Onbekende geluiden in een onbekende nacht
Wat is de wereld rustig
En in schemering gehuld
Zo knus en zo bevallig
Als een stille kamer
Waar jullie je dagelijkse kommer
Uit kunnen slapen en vergeten.
– Matthias Claudius, Abendlied
Toen Meggie zich later probeerde te herinneren hoe ze in de kamer van Fenoglio terecht waren gekomen, kwamen er slechts een paar wazige beelden bij haar op: een wachter die een lans onder hun neus hield en hen mopperend had laten passeren toen hij Fenoglio herkende. Donkere stegen, waar ze achter een jongen met een fakkel aan liepen. En daarna de steile trap, die onder hun voeten kraakte en die langs een grijze muur bij een huis omhoog leidde. Toen ze achter Fenoglio aan de trap op ging, was ze zo duizelig van vermoeidheid dat hij haar een paar keer bezorgd bij haar arm pakte.
‘Ik geloof dat het beter is dat we elkaar morgen vertellen wat we hebben meegemaakt sinds de laatste keer dat we elkaar zagen,’ zei hij, toen hij haar zijn kamer binnenliet. ‘Ik zal Minerva om een strozak vragen, maar vannacht kun je in mijn bed slapen. Drie dagen en nachten in het Woud zonder Wegen. Hel en hemel, ik zou het hebben bestorven van angst!’
‘Farid had zijn mes toch bij zich,’ mompelde Meggie. Het mes was een hele geruststelling voor haar geweest toen ze ’s nachts bovenin de bomen hadden geslapen en ze onder zich een heleboel gegrom en gescharrel hadden gehoord. Farid had zijn mes steeds paraat gehad. ‘En als hij geesten zag,’ zei ze slaperig terwijl Fenoglio een lamp aanstak, ‘maakte hij een vuurtje.’
‘Geesten? In deze wereld bestaan geen geesten, in ieder geval geen geesten die ik heb bedacht. Wat hebben jullie al die dagen gegeten?’
Meggie liep behoedzaam naar het bed toe. Het zag er erg uitnodigend uit, ook al was het niet meer dan een matras van stro en een paar grof geweven dekens. ‘Bessen,’ mompelde ze. ‘Veel bessen, het brood dat we uit de keuken van Elinor hadden meegenomen – en de konijnen die Farid ving.’
‘Mijn hemel!’ Fenoglio schudde ongelovig zijn hoofd. Het was echt fijn om zijn gerimpelde gezicht terug te zien, maar nu wilde Meggie eigenlijk alleen maar slapen. Ze trok haar laarzen uit, kroop onder de kriebelende dekens en strekte haar pijnlijke benen.
‘Hoe ben je toch op dat malle idee gekomen om jezelf en de jongen naar het Woud zonder Wegen te lezen? Waarom niet hiernaartoe? Stofvinger heeft de jongen toch vast wel het een en ander over deze wereld verteld.’
‘Orpheus’ woorden.’ Meggie moest geeuwen. ‘We hadden immers alleen maar de woorden van Orpheus, en Stofvinger heeft zich door hem naar het bos laten lezen.’
‘Natuurlijk. Dat was te verwachten.’ Ze merkte dat Fenoglio de dekens tot onder haar kin optrok. ‘Ik kan je nu maar beter niet vragen over welke Orpheus je het hebt. We praten morgen verder. Welterusten. En welkom in mijn wereld!’
Het lukte Meggie nog maar net om haar ogen nog een keer open te doen. ‘Waar slaap jij?’
‘O, maak je geen zorgen. Beneden bij Minerva kruipen elke nacht een paar familieleden extra in de bedden. Eentje meer of minder maakt daar niet zoveel uit. Geloof me, je went er snel aan om het wat minder comfortabel te hebben. Ik hoop alleen dat haar man niet zo hard snurkt als zij beweert.’
Toen trok hij de deur achter zich dicht en Meggie hoorde hoe hij met veel moeite en zachtjes mopperend de steile houten trap af ging. Boven haar kon je de muizen tussen de balken horen lopen (ze hoopte tenminste dat het muizen waren). Door het enige raam dat er was klonken stemmen van de wachters bij de nabijgelegen stadsmuur. Meggie deed haar ogen dicht. Haar voeten deden pijn en in haar oren klonk nog steeds de muziek van het kamp van het speelvolk. De Zwarte Prins, dacht ze, ik heb de Zwarte Prins gezien… en de stadspoort van Ombra… en ik heb gehoord hoe de bomen in het Woud zonder Wegen tegen elkaar fluisteren. Als ze Resa dat toch eens allemaal had kunnen vertellen, en Elinor. En Mo, maar die zou beslist nooit meer een woord over de Wereld van inkt willen horen.
Meggie wreef over haar vermoeide ogen. Boven haar bed zaten feeënnesten tussen de balken, zoals Fenoglio zich altijd had gewenst. Maar achter de donkere openingen was geen beweging te zien. Fenoglio’s zolderkamer was een stuk ruimer dan de kamer waar hij en Meggie bij Capricorno gevangen hadden gezeten. Behalve het bed, dat hij zo grootmoedig aan haar had afgestaan, stonden er nog een houten kist, een bank en een schrijftafel van donker hout, die glansde en met houtsnijwerk was versierd. Hij paste niet bij de rest van de inrichting, bij de robuuste bank en de eenvoudige kist. Hij leek uit een ander verhaal hier terechtgekomen te zijn, net als Meggie. Er stond een aardewerken pul op met een stel schrijfveren, twee inktpotjes…
Fenoglio had er oprecht tevreden uitgezien.
Meggie veegde over haar vermoeide gezicht. De jurk die Resa voor haar had genaaid rook nog steeds naar haar moeder. En naar het Woud zonder Wegen. Ze stak haar hand in de leren tas, die ze in het bos twee keer bijna was verloren, en haalde het notitieboekje eruit dat ze van Mo had gekregen. De gemarmerde buitenkant was nachtblauw met pauwengroen – de lievelingskleuren van Mo. Het doet je goed om op onbekende plaatsen je boeken bij de hand te hebben. Hoe vaak had Mo dat niet tegen haar gezegd, maar had hij daarmee ook plaatsen als deze bedoeld? De tweede dag in het Woud zonder Wegen had Meggie, terwijl Farid op konijnenjacht was, geprobeerd om te lezen in het boek dat ze had meegenomen. Ze was, niet verder dan de eerste bladzijde gekomen, en tenslotte was ze het boek vergeten, had ze het laten liggen bij een beek, waar zwermen blauwe feeën rondhingen. Was de honger naar verhalen gestild als je zelf in een verhaal terechtkwam? Of was ze alleen maar te uitgeput geweest? Ik moet op z’n minst opschrijven wat er tot nu toe is gebeurd, dacht ze, en ze wreef nog een keer over het omslag van haar notitieboekje. Maar de vermoeidheid was als een berg watten in haar hoofd en in haar benen gaan zitten. Morgen, dacht ze. En morgen zeg ik ook tegen Fenoglio dat hij mij moet terugschrijven. Ik heb de feeën gezien, zelfs de vuurelfen, het Woud zonder Wegen, en Ombra. Ja, hij zal ook wel een paar dagen nodig hebben om de juiste woorden te vinden… Boven haar ritselde er iets in een van de feeënnesten, maar er stak geen blauw gezichtje naar buiten.
Het was fris in de kamer, en alles was vreemd, zo vreemd. Meggie was gewend om op vreemde plaatsen te zijn. Tenslotte had Mo haar altijd meegenomen als hij voor zieke boeken op reis moest. Maar één zekerheid had ze op al die vreemde plaatsen wel gehad: dat hij altijd bij haar was. Altijd. Meggie drukte haar wang tegen de ruwe strozak. Ze miste haar moeder, Elinor en Darius, maar het meest miste ze Mo. Het leek wel of het tochtte in haar hart. Liefde en een slecht geweten, dat was een slechte combinatie. Was hij nou maar gewoon meegegaan! Mo had haar zoveel van haar wereld laten zien, wat zou ze graag voor hem hetzelfde in deze wereld hebben gedaan. Ze wist dat hij overal plezier aan zou hebben beleefd: de vuurelfen, de fluisterende bomen en het kamp van het speelvolk…
O, wat miste ze Mo.
En hoe zat het met Fenoglio? Miste hij niemand? Had hij helemaal geen heimwee naar het dorp waar hij had gewoond, naar zijn kinderen, vrienden en buren? Hoe zat het met zijn kleinkinderen, met wie Meggie zo vaak streken had uitgehaald in Fenoglio’s huis? ‘Morgen laat ik je alles zien,’ had hij haar toegefluisterd, terwijl ze achter de jongen met de bijna opgebrande fakkel aan liepen. Fenoglio klonk daarbij zo trots als een vorst die aan zijn gast vertelt dat hij hem de volgende dag zijn hele vorstendom gaat laten zien. ‘De wachters zien niet graag dat je ’s nachts door de stegen sluipt,’ had hij eraan toegevoegd. Het was inderdaad erg stil tussen de dicht op elkaar staande huizen, die Meggie zozeer aan het dorp van Capricorno deden denken dat ze bijna verwachtte op een of andere hoek een van de zwartjassen tegen de muur geleund te zien staan, met zijn geweer in zijn hand. Maar ze kwamen alleen een paar varkens tegen die knorrend door de steile stegen scharrelden. En een haveloze man, die het vuil tussen de huizen bij elkaar veegde en op een handkar schepte. ‘Mettertijd wen je aan de stank!’ had Fenoglio tegen Meggie gefluisterd, toen ze haar neus dichtkneep. ‘Wees blij dat ik niet bij een verver woon, of daarachter bij de leerlooiers. Aan de geuren die daarvandaan komen ben zelfs ik nog niet gewend.’ Fenoglio miste niets, daar was Meggie zeker van. Waarom zou hij ook? Het was hier een wereld die aan zijn gedachten ontsprongen was, waarmee hij vertrouwd was als met zijn eigen gedachten.
Meggie luisterde naar de nacht. Er was nog een geluid, behalve dat van de muizen – een zacht gesnurk. Het leek van de schrijftafel te komen. Ze sloeg de deken terug en liep er op de tast naartoe. Een glasmannetje lag naast de pul met schrijfveren te slapen, met zijn hoofd op een piepklein kussentje. Zijn doorzichtige vleugels zaten onder de inktvlekken. Vermoedelijk scherpte hij de veren, doopte ze in de buikige glazen, strooide zand op de natte inkt… precies zoals Fenoglio zich altijd had gewenst. En de feeënnesten boven zijn bed, brachten die je echt geluk en mooie dromen? Meggie dacht dat ze een spoor van feeënstof op het bureau zag liggen. In gedachten verzonken ging ze er met haar vingers overheen, keek naar het glinsterende stof dat aan het puntje van haar vinger was blijven hangen en wreef het uit over haar voorhoofd. Hielp feeënstof tegen heimwee?
Ze had inderdaad nog steeds heimwee. Met al die schoonheid om haar heen, moest ze toch steeds weer aan het huis van Elinor denken, aan de werkplaats van Mo… Wat had ze toch een naïef hart. Was het niet elke keer sneller gaan slaan als Resa haar over de Wereld van inkt vertelde? En nu, nu ze hier was, echt hier, leek haar hart niet te weten wat het moest voelen. Omdat zíj niet hier zijn! fluisterde het in haar, alsof haar hart zich wilde verdedigen. Omdat zij er allemaal niet zijn.
Als Farid nou nog bij haar was gebleven…
Wat benijdde ze hem erom dat hij van de ene wereld naar de andere kon glippen alsof hij een schoon hemd aantrok. De enige hartstocht die hij scheen te hebben was heimwee naar het getekende gezicht van Stofvinger.
Meggie ging bij het raam staan. Er hing alleen maar een stuk stof voor. Meggie schoof het opzij en keek naar beneden, de smalle steeg in. De haveloze stratenveger liep net met zijn kar langs. Hij bleef bijna tussen de huizen steken met zijn stinkende lading. De ramen aan de overkant waren bijna allemaal donker, op één plaats brandde een kaars en drong het huilen van een kind naar buiten, de nacht in. Het ene dak reeg zich aan het andere, als de schubben van een dennenappel. Erboven staken de donkere muren en torens van de burcht uit, in de richting van de sterrenhemel.
De burcht van de Spekvorst. Resa had hem goed beschreven. De maan stond bleek boven de grijze kantelen, hij vatte ze in zilver, de kantelen en de wachters die op de muur heen en weer liepen. Het leek dezelfde maan te zijn die boven de bergen achter het huis van Elinor opkwam en onderging. ‘Morgen geeft de vorst een feest voor zijn vlegel van een kleinkind,’ had Fenoglio tegen Meggie gezegd, ‘en ik moet met een nieuw lied naar de burcht. Ik neem jou mee, we moeten nog een schone jurk voor je zien te regelen, maar Minerva heeft drie dochters. Bij hen kunnen we waarschijnlijk wel een jurk voor je vinden.’
Meggie wierp een laatste blik op het slapende glasmannetje en liep terug naar haar bed en de feeënnesten erboven. Na het feest, dacht ze, terwijl ze de vuile jurk over haar hoofd trok en weer onder de ruwe deken kroop. Meteen na het feest vraag ik Fenoglio om me naar huis te schrijven. Toen ze haar ogen sloot zag ze de zwermen feeën weer die in de schemering van het Woud zonder Wegen om haar heen krioelden en aan haar haren trokken, totdat Farid ze met dennenappels bekogelde. Ze hoorde de bomen fluisteren, met stemmen die half aarde, half lucht leken te zijn. Ze herinnerde zich de schubbige gezichten die ze in het water van donkere plassen had ontdekt, de Zwarte Prins en zijn beer…
Onder haar bed ritselde iets, en er kroop iets over haar arm. Slaperig veegde Meggie het weg. Hopelijk is Mo niet al te kwaad, dacht ze nog, voordat ze insliep en droomde over de tuin van Elinor. Of was het toch het Woud zonder Wegen?