16

Ook blij dat ik jou zie

Dave liep met Michael van school terug. Toen ze de hoek omgingen, zagen ze Sean Devine en een andere man tegen de kofferbak van een zwarte personenauto geleund staan. Die auto stond voor het huis van de Boyles geparkeerd. De zwarte auto had een nummerbord van de overheid en genoeg antennes om signalen naar Venus te zenden, en Dave kon op vijftien meter afstand al zien dat Seans metgezel net als Sean zelf een politieman was. Hij had die stand van zijn kin, omhoog en naar voren, en ook de typische houding van een politieman, achteroverleunend op zijn hielen en toch klaar om naar voren te springen. En alsof dat nog niet genoeg was, was het duidelijk te zien aan het bloempotkapsel en de goudkleurige vliegeniersbril van de man, die midden veertig was.

Daves hand verstrakte zich om die van Michael, en zijn borst zakte in alsof iemand een mes in ijswater had gedompeld en daarna het platte vlak van het lemmet tegen zijn longen hield. Hij bleef bijna staan. Zijn voeten probeerden zich aan het trottoir vast te zuigen, maar iets stuwde hem naar voren, en hij hoopte dat hij er normaal en soepel uitzag. Sean keek in zijn richting, eerst opgewekt en neutraal maar met enigszins samengeknepen ogen toen hij Dave herkende.

Beide mannen glimlachten tegelijk, Dave stralend en Sean ook nogal hartelijk, Dave verbaasd omdat het misschien wel echt plezier was dat hij op Seans gezicht zag.

‘Dave Boyle,’ zei Sean, die met uitgestoken hand van de auto vandaan kwam. ‘Hoe staat het leven?’

Dave schudde zijn hand. Er ging een lichte schok van verrassing door hem heen toen Sean hem op de schouder klopte.

‘Die keer in de Tap,’ zei Dave. ‘Hoe lang geleden, zes jaar?’

‘Ja. Ongeveer. Je ziet er goed uit, man.’

‘Hoe gaat het, Sean?’ En Dave voelde dat zich een warmte door hem heen verspreidde, een warmte waarvan zijn verstand zei dat hij ervoor weg moest lopen.

Maar waarom? Er waren nog maar zo weinig mensen van vroeger over. En het waren niet alleen de bekende clichés – gevangenis, drugs of bij de politie gegaan – die hen hadden weggenomen. Minstens zoveel waren buiten de stad gaan wonen. Zelfs in andere staten, aangelokt door het idee dat ze deel uitmaakten van de samenleving, dat ze met zijn allen één groot land waren, een land van golfspelers en winkelcentrumbezoekers en kleine zelfstandigen met blonde vrouwen en grootbeeldtelevisies.

Nee, er waren er niet veel over, en er ging een golf van trots en geluk en vreemd genoeg ook droefheid door Dave heen toen hij Seans hand vastpakte. Hij herinnerde zich die dag toen Jimmy op het spoor van de metro was gesprongen. De zaterdagen hadden in het algemeen Dagen Waarop Alles Mogelijk Was geleken.

‘Goed,’ zei Sean, en het klonk alsof hij het meende, al zag Dave wel dat zijn glimlach een klein beetje haperde. ‘En wie is dit?’

Sean boog zich naar Michael toe.

‘Dit is mijn zoon,’ zei Dave. ‘Michael.’

‘Hé, Michael. Leuk je te ontmoeten.’ ‘Hallo.’

‘Ik ben Sean, een oude, oude maat van je vader.’

Dave zag dat Seans stem iets in Michael losmaakte. Sean had absoluut een bijzondere stem, als degene die de voice-overs voor alle komende bioscoopfilms deed, en Michael begon meteen te stralen. Misschien stond hem een beeld voor ogen van zijn vader en deze lange, zelfverzekerde man die als kinderen in deze zelfde straten hadden gespeeld en ongeveer dezelfde dromen hadden gedroomd als Michael en zijn vrienden.

‘Aangenaam kennis te maken,’ zei Michael.

‘Het is me een genoegen, Michael.’ Sean schudde Michaels hand en richtte zich toen op om Dave aan te kijken. ‘Die jongen ziet er goed uit, Dave. Hoe is het met Celeste?’

‘Erg goed, erg goed.’ Dave probeerde zich de naam van de vrouw te herinneren met wie Sean getrouwd was. Hij herinnerde zich alleen dat hij haar op college had ontmoet. Laura? Erin?

‘Wil je haar de groeten van me doen?’

‘Ja. Jij bent nog bij de politie?’ Dave kneep zijn ogen een beetje dicht tegen de zon die achter een wolk vandaan kwam en fel op de glanzende zwarte kofferbak van de auto schitterde.

‘Ja,’ zei Sean. ‘En dit hier is brigadier Powers, Dave. Mijn baas. Afdeling Moordzaken.’

Dave schudde Powers’ hand. Het woord bleef tussen hen in hangen. Moordzaken.

‘Hoe maakt u het?’

‘Goed, meneer Boyle. En u?’

‘Prima.’

‘Dave,’ zei Sean. ‘Als je even tijd heb, willen we je graag een paar vragen stellen.’

‘Eh, goed. Wat is er?’

‘Misschien kunnen we naar binnen gaan, meneer Boyle?’ Brigadier Powers hield zijn hoofd schuin in de richting van Daves voordeur.

‘Ja, goed.’ Dave pakte Michaels hand weer vast. ‘Kom maar mee.’

Toen ze de trap opgingen, langs McAllisters woning, zei Sean: ‘Ik

hoor dat de huizenprijzen zelfs hier aan het stijgen zijn.’

‘Zelfs hier,’ zei Dave. ‘Ze willen dat deze buurt net zoiets wordt als de Point, met een antiekzaak op elke vijfde hoek.’

‘De Point, ja,’ zei Sean met een droog grinniklachje. ‘Weet je nog, het huis van mijn vader? Dat is nu opgesplitst in koopflats.’

‘Echt waar?’ zei Dave. ‘Het was een heel mooi huis.’

‘Natuurlijk heeft hij het verkocht voordat de prijzen omhooggingen.’

‘En nu zijn het koopflats?’ zei Dave, zijn stem hard in het smalle trappenhuis. Hij schudde zijn hoofd. ‘De yuppen die het kochten, krijgen per flat waarschijnlijk net zoveel als waar je ouweheer het hele pand voor verkocht heeft.’

‘Zo ongeveer,’ zei Sean. ‘Maar wat doe je eraan?’

‘Ik weet het niet, man, maar soms denk ik dat er een manier moet zijn om ze tegen te houden. Dat we ze met die vervloekte mobiele telefoons terug kunnen sturen naar waar ze vandaan komen. Weet je wat een vriend van me laatst zei, Sean? Hij zei: “Wat deze buurt nodig heeft, is een verdomd zware misdaadgolf.”’ Dave lachte. ‘Ik bedoel, dat zou de huizenprijzen weer terugbrengen tot wat ze waren. En de huren ook. Waar of niet?’

Brigadier Powers zei: ‘Als er nog meer meisjes in Penitentiary Park worden vermoord, meneer Boyle, gaat uw wens misschien in vervulling.’

‘O, het is niet míjn wens,’ zei Dave.

‘Goed,’ zei brigadier Powers.

‘Je gebruikte een lelijk woord, pa,’ zei Michael.

‘Sorry, Mike. Dat zal niet meer gebeuren.’ Hij knipoogde over zijn schouder naar Sean terwijl hij de deur van de woning openmaakte.

‘Is uw vrouw thuis, meneer Boyle?’ zei brigadier Powers toen ze naar binnen gingen.

‘Hm? Nee. Nee, dat is ze niet. Hé, Mike, ga jij je huiswerk maar maken. Ja? We moeten straks naar oom Jimmy en tante Annabeth.’

‘Kom nou. Ik – ’

‘Mike,’ zei Dave, en hij keek zijn zoon aan. ‘Ga nou maar naar boven. Ik moet met deze meneren praten.’

Michael trok het verongelijkte gezicht dat kleine kinderen trekken als ze buiten het gesprek van volwassenen worden gehouden, en hij liep naar de trap, zijn schouders ingezakt en slepend met zijn voeten alsof er blokken ijs aan zijn enkels waren gebonden. Hij slaakte de zucht van zijn moeder en begon de trap te beklimmen.

‘Dat moet universeel zijn,’ zei brigadier Powers terwijl hij op de bank in de huiskamer ging zitten.

‘Wat?’

‘Dat met die schouders. Mijn zoon deed op die leeftijd net zo als we hem naar bed stuurden.’

‘O ja?’ zei Dave, en hij ging op het tweezitsbankje aan de andere kant van de salontafel zitten.

Een minuut of zo keek Dave naar Sean en brigadier Powers, en Sean en brigadier Powers keken terug. Ze deden dat alle drie afwachtend, met opgetrokken wenkbrauwen.

‘Je hebt over Katie Marcus gehoord,’ zei Sean.

‘Natuurlijk,’ zei Dave. ‘Ik ben vanmorgen bij ze thuis geweest. Celeste is daar nog steeds. Ik bedoel, Jezus Christus, Sean. Het is een vreselijke misdaad.’

‘Zegt u dat wel,’ zei brigadier Powers.

‘Hebben jullie de dader te pakken?’ vroeg Dave. Hij wreef met zijn linker handpalm over zijn gezwollen rechtervuist en merkte toen wat hij deed. Hij leunde achterover, stak beide handen in zijn zakken en probeerde zich ontspannen voor te doen.

‘We werken eraan. Neemt u dat maar van mij aan, meneer Boyle.’

‘Hoe gaat het met Jimmy?’ vroeg Sean.

‘Moeilijk te zeggen.’ Dave keek Sean aan, blij dat hij zijn blik kon wegnemen van Powers, want er was iets aan het gezicht van die man dat hem niet beviel. Powers keek naar je alsof hij al je leugens kon doorzien, al je leugens, vanaf de allereerste die je in je leven had verteld.

‘Je weet hoe Jimmy is,’ zei Dave.

‘Niet echt. Niet meer.’

‘Nou, hij houdt het allemaal binnen,’ zei Dave. ‘Je weet niet wat er echt in hem omgaat.’

Sean knikte. ‘De reden waarom we gekomen zijn, Dave...’

‘Ik heb haar gezien,’ zei Dave. ‘Ik weet niet of jullie dat wisten.’

Hij keek Sean aan en Sean spreidde afwachtend zijn handen.

‘Die avond,’ ging Dave verder. ‘Ik denk dat het de avond was waarop ze stierf. Toen heb ik haar bij McGills gezien.’

Sean en de andere rechercheur wisselden een blik, en toen boog Sean zich naar voren en keek hij Dave vriendelijk aan. ‘Nou, ja, Dave, dat is de reden waarom we hier zijn. Jouw naam verscheen op een lijst van mensen die, voor zover de barkeeper zich kon herinneren, die avond bij McGills waren. We hoorden dat Katie nogal een show heeft weggegeven.’

Dave knikte. ‘Zij en een vriendin dansten op de bar.’

‘Ze waren tamelijk dronken, hè?’ zei Powers.

‘Ja, maar...’ ‘Maar wat?’

‘Maar het was een onschuldig soort dronkenschap. Ze dansten, maar ze waren niet aan het strippen of zoiets. Ze waren gewoon, tja, negentien. Weet u wel?’

‘Als iemand van negentien in een bar te drinken krijgt, verliest die bar een tijdje zijn drankvergunning,’ zei Powers.

‘U deed dat niet?’

‘Wat niet?’

‘Als minderjarige drinken in een bar?’

Brigadier Powers glimlachte, en die glimlach kroop net zo in Daves schedel als de ogen van de man hadden gedaan – alsof iedere centimeter van die kerel aan het gluren was.

‘Hoe laat denkt u dat u bij McGills wegging, meneer Boyle?’

Dave haalde zijn schouders op. ‘Een uur of een, denk ik.’

De brigadier noteerde dat in een boekje dat hij op zijn knie had liggen.

Dave keek Sean aan.

Sean zei: ‘We zetten alleen maar de puntjes op de i, Dave. Je was daar met Stanley Kemp, nietwaar? Stanley de Reus?’

‘Ja.’

‘Hoe gaat het trouwens met hem? Ik hoorde dat zijn kind een soort kanker had.’

‘Leukemie,’ zei Dave. ‘Een paar jaar geleden. Hij is gestorven. Vier jaar oud.’

‘Man,’ zei Sean, ‘wat beroerd. Shit. Je weet het nooit. Het ene moment rijd je nog lekker door de straten, en dan ga je een hoek om en krijg je een vreemde ziekte in je borst. Vijf maanden later ben je dood. Wat een wereld, man.’

‘Ja, wat een wereld,’ beaamde Dave. ‘Maar met Stan gaat het naar omstandigheden goed. Hij heeft een goede baan bij Edison. Basketbalt nog elke dinsdag- en donderdagavond in de Park League.’

‘Nog steeds de schrik van het veld?’ Sean grinnikte.

Dave grinnikte ook. ‘Hij werkt nog steeds met die ellebogen van hem.’

‘Hoe laat denk je dat de meisjes de bar verlieten?’ vroeg Sean, nog half grinnikend.

‘Weet ik niet,’ zei Dave. ‘De wedstrijd van de Sox liep op zijn eind.’

Waarom gooide Sean die vraag er op die manier tussen? Hij had hem ook gewoon kunnen stellen, maar hij had geprobeerd Dave af te leiden door over Stanley de Reus te praten. Dat was toch zo? Of misschien had hij die vraag alleen maar gesteld omdat hij hem te binnen schoot. Dave kon dat niet met zekerheid zegen. Was hij een verdachte? Werd hij echt van de moord op Katie verdacht?

‘En dat was een late wedstrijd,’ zei Sean. ‘In Californië.’

‘Hè? Ja, tien uur vijfendertig. Ik denk dat de meisjes ongeveer een kwartier eerder weggingen dan ik.’

‘Twaalf uur vijfenveertig,’ zei de andere politieman.

‘Zo ongeveer.’

‘Enig idee waar de meisjes heen gingen?’

Dave schudde zijn hoofd. ‘Dat was het laatste dat ik van ze heb gezien.’

‘Ja?’ Brigadier Powers’ pen hing boven het notitieboekje op zijn knie.

Dave knikte. ‘Ja.’

Powers maakte een notitie. De pen kraste als een kleine klauw over het papier.

‘Dave, kun je je herinneren dat iemand zijn sleutels naar iemand anders gooide?’

‘Wat?’

‘Iemand,’ zei Sean, en hij bladerde in zijn eigen notitieboekje. ‘Een zekere, eh, Joe Crosby. Zijn vrienden probeerden zijn autosleutels af te nemen. Hij gooide ze naar een van hen toe. Je weet wel, erg kwaad. Was je daar nog bij?’

‘Nee. Hoezo?’

‘Het leek me een grappig verhaal,’ zei Sean. ‘Iemand wil zijn autosleutels niet afgeven maar gooit ze dan toch. De logica van een dronkeman.’

‘Ja.’

‘Er is je die avond niets ongewoons opgevallen?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Bijvoorbeeld dat iemand in die bar op een minder vriendelijke manier naar de meisjes keek? Je kent die kerels wel – die met een duistere haat naar jonge vrouwen kijken, nog steeds kwaad omdat ze op de avond van het schoolbal thuiszaten, en nu is het vijftien jaar later en hebben ze nog steeds een rotleven. Die naar vrouwen kijken alsof het hun schuld is. Je kent die kerels toch wel?’

‘Ja, ik ben ze wel eens tegengekomen.’

‘Waren er die avond ook zulke kerels in de bar?’

‘Niet dat ik heb gezien. Ik bedoel, ik keek vooral naar de wedstrijd. De meisjes vielen me niet eens op, Sean, totdat ze op de bar sprongen.’

Sean knikte.

‘Goede wedstrijd,’ zei brigadier Powers.

‘Nou,’ zei Dave. ‘Pedro was erbij. Hij zou niets geraakt hebben, als die keiharde mep in de achtste er niet was geweest.’

‘Ja. De man is al dat geld waard, hè?’

‘De beste die er tegenwoordig is.’

De brigadier keek Sean aan en ze stonden allebei tegelijk op.

‘Dat is het?’ zei Dave.

‘Ja, meneer Boyle.’ Hij schudde Daves hand. ‘We stellen uw hulp op prijs, meneer.’

‘Geen probleem. Graag gedaan.’

‘O, shit,’ zei brigadier Powers. ‘Dat vergat ik te vragen: Waar ging u heen nadat u McGills had verlaten, meneer?’

Het woord sprong uit Daves mond voordat hij het kon tegenhouden: ‘Hierheen.’

‘Naar huis?’

‘Ja.’ Dave bleef hem rustig aankijken en sprak met ferme stem.

Powers klapte zijn notitieboekje weer open. ‘Om kwart over een thuis.’ Hij keek van het schrijven naar Dave op. ‘Klinkt dat correct?’

‘Ja, ongeveer.’

‘Goed, meneer Boyle. Nogmaals bedankt.’

Powers ging de trap af, maar Sean bleef bij de deur staan. ‘Ik was erg blij je weer te zien, Dave.’

‘Dat is wederzijds,’ zei Dave. Hij probeerde zich te herinneren wat hem niet in Sean had aangestaan toen ze kinderen waren. Maar het antwoord wilde niet komen.

‘We moeten eens ergens een biertje drinken,’ zei Sean. ‘Binnenkort.’

‘Dat zou ik best willen.’

‘Nou, pas goed op jezelf, Dave.’

Ze schudden elkaar de hand en Dave probeerde niet te huiveren van de druk die op zijn gezwollen hand werd uitgeoefend.

‘Jij ook, Sean.’

Sean liep de trap af terwijl Dave op de overloop bleef staan. Sean wuifde nog een keer over zijn schouder, en Dave wuifde terug, al wist hij dat Sean het niet kon zien.

Hij besloot een biertje in de keuken te drinken voordat hij naar het huis van Jimmy en Annabeth terugging. Hij hoopte dat Michael niet meteen naar beneden zou komen rennen als hij Sean en de andere politieman hoorde weggaan, want Dave had een paar minuten rust nodig, een beetje tijd om helderheid in zijn hoofd te krijgen. Hij was niet helemaal zeker van wat er zojuist in de huiskamer was voorgevallen. Sean en de andere rechercheur hadden hem vragen gesteld alsof hij een getuige of verdachte was, en omdat ze niet echt hard hadden doorgevraagd, verkeerde Dave nu in onzekerheid over de echte reden van hun komst. En die onzekerheid had hem een daverende hoofdpijn opgeleverd. Wanneer Dave niet zeker was van een situatie, wanneer het was of de grond onder zijn voeten verschoof en weggleed, hadden zijn hersenen de neiging zich in twee helften te splijten, alsof er een vleesmes doorheen hakte. Dat bezorgde hem hoofdpijn en soms nog iets ergers.

Want soms was Dave niet Dave. Dan was hij de Jongen. De Jongen Die aan de Wolven Was Ontsnapt. Maar dat niet alleen. De Jongen Die aan de Wolven Was Ontsnapt En Opgroeide. En dat was een heel ander wezen dan alleen maar Dave Boyle.

De Jongen Die aan de Wolven Was Ontsnapt en Opgroeide was een dier van de schemering, een dier dat zich geluidloos en onzichtbaar door de bossen bewoog. Het leefde in een wereld die anderen nooit te zien kregen, waar ze niet van wisten of niet van wilden weten – een wereld die zich als een donkere stroom langs zijn eigen wereld bewoog, een wereld van krekels en glimwormpjes, alleen te zien wanneer ze een microseconde opflitsten in je ooghoek en al verdwenen als je je hoofd ernaartoe draaide.

Het was de wereld waarin Dave een groot deel van de tijd leefde. Niet als Dave, maar als de Jongen. En de Jongen was niet goed opgegroeid. Zijn woede en zijn paranoia waren steeds groter geworden en hij was tot dingen in staat die de echte Dave zich niet eens kon voorstellen. Meestal leefde de jongen alleen in Daves droomwereld, wild en schichtig in het dichte bos en liet hij alleen nu en dan een glimp van zichzelf zien. En zolang hij in het bos van Daves dromen bleef, deed hij geen kwaad.

Maar sinds zijn kinderjaren had Dave last gehad van slapeloosheid. Na maanden en maanden van rustige slaap kon het hem ineens overvallen, en dan was hij plotseling terug in die opgewonden, schrille wereld van degenen die altijd waakten of nooit helemaal sliepen. Na een paar van die dagen begon Dave dingen vanuit zijn ooghoek te zien – vooral muizen, ze renden langs vloerplanken en over bureaus, en soms zwarte vliegen die om hoeken kwamen en naar andere kamers gingen.De lucht voor zijn gezicht explodeerde dan onverwachts in kleine balletjes bliksem. Mensen werden rubberachtig. En de Jongen tilde zijn been over de drempel van het droombos en kwam in de wakende wereld. Meestal had Dave hem wel onder controle, maar soms maakte de Jongen hem bang. De Jongen schreeuwde in zijn oren. De Jongen had de neiging om op ongeschikte momenten in lachen uit te barsten. De Jongen dreigde door het masker van Daves gezicht heen te komen en zich aan de mensen te laten zien.

Dave had de afgelopen drie dagen niet veel geslapen. Hij had iedere nacht wakker gelegen en naar zijn slapende vrouw gekeken, terwijl de Jongen door de spons van zijn hersenweefsel danste en in de lucht voor zijn ogen bliksemschichten ontploften.

‘Ik moet gewoon mijn hoofd goed krijgen,’ fluisterde hij, en hij nam een slok bier. Ik moet gewoon mijn hoofd goed krijgen, dan is alles weer in orde, zei hij tegen zichzelf terwijl hij Michael de trap hoorde afkomen. Ik moet gewoon mijn hoofd zo lang onder controle houden dat alles langzamer gaat, en dan ga ik lekker lang slapen en gaat de Jongen naar het bos terug. Dan zien de mensen er niet meer rubberachtig uit, gaan de muizen in hun holletjes terug en gaan de zwarte vliegen achter hen aan.

Toen Dave met Michael bij het huis van Jimmy en Annabeth terugkwam, was het vier uur geweest. Er waren minder mensen in het huis en er hing een atmosfeer van dingen die muf waren geworden – de dienbladen met de helft van de doughnuts en koekjes, de lucht in de huiskamer waar mensen de hele dag hadden gerookt, de dood van Katie. In de ochtend en het begin van de middag had er een kalme atmosfeer van saamhorigheid, van zowel verdriet als liefde, geheerst, maar toen Dave terugkwam, was alles kouder geworden, onpersoonlijker, met onrustig schrapende stoelpoten en gedempte woorden van afscheid die uit de gang kwamen.

Volgens Celeste had Jimmy het eind van de middag grotendeels op de achterveranda doorgebracht. Hij was een paar keer naar binnen gegaan om bij Annabeth te kijken en nog een paar condoléances in ontvangst te nemen, maar daarna was hij weer naar de achterveranda gegaan, waar hij onder de waslijn zat, onder kleren die allang droog en stijf waren geworden. Dave vroeg Annabeth of hij iets kon doen, iets voor haar kon halen, maar ze schudde haar hoofd al toen hij nog niet eens was uitgesproken, en Dave wist dat het dom was geweest om het te vragen. Als Annabeth echt iets nodig had, waren er minstens tien en misschien wel vijftien mensen aan wie ze het eerder zou vragen dan aan Dave. Hij deed zijn best om zich daar niet aan te storen en probeerde zich te herinneren waarom hij daar was. In het algemeen, had Dave ontdekt, was hij niet iemand tot wie mensen zich wendden als ze in nood verkeerden. Het leek soms wel dat hij zich niet eens op deze planeet bevond, en met diepe droefheid en berusting wist hij dat hij het soort man was dat door de rest van zijn leven zou zweven als iemand op wie bijna nooit werd gerekend.

Hij nam dat spookachtige gevoel met zich mee toen hij naar de veranda ging. Hij naderde Jimmy van achteren. Jimmy zat in een oude strandstoel onder de flapperende kleren, zijn hoofd een beetje schuin, en hoorde Dave aankomen.

‘Stoor ik, Jim?’

‘Dave.’ Jimmy glimlachte toen Dave om de stoel heen liep. ‘Nee, nee, man. Ga zitten.’

Dave ging op een plastic melkkratje tegenover Jimmy zitten. Hij hoorde de woning achter Jimmy als een geroezemoes van nauwelijks hoorbare stemmen en tikkend bestek, het geluid van leven.

‘Ik heb de hele dag nog geen kans gehad om met je te praten,’ zei Jimmy. ‘Hoe gaat het met je?’

‘Hoe gaat het met jóu?’ zei Dave. ‘Shit.’

Jimmy strekte zijn armen boven zijn hoofd uit en gaapte. ‘Dat vragen de mensen me steeds. Maar ja, het was te verwachten.’ Hij liet zijn handen zakken en haalde zijn schouders op. ‘Het verandert van uur tot uur. Op dit moment gaat het wel. Maar dat kan veranderen. En dat zal waarschijnlijk ook gebeuren.’ Hij haalde zijn schouders weer op en keek Dave aan. ‘Wat is er met je hand gebeurd?’

Dave keek ernaar. Hij had de hele dag de tijd gehad om een verklaring te bedenken maar was dat steeds vergeten. ‘Dat? Ik hielp een vriend een bank in zijn huis zetten, en toen we dat ding een trap op sjouwden, drukte het mijn hand tegen een deurpost.’

Jimmy hield zijn hoofd schuin en keek naar de knokkels, naar de kneuzingen tussen de vingers. ‘Eh, ja.’

Dave kon merken dat Jimmy hem niet helemaal geloofde. Hij zou een betere leugen moeten verzinnen voor de volgende die ernaar vroeg.

‘Een van die stomme dingen,’ zei Dave. ‘Op de een of andere manier zie je altijd kans jezelf pijn te doen, hè?’

Jimmy keek hem nu in zijn gezicht, dacht niet meer aan de hand, en zijn gezicht werd milder. Hij zei: ‘Het doet me goed je te zien, man.’

Dave zei bijna: O ja?

In de vijfentwintig jaar dat hij Jimmy kende had Dave nooit het gevoel gehad dat Jimmy blij was hem te zien. Soms had hij het gevoel gehad dat Jimmy het niet erg vond om hem te zien, maar dat was niet hetzelfde. Zelfs nadat ze weer in elkaars leven waren gekomen doordat ze met vrouwen waren getrouwd die nichten van elkaar waren, had Jimmy nooit laten blijken dat hij en Dave meer dan oppervlakkige kennissen waren. Na een tijdje had Dave zich erbij neergelegd dat Jimmy er zo over dacht.

Blijkbaar waren ze nooit vrienden geweest. Ze hadden nooit straathockey of blikjesvoetbal of 76 in Rester Street gespeeld. Ze hadden nooit een jaar lang alle zaterdagen bij Sean Devine rondgehangen, en oorlogje gespeeld in de grindgroeven bij Harvest, en van dak tot dak gesprongen op de garages bij Pope Park, en samen naar Jaws gekeken in het Charles, krijsend en ineengedoken op hun stoel. Ze hadden nooit samen stunts met hun fietsen uitgehaald of ruziegemaakt over wie Starsky en wie Hutch zou zijn en wie de pech had dat hij Kolchak uit The Night Stalker moest spelen. Ze hadden nooit hun sleden gebroken toen ze in de eerste dagen na de sneeuwstorm van 1975 samen een kamikazetocht van Somerset Hill maakten. Die auto had nooit door Gannon Street gereden, ruikend naar appels.

Toch zei Jimmy Marcus, op de dag nadat zijn dochter dood was aangetroffen, dat hij blij was Dave te zien, en Dave voelde – zoals twee uur eerder ook met Sean – dat hij het meende.

‘Ik ben ook blij jou te zien, Jim.’

‘Hoe gaat het met onze meisjes?’ zei Jimmy, en zijn speelse glimlach drong bijna tot zijn ogen door.

‘Wel goed, denk ik. Waar zijn Nadine en Sara?’

‘Bij Theo. Hé, man, wil je Celeste namens mij bedanken? Ze was vandaag een godsgeschenk.’

‘Jimmy, je hoeft niemand te bedanken, man. Celeste en ik doen graag alles wat we maar kunnen.’

‘Dat weet ik.’ Jimmy stak zijn hand uit en gaf een kneepje in Daves onderarm. ‘Dank je.’

Op dat moment had Dave wel een huis voor Jimmy kunnen optillen. Hij had het tegen zijn borst kunnen houden totdat Jimmy zei waar hij het moest neerzetten.

En hij vergat bijna waarvoor hij eigenlijk naar de veranda was gekomen: hij moest Jimmy vertellen dat hij Katie op zaterdagavond bij McGills had gezien. Hij moest die informatie eruit gooien, anders zou hij het steeds uitstellen en als hij dan eindelijk iets zei, zou Jimmy zich afvragen waarom hij het niet eerder had verteld. Hij moest het vertellen voordat Jimmy het van iemand anders hoorde.

‘Weet je wie ik vandaag heb gesproken?’

‘Wie?’ zei Jimmy.

‘Sean Devine,’ zei Dave. ‘Kun je je hem herinneren?’

‘Ja,’ zei Jimmy. ‘Ik heb zijn handschoen nog.’

‘Wat?’

Jimmy maakte een wegwerpend gebaar. ‘Hij werkt nu bij de politie. Hij doet onderzoek naar Katies... Nou, hij werkt aan die zaak.’

‘Ja,’ zei Dave. ‘Hij is bij mij langsgekomen.’

‘O ja?’ zei Jimmy. ‘Hm. Wat deed hij bij jou, Dave?’

Dave probeerde het nonchalant te laten overkomen. ‘Ik was zaterdagavond bij McGills. Katie was er ook. Ik stond op een lijst van mensen die daar waren.’

‘Katie was daar ook,’ zei Jimmy. Zijn ogen werden klein en tuurden in de verte. ‘Je hebt Katie zaterdagavond gezien, Dave? Mijn Katie?’

‘Eh, ja, Jim, ik was daar en zij was daar ook. En toen ging ze met haar twee vriendinnen weg en...’

‘Diane en Eve?’

‘Ja, die meisjes met wie ze altijd optrok. Ze gingen weg en dat was dat.’

‘Dat was dat,’ zei Jimmy, die voor zich uit bleef staren.

‘Nou, ik bedoel, voor zover ik haar zag. Maar weet je, ik stond op een lijst.’

‘Ja, jij stond op een lijst.’ Jimmy glimlachte, maar niet naar Dave, naar iets dat hij blijkbaar met zijn starende ogen in de verte zag. ‘Heb je die avond met haar gesproken?’

‘Met Katie? Nee, Jim. Ik keek met Stanley de Reus naar de wedstrijd. Ik knikte haar alleen toe, weet je. En toen ik opnieuw keek, was ze weg.’

Jimmy bleef een tijdje zwijgend zitten. Hij zoog lucht op door zijn neusgaten en knikte een paar keer in zichzelf. Ten slotte keek hij Dave met een vaag glimlachje aan.

‘Het is mooi.’

‘Wat?’ zei Dave.

‘Hier zitten. Gewoon zitten. Dat is mooi.’

‘O ja?’

‘Gewoon hier zitten en naar de buurt kijken,’ zei Jimmy. ‘Je bent je hele leven druk bezig met werk en kinderen en noem maar op, behalve als je slaapt. Je hebt nauwelijks de tijd om even rust te nemen. Maar vandaag? Een doodgewone dag, maar ik moet me met allerlei dingen bezighouden. Ik moet Pete en Sal bellen om te zorgen dat ze de winkel bemannen. Ik moet zorgen dat de meisjes zich wassen en aankleden als ze opstaan. Ik moet op mijn vrouw letten, kijken hoe ze zich houdt.’ Hij keek Dave met een scheve grijns aan en boog zich naar voren, een beetje schommelend, zijn handen tot één grote vuist gebald. ‘Ik moet handen drukken en condoléances accepteren en ruimte in de koelkast vinden voor al het eten en bier, en ik moet mijn schoonvader verdragen, en dan moet ik ook nog naar de patholoog-anatoom bellen om te horen wanneer ze het lichaam van mijn kind vrijgeven, want dan kan ik regelingen treffen met Reed’s Funeral Home en pastoor Vera in de Saint Cecilia, en een cateraar zoeken voor de wake en een zaak voor na de begrafenis en – ’

‘Jimmy,’ zei Dave. ‘Wíj kunnen daar wel iets van doen.’

Maar Jimmy ging gewoon door, alsof Dave er niet was.

‘ – ik mag niets van dat alles verkeerd doen, mag geen enkel detail verkeerd doen, anders gaat ze helemaal opnieuw dood en herinneren de mensen zich over tien jaar alleen nog maar dat de begrafenis in het honderd liep, en ik wil niet dat de mensen er op die manier aan terugdenken – weet je wel? – want Katie, man, dat moet je haar nageven, sinds ze een jaar of zes was, was dat meisje erg netjes, ze paste op haar kleren, en dus is het goed, het is bijna mooi om gewoon hier te zitten, hier te zitten en naar de buurt te kijken en te proberen aan iets van Katie te denken dat me aan het huilen maakt, want, Dave, dat zweer ik je, het begint me kwaad te maken dat ik nog niet om haar heb gehuild, mijn eigen dochter en ik kan verdomme niet eens huilen.’

‘Jim.’

‘Ja?’

‘Je huilt nu.’

‘Echt waar?’

‘Voel je gezicht maar, man.’

Jimmy stak zijn hand omhoog en raakte de tranen op zijn jukbeenderen aan. Hij haalde zijn hand weg en keek even naar zijn natte vingers.

‘Verdomme,’ zei hij.

‘Wil je dat ik je met rust laat?’

‘Nee, Dave. Blijf hier nog even zitten, als dat goed is.’

‘Dat is goed, Jim. Dat is goed.’