donnell was een van die mensen van wie niemand precies wist wat hij voor de kost deed, maar evengoed stak je de straat over om hem uit de weg te gaan, en wat de gebroeders Savage betrof – die waren een heel planetenstelsel verwijderd van mensen met normaal, acceptabel gedrag. De gebroeders Savage, de gekste, idiootste, krankzinnigste rotzakken die ooit uit de Flats waren voortgekomen, konden je op duizend meter afstand aanstaren en hadden zo’n opvliegend karakter dat je een boek ter dikte van het Oude Testament kon volschrijven met de dingen die hen in razernij konden doen ontsteken. Hun vader, gestoord en achterlijk, had samen met hun magere, godvruchtige moeder de broers een voor een op de wereld gezet, met steeds elf maanden ertussen, alsof ze een lopende band voor ongeleide projectielen hadden. De broers groeiden verwaarloosd en liefdeloos op in een klein kamertje ter grootte van een Japanse transistorradio, naast de spoordijk die vroeger door de Flats liep en alle zonlicht wegnam, totdat ze hem sloopten toen Brendan nog een kind was. De vloeren in de woning helden af naar het oosten, en de treinen denderden eenentwintig van de vierentwintig uur langs het raam van de broers, dag in dag uit, en schudden het krot waarin ze woonden zo hard heen en weer dat ze meestal uit bed vielen en ’s morgens boven op elkaar wakker werden. Dan begroetten ze de ochtend zo kwaad als havenratten en stompten ze elkaar verrot om zich uit de kluwen te bevrijden en aan de dag te beginnen.

Toen ze nog kinderen waren, werden ze door de buitenwereld niet als individuele personen beschouwd. Ze waren gewoon de Savages, een bende, een troep, een verzameling ledematen en oksels en knieën en verwarde haren die zich als een stofwolk door de straat bewoog. Je zag de wolk jouw kant opkomen, je ging opzij, hoopte dat ze iemand anders vonden om in elkaar te slaan voordat ze bij jou aankwamen, of dat ze gewoon voorbij zouden stormen, in de ban van hun psychotische obsessies.

Voordat Brendan stiekem met Katie omging, had hij niet eens precies geweten hoeveel broers er waren, terwijl hij toch in de Flats was opgegroeid. Maar Katie somde ze voor hem op: Nick was de oudste en hij was zes jaar geleden uit de buurt weggegaan om minstens tien jaar in de Walpole-gevangenis te zitten; Val was nummer twee en volgens Kate de leukste; daarna kwamen Chuck, Kevin, Al (die meestal werd verward met Val), Gerard, zelf net uit Walpole vrijgekomen, en ten slotte Scott, de jongste en de lieveling van zijn moeder toen ze nog leefde, en ook de enige met een schooldiploma en de enige die niet thuis woonde in de woningen op de begane grond en tweede etage die door de broers waren opgeëist nadat ze de vorige huurders de stad uit hadden gejaagd.

‘Ik weet dat ze die reputatie hebben,’ zei Katie tegen Brendan, ‘maar eigenlijk zijn het best leuke jongens. Nou ja, behalve Scott. Het is nogal moeilijk om hem sympathiek te vinden.’

Scott. De ‘normale’.

Brendan keek weer op zijn horloge en keek toen op zijn wekker. Ten slotte keek hij naar de telefoon.

Hij keek naar zijn bed, waarop hij nog niet zo lang geleden dicht achter Katies nek in slaap was gevallen. Hij had de fijne blonde haartjes geteld die daar groeiden, met zijn arm over haar heup zodat zijn handpalm op haar warme onderbuik rustte, en met de geur van haar haar en parfum en een beetje zweet in zijn neusgaten.

Hij keek weer naar de telefoon.

Bel dan, verdomme. Bel dan.

Een paar kinderen vonden haar auto. Ze belden 911, en het kind dat in de telefoon sprak, klonk ademloos en gejaagd:

‘Er staat een auto met bloed erin, en eh, de deur is open, en eh...’

De 911-telefonist onderbrak hem: ‘Waar staat die auto?’

‘In de Flats,’ zei de jongen. ‘Bij Penitentiary Park. Ik en mijn vriend vonden hem.’

‘Is er een straatadres?’

‘Sydney Street,’ riep de jongen in de telefoon. ‘Er is bloed in die auto en de deur staat open.’

‘Hoe heet je, jongen?’

‘Hij wil haar naam weten,’ zei de jongen tegen zijn vriendje.

‘Jongen?’ zei de telefonist. ‘Ik zei, jouw naam. Wat is jóuw naam?’

‘Wij gaan pleite, man,’ zei de jongen. ‘Succes ermee.’

De jongen hing op en de telefonist noteerde van zijn computerscherm dat het telefoontje uit een cel op de hoek van Kilmer en Nauset Street in East Buckingham Flats was gekomen, een kleine kilometer verwijderd van de Sydney Street-ingang van Penitentiary Park. Hij gaf de informatie aan de centrale door en die stuurde een wagen naar Sydney Street.

Een van de agenten belde terug en vroeg om meer wagens, een paar technisch rechercheurs, en o ja, misschien ook een paar jongens van Moordzaken of zoiets. Het was maar een ideetje.

‘Heb je een lijk gevonden, Drieëndertig? Over.’

‘Eh, dat niet, centrale.’

‘Drieëndertig, waarom vraag je om Moordzaken als er geen lijk is? Over.’

‘Met deze auto, centrale? Ik heb het gevoel dat we vroeg of laat wel een lijk vinden.’

Sean begon zijn eerste werkdag na de schorsing door op Crescent te parkeren en om de blauwe wegafzettingen bij het kruispunt met Sydney Street heen te lopen. De afzettingen waren van de gemeentepolitie van Boston, want die waren als eersten ter plaatse geweest, maar als Sean moest afgaan op wat hij onderweg op de radio had gehoord, werd dit een zaak voor de afdeling Moordzaken van de staatspolitie, zijn eigen afdeling.

De auto, begreep hij, was aangetroffen in Sydney Street, en dat viel onder de gemeente, maar het bloedspoor leidde naar Penitentiary Park, en dat viel als reservaat onder de staat. Sean liep langs de rand van het park door Crescent, en het eerste wat hij zag was een busje van de technische recherche dat halverwege het blok geparkeerd stond.

Toen hij dichterbij kwam, zag hij zijn brigadier, Whitey, een paar meter van een auto vandaan staan. De deur van de auto stond op een kier. Souza en Connolly, die vorige week pas naar Moordzaken waren gepromoveerd, zochten met koffiebekertjes in de hand in het gras bij de ingang van het park, en twee patrouillewagens en het busje van de technische recherche stonden in de grindberm geparkeerd. De technisch rechercheurs onderzochten de auto en wierpen vuile blikken naar Souza en Connolly omdat die mogelijke sporen aan het vertrappen waren en geen deksels op hun piepschuimen bekertjes hadden.

‘Hé, stoute jongen.’ Whitey Powers trok verrast zijn wenkbrauwen op. ‘Heeft iemand je al opgeroepen?’

‘Ja,’ zei Sean. ‘Maar ik heb geen maat, Whitey. Adolph is er niet.’

Whitey Powers knikte. ‘Jij krijgt een tik op je vingers en die waardeloze mof krijgt plotseling een medische keuring.’ Hij sloeg zijn arm om Sean heen. ‘Je werkt met mij samen, jongen. Zolang als je proeftijd duurt.’

Dus zo zouden ze het doen. Whitey zou een oogje op Sean houden tot de top van het korps had bepaald of hij aan hun hoge eisen voldeed.

‘En het leek ook nog een rustig weekend te worden,’ zei Whitey terwijl hij Sean naar de auto met de open deur draaide. ‘Ons hele district was gisteravond nog rustiger dan een dooie kat. Een steekpartij in Parker Hill, en ook eentje in Bromley Heath, en een student met een bierflesje in elkaar geslagen in Allston. Maar geen van die gevallen was dodelijk, en ze vallen allemaal onder de gemeente. Dat slachtoffer van Parker Hill liep op eigen kracht naar het ziekenhuis, met een groot vleesmes in zijn sleutelbeen, en hij vroeg de zuster op de receptie of ze daar ook ergens een cola-automaat hadden.’

‘Wees ze hem er een?’ vroeg Sean.

Whitey glimlachte. Hij was een van de intelligentste rechercheurs van Moordzaken en was dat al een hele tijd, dus hij glimlachte veel.

Maar blijkbaar had hij de oproep gekregen toen hij op weg naar het bureau was, want hij droeg een trainingsbroek en de hockeytrui van zijn zoon. Verder had hij een honkbalpet ver naar achteren op zijn hoofd staan en droeg hij lichtgevende blauwe slippers aan zijn blote voeten. Zijn gouden insigne hing aan een nylon koordje over de hockeytrui.

‘Mooi shirt heb je aan,’ zei Sean, en Whitey glimlachte weer loom naar hem. Een vogel kwam uit het park, beschreef een boog boven hen en liet een scherp gekras horen dat zich tot in Seans ruggengraat vrat.

‘Man, een halfuur geleden lag ik nog op mijn bánk.’

‘Je keek naar tekenfilms?’

‘Naar het worstelen.’ Whitey wees naar het gras en het park daarachter. ‘Ik denk dat we haar daar ergens vinden. Maar weet je, we zijn nog maar net begonnen met zoeken en Friel zegt dat het een zaak voor Vermiste Personen is zolang we geen lijk hebben gevonden.’

De vogel vloog weer over hen heen, een beetje lager. Dat scherpe gekras drong deze keer tot de onderkant van Seans hersenen door en bleef daaraan knagen.

‘Maar het is een zaak voor ons?’

Whitey knikte. ‘Tenzij het slachtoffer nog is weggelopen en ergens op straat is doodgegaan.’

Sean keek op. De vogel had een grote kop en korte poten, die weggestoken waren onder een witte borst met een grijze streep in het midden. Sean herkende de soort niet, maar hij kwam ook niet veel in de natuur. ‘Wat is het?’

‘Een bandijsvogel,’ zei Whitey.

‘Onzin.’

Hij stak zijn hand op. ‘Ik zweer het je.’

‘Je hebt als kind zeker veel naar natuurfilms gekeken?’

De vogel liet dat harde krassende geluid weer horen en Sean had zin om op hem te schieten.

‘Wil je naar de auto kijken?’ zei Whitey.

‘Je zei “haar”,’ zei Sean terwijl ze onder het gele afzettingslint door doken en naar de auto liepen.

‘Ze hebben de papieren in het handschoenenvakje gevonden. De auto staat op naam van een zekere Katherine Marcus.’

‘Shit,’ zei Sean.

‘Ken je haar?’

‘Misschien is ze de dochter van iemand die ik ken.’

‘Iemand die je goed kent?’

Sean schudde zijn hoofd. ‘Nee, we zeggen elkaar alleen gedag als we elkaar tegenkomen.’

‘Weet je dat zeker?’ Whitey vroeg dat om te weten of hij de zaak nu meteen aan iemand anders moest overgeven.

‘Ja,’ zei Sean. ‘Helemaal zeker.’

Ze kwamen bij de auto en Whitey wees naar de open deur. Een technisch rechercheur ging een stap van de auto vandaan en rekte zich uit. Ze welfde haar rug, vouwde haar handen samen en stak ze omhoog. ‘Als jullie maar niks aanraken, jongens. Wie heeft de leiding hiervan?’

‘Ik, denk ik,’ zei Whitey. ‘Het park valt onder de staat.’

‘Maar de auto staat op grondgebied van de gemeente.’

Whitey wees naar het gras. ‘Die bloedspat viel op grondgebied van de staat.’

‘Ik weet het niet,’ zei de technisch rechercheur met een zucht.

‘Er is een officier van justitie onderweg,’ zei Whitey. ‘Hij kan een beslissing nemen. Tot dan toe is het een zaak van de staat.’

Sean wierp één blik op het gras dat naar het park leidde en wist dat als ze een lichaam vonden het daar zou zijn. ‘Wat hebben we?’

De technisch rechercheur gaapte. ‘De deur stond op een kier toen we hier aankwamen. De sleutels zaten in het contact en de lichten waren aan. Alsof het afgesproken werk was, liet de accu het afweten toen we hier zo’n tien seconden waren.’

Sean zag een bloedvlek op de speaker op de deur aan de bestuurderskant. Zwart en korstig bloed was op de speaker zelf gedropen. Hij ging op zijn hurken zitten, draaide zich om en zag een andere zwarte vlek op het stuur. Een derde vlek, langer en breder dan de andere twee, plakte aan de randen van een kogelgat dat op schouderhoogte door het vinyl van de bestuurdersstoel was gegaan. Sean draaide zich weer om en keek langs de deuren naar het gras aan de linkerkant van de auto, en toen draaide hij zijn hoofd ver genoeg opzij om naar de buitenkant van de bestuurdersdeur te kijken, waar hij een verse deuk zag zitten.

Hij keek op naar Whitey, en Whitey knikte. ‘De dader stond waarschijnlijk buiten de auto. Het meisje Marcus – als zij het was die achter het stuur zat – sloeg met de deur tegen hem aan. De klootzak lost een schot, raakt haar, eh, ik weet het niet, in de schouder, misschien in de bovenarm? Hoe dan ook, het meisje weet nog weg te rennen.’ Hij wees naar wat gras dat kort geleden door rennende voeten was platgetrapt. ‘Ze vertrappen het gras tussen de straat en het park. Haar wond kan niet zo erg zijn geweest, want we hebben maar een paar bloedspatten in het gras gevonden.’

‘Hebben we mensen in het park?’ vroeg Sean.

‘Tot nu toe twee.’

De technische recherche snoof. ‘Zijn die intelligenter dan die twee?’

Sean en Whitey volgden haar blik. Connolly had per ongeluk zijn koffie in het gras gemorst, stond erbij te kijken en schold op het bekertje.

‘Hé,’ zei Whitey. ‘Ze zijn nieuw. Je moet ze niet zo zwaar vallen.’

‘Ik moet verder met mijn werk, jongens.’

Sean ging een stap van de vrouw vandaan. ‘Hebben jullie nog meer papieren gevonden dan het kentekenbewijs van de auto?’

‘Ja. Een portefeuille onder de zitting, een rijbewijs op naam van Katherine Marcus. Er lag een rugzak achter de passagiersplaats. Billy is de inhoud nu aan het doorzoeken.’

Sean keek over de kap naar de man die ze met een hoofdbeweging had aangewezen. Hij zat op zijn knieën voor de auto, met een donkerblauwe rugzak voor zich.

‘Hoe oud was ze volgens haar rijbewijs?’ vroeg Whitey.

‘Negentien.’

‘Negentien,’ zei Whitey tegen Sean. ‘En jij kent de vader? Verdomme, er staat hem nog wat te wachten. Die arme stumper heeft waarschijnlijk geen idee.’

Sean wendde zijn hoofd af. Hij keek naar de eenzame krassende vogel die krijsend naar het kanaal terugvloog, en op dat moment sneed er een harde zonnestraal door de wolken. Sean voelde hoe het gekras door zijn gehoorgang trok en in zijn hersenen bleef steken, en een ogenblik herinnerde hij zich weer scherp de wilde eenzaamheid die hij in de elfjarige Jimmy Marcus had gezien toen ze bijna die auto hadden gestolen. Sean voelde die eenzaamheid nu ook, terwijl hij daar in het gras bij het Penitentiary Park stond. Het was of de vijfentwintig jaren die inmiddels waren verstreken zo snel voorbij waren gegaan als een televisiespotje. Hij voelde weer die zware, ellendige, smekende eenzaamheid die diep in Jimmy Marcus had gelegen, als pulp dat uit de kern van een stervende boom was gesneden. Om dat beeld van zich af te zetten dacht hij aan Lauren, de Lauren met het lange rossige haar die ’s morgens in zijn droom was verschenen en die naar de zee had geroken. Hij dacht aan die Lauren en wenste dat hij in de tunnel van die droom terug kon klimmen. Hij zou die droom over zijn hoofd willen trekken om erin te verdwijnen.