Bezoek
Als ik niet uit dit huis kan ontsnappen, dacht hij, ben ik er geweest!
– Robert L. Stevenson, The Black Arrow
Toen Meggie wakker schrok wist ze eerst niet waar ze was. Elinor? dacht ze. Fenoglio? Maar toen zag ze hoe Mo diep over de grote tafel gebogen een boek aan het binden was. Het boek. Vijfhonderd lege bladzijden. Ze waren op de Nachtburcht, en morgen moest Mo klaar zijn… Een bliksemflits verlichtte het zwartgeblakerde plafond en de donder die erop volgde klonk dreigend hard. Maar het was niet het onweer waar Meggie wakker van was geworden. Ze had stemmen gehoord. De wachtposten. Iemand stond voor de deur. Mo had het ook gehoord.
‘Meggie, hij mag niet zo lang werken. Dan komt de koorts terug!’ had Torenuil ’s ochtends nog tegen haar gezegd, voordat ze hem weer naar de kerker terugbrachten. Maar wat moest zij ertegen doen? Mo stuurde haar naar bed zodra ze al te vaak geeuwde. (‘Dat was de drieëntwintigste keer, Meggie. Vooruit, naar bed, of je valt nog dood neer voordat dit vervloekte boek klaar is.’) Maar hijzelf ging dan nog lang niet slapen. Hij sneed, vouwde en naaide tot de ochtendschemering. Ook deze nacht.
Toen een van de bewakers de deur opengooide dacht Meggie even, een vreselijk moment lang, dat Mortola gekomen was om Mo toch nog te doden voordat Adderkop hem vrijliet. Maar het was niet de Ekster. Adderkop zelf stond zwaar ademend in de deuropening; achter hem bevonden zich twee dienaren, bleek van vermoeidheid, met zilveren kandelaars in hun handen waarvan de was op de planken drupte. Met zware stappen liep hun heer naar de tafel waar Mo alweer aan het werk was en staarde naar het boek dat bijna klaar was.
‘Wat komt u doen?’ Mo had het papiermes nog in zijn hand. Adderkop staarde hem aan. Zijn ogen waren bloeddoorlopen, nog erger dan in de nacht toen Meggie haar overeenkomst met hem had gesloten.
‘Hoelang nog?’ zei hij hijgend. ‘Mijn zoon huilt. Hij huilt de hele nacht. Hij voelt de Witte Vrouwen, net als ik. Nu willen ze hem ook nog komen halen, hem en mij erbij. In nachten waarin het onweert zijn ze bijzonder hongerig.’
Mo legde het mes weg. ‘Ik ben morgen klaar, zoals afgesproken. Ik zou zelfs nog eerder klaar zijn geweest, maar het leer voor het omslag zit vol gaten van de doorns en scheuren, dat heeft me opgehouden. En het papier is ook niet van de beste kwaliteit.’
‘Ja, ja, het is al goed, de bibliothecaris heeft me van je klachten op de hoogte gebracht!’ De stem van Adderkop klonk alsof hij zich hees had geschreeuwd. ‘Als Taddeo zijn zin krijgt zou jij hier de rest van je leven in deze kamer doorbrengen en al mijn boeken opnieuw binden. Maar ik zal me aan mijn woord houden! Ik zal jullie laten gaan, jou, je dochter, je vrouw en dat hele speelmansgespuis… ze kunnen allemaal gaan. Ik wil alleen het boek! Mortola heeft me over de drie woorden verteld die jouw dochter stiekem voor me heeft verzwegen, maar dat maakt niet uit – ik zal wel oppassen dat niemand ze erin schrijft! Ik wil hem eindelijk in zijn gezicht kunnen uitlachen, de Koude Man en zijn bleke Witte Vrouwen! Nog één nacht en ik sla met mijn hoofd tegen de muur, ik vermoord mijn vrouw, vermoord mijn kind, ik vermoord jullie allemaal. Heb je dat begrepen, Vlaamse Gaai, of hoe je ook heten mag? Je moet klaar zijn voordat het nog een keer donker wordt!’ Mo wreef over het hout van het voorplat voor de boekband, dat hij de dag ervoor met leer had bekleed. ‘Ik zal klaar zijn zodra de zon weer opgaat, maar u zweert me bij het leven van uw zoon dat u ons dan onmiddellijk zult laten gaan.’
Adderkop keek om zich heen alsof de Witte Vrouwen al achter hem stonden. ‘Ja, ja, ik zweer bij wat en bij wie je maar wil! Bij zonsopgang, dat klinkt goed!’ Hij deed een stap naar Mo toe en staarde naar zijn borst. ‘Laat het me zien!’ fluisterde hij. ‘Laat me zien waar Mortola je heeft verwond. Met dat toverwapen dat mijn wapenmeester zo minutieus uit elkaar heeft gehaald dat niemand het ooit weer in elkaar krijgt. Ik heb die stommeling daarvoor laten ophangen.’
Mo aarzelde even, maar tenslotte maakte hij zijn hemd los.
‘Zo dicht bij het hart!’ Adderkop drukte zijn hand tegen de borst van Mo, alsof hij er zeker van wilde zijn dat zijn hart daarbinnen echt nog klopte. ‘Ja!’ zei hij. ‘Ja, jij moet echt een remedie tegen de dood weten, anders zou je niet meer in leven zijn.’
Abrupt draaide hij zich om en wenkte de twee dienaren naar de deur. ‘Dus… vlak na zonsopgang zal ik je laten halen, jou en het boek,’ zei hij over zijn schouder. ‘Laat me iets te eten brengen in de hal!’ hoorde Meggie hem voor de deur bulderen, terwijl de bewakers opnieuw de grendel voor de deur schoven. ‘Wek de koks, de meiden en Fluiter. Wek ze allemaal! Ik wil eten en een paar onheilspellende liederen horen. Fluiter moet ze zo hard zingen dat ik het kind niet hoor huilen.’
Toen verwijderden zijn voetstappen zich, en alleen het gerommel van de donder bleef. De bliksem liet de bladzijden van het bijna gebonden boek oplichten alsof ze hun eigen leven hadden. Mo was naar het raam gelopen. Roerloos stond hij daar naar buiten te kijken.
‘Tot zonsopgang? Red je dat?’ vroeg Meggie bezorgd.
‘Zeker,’ zei hij zonder zich om te draaien. Boven de zee flakkerde de bliksem als een verre lamp die iemand in- en uitschakelde – alleen had je zo’n licht in deze wereld niet. Meggie ging naast Mo staan en legde haar arm om hem heen. Hij wist dat ze bang was voor onweer. Toen ze nog heel klein was had hij haar, als zij bij hem in bed kroop, steeds weer hetzelfde verhaal verteld: dat de hemel voortdurend naar de aarde verlangde en in nachten met onweer zijn vurige vingers uitstrekte om de aarde aan te raken.
Maar vandaag vertelde Mo dat verhaal niet.
‘Heb je de angst op zijn gezicht gezien?’ fluisterde Meggie tegen hem. ‘Precies zo heeft Fenoglio het beschreven.’
‘Ja, zelfs Adderkop moet de rol spelen die Fenoglio voor hem geschreven heeft,’ antwoordde Mo, ‘maar wij ook, Meggie. Wat vind je van die gedachte?’