De heer van het verhaal
Heisa! Het beschermt niet tegen de dood
Als je een fiere muts draagt van ijzer
En het heldenbloed vloeit rood
En de slechtste man wordt keizer.
– Heinrich Heine, Walküren
Fenoglio doolde tussen de doden rond toen de rovers hem vonden. De nacht kwam, maar hij wist niet welke. Hij wist ook niet meer hoeveel dagen er waren verstreken sinds hij met Cosimo door de poort van Ombra gereden was. Hij wist maar één ding: dat ze allemaal dood waren – de man van Minerva, zijn buurman en de vader van de jongen die zo vaak bij hem kwam bedelen om een verhaal… Allemaal dood, en hijzelf zou ook dood zijn geweest als zijn paard niet schichtig was geworden en hem had afgeworpen. Hij was weggekropen tussen de bomen, had zich verstopt als een dier en toegekeken bij de moordpartij.
Sinds de soldaten van Adderkop weg waren strompelde hij van het ene lijk naar het andere, vervloekte zichzelf, vervloekte zijn verhaal, vervloekte de wereld die hij had geschapen. Toen hij de hand op zijn schouder voelde dacht hij één moment werkelijk dat Cosimo toch nog een keer was opgestaan, maar het was de Zwarte Prins die achter hem stond.
‘Wat doe jij hier?’ schreeuwde Fenoglio tegen hem en tegen de mannen die bij hem waren. ‘Wil jij ook nog sterven? Verdwijn, verstop jullie en laat mij met rust.’ Hij sloeg zich tegen zijn voorhoofd. Verdomde kop die ze allemaal verzonnen had, en met hen al het ongeluk waar ze in waadden als in zwart stinkend water! Hij viel op zijn knieën naast een dode die met open ogen naar de hemel staarde, schold zichzelf uit, en Adderkop, en Cosimo met zijn haast – en zweeg abrupt toen hij Stofvinger naast de Prins zag staan.
‘Jij?’ stamelde hij, en hij kwam zwalkend weer overeind. Jij leeft nog? Je bent nog steeds niet dood, hoewel ik het nog zo heb opgeschreven.’ Hij pakte Stofvingers arm en klampte zich eraan vast.
‘Ja, teleurstellend, nietwaar?’ antwoordde Stofvinger terwijl hij de hand hardhandig wegduwde. ‘Troost het je dat ik er vermoedelijk net zo koud bij zou hebben gelegen als zij als Farid er niet geweest was? Tenslotte heb je hem niet verzonnen.’
Farid. O ja, de jongen die Mortimer uit dat woestijnverhaal had geplukt. Hij stond naast Stofvinger en staarde Fenoglio aan alsof hij hem met zijn blik wilde doden. Nee, die jongen hoorde hier echt niet. Wie hem ook naar Stofvinger toe had gestuurd als zijn beschermer, hij, Fenoglio, was het in ieder geval niet geweest! Maar dat was juist de hele ellende! Iedereen bemoeide zich met zijn verhaal. Hoe moest dat nou goed gaan?
‘Ik kan Cosimo niet vinden!’ mompelde hij. ‘Ik zoek al uren naar hem. Heeft iemand van jullie hem gezien?’
‘Brandvos heeft hem laten wegbrengen,’ antwoordde de Prins. ‘Vermoedelijk zullen ze het lijk in het openbaar tentoonstellen, zodat dit keer niemand kan beweren dat Cosimo nog leeft.’
Fenoglio staarde hem aan totdat de beer begon te grommen. Toen schudde hij zijn hoofd, telkens weer. ‘Ik begrijp het niet!’ stamelde hij. ‘Hoe kon dit gebeuren? Had Meggie dan niet gelezen wat ik geschreven heb? Heeft Roxane haar niet gevonden?’ Vertwijfeld keek hij Stofvinger aan. Wat kon hij zich nog goed de dag herinneren dat hij zijn dood beschreef. Een goede scène, een van de beste die hij ooit had geschreven.
‘Jawel, Roxane heeft Meggie de brief gegeven. Vraag het haar zelf als je me niet gelooft. Hoewel haar hoofd op dit moment niet echt naar praten staat.’ Stofvinger wees naar de vrouw die tussen de lijken rondliep. Roxane, wonderschone Roxane. Ze boog zich over de doden, keek in de verstarde gezichten en knielde tenslotte neer naast een man die door een Witte Vrouw werd genaderd. Snel hield ze zijn oren dicht, boog zich over zijn gezicht en wenkte de twee rovers naar zich toe die haar met fakkels in hun hand volgden. Nee, haar hoofd stond beslist niet naar praten.
Stofvinger keek hem aan. Wat kijk je verwijtend? wilde Fenoglio hem vragen. Je vrouw heb ik tenslotte ook geschapen! Maar hij slikte die woorden in. ‘Goed. Roxane heeft Meggie de brief gegeven,’ zei hij in plaats daarvan. ‘Maar heeft zij hem ook hardop voorgelezen?’
Stofvinger bekeek hem vol afschuw. ‘Ze heeft het geprobeerd, maar in diezelfde nacht heeft Adderkop haar naar de Nachtburcht laten brengen.’
‘O God!’ Fenoglio keek om zich heen. De dode gezichten van de mannen van Cosimo staarden hem aan. ‘Maar dat is het!’ riep hij. ‘Ik dacht dat dit hier allemaal gebeurd was omdat Cosimo te vroeg wilde opbreken, maar nee! De woorden, mijn mooie woorden… Meggie kan ze niet hebben gelezen, anders zou alles goed gekomen zijn!’
‘Er zou helemaal niets goed gekomen zijn!’ De stem van Stofvinger werd zo fel dat Fenoglio onwillekeurig achteruitdeinsde. ‘Niet één van hen die hier liggen zou dood zijn als jij Cosimo niet had teruggehaald!’
De Prins en zijn mannen staarden Stofvinger ongelovig aan. Natuurlijk, ze wisten niet waar hij het over had. Maar Stofvinger wist het kennelijk maar al te goed. Had Meggie hem over Cosimo verteld, of was het de jongen geweest?
Farid ging naast Stofvinger staan. ‘Wat staren jullie hem aan?’ schreeuwde hij. ‘Het is precies zoals hij zegt! Fenoglio heeft Cosimo uit de doden laten opstaan. Ik was erbij!’
Wat deinsden de stomkoppen achteruit! Alleen de Zwarte Prins keek Fenoglio peinzend aan.
‘Wat een onzin!’ riep Fenoglio uit. ‘Niemand komt in deze wereld van de doden terug! Wat zou dat voor een puinhoop worden? Ik heb een nieuwe Cosimo geschapen, een splinternieuwe, en alles zou zich ten goede hebben gekeerd als Meggie niet bij het lezen onderbroken zou zijn! Mijn Cosimo zou een geweldige vorst geworden zijn.’
Voordat hij verder kon spreken legde de Prins zijn zwarte hand op zijn mond. ‘Afgelopen nu!’ zei hij. ‘Genoeg met dat geklets, terwijl de doden om ons heen liggen. Jouw Cosimo is dood, waar hij ook vandaan kwam, en de man die ze door jouw liederen voor de Vlaamse Gaai houden is het misschien binnenkort ook! Jij schijnt graag met de dood te spelen, Inktwever.’
Fenoglio wilde protesteren, maar de Zwarte Prins had zich al naar zijn mannen toegekeerd. ‘Zoek verder naar gewonden!’ beval hij. ‘En schiet op! Het wordt tijd dat we van de weg vandaan komen.’
Een kleine twintig overlevenden vonden ze. Een kleine twintig tussen honderden doden. Terwijl de rovers zich met de gewonden weer op weg begaven strompelde Fenoglio zwijgend achter ze aan, zonder te vragen waar de reis naartoe ging.
‘De oude man volgt ons!’ hoorde hij Stofvinger tegen de Prins zeggen. ‘Waar moet hij anders naartoe?’ antwoordde de Prins – en Stofvinger zweeg. Maar hij bleef uit de buurt van Fenoglio. Alsof hij de dood zelf was.