De thuiskomst van Stofvinger
‘Wat is dit,’ vroeg de Luipaard, ‘dat zo stikdonker is en toch zo vol plekjes licht?’
– Rudyard Kipling, Zo is het gekomen
Even had Stofvinger het idee dat hij nooit was weggeweest – alsof hij alleen maar een boze droom had gehad. De herinnering eraan bezorgde hem een weeë smaak in zijn mond, wierp een schaduw over zijn hart, meer niet… Alles kwam weer terug, de vertrouwde geluiden die hij nooit vergeten was, de geuren, de boomstammen met flarden ochtendlicht erop, de schaduwen van de bladeren op zijn gezicht. Sommige verkleurden net zo bont als in de andere wereld, ook hier was het bijna herfst, maar de lucht was nog altijd zacht. Het rook naar overrijpe bessen, naar uitgebloeide bloemen, wel duizend of meer, waarvan de geur de zinnen bedwelmde – bloesems zo bleek als was, oplichtend in de schaduw van de bomen, blauwe sterren aan ragdunne stengels, zo zacht dat hij zijn pas inhield om ze niet te vertrappen. De steeneiken, platanen en tulpenbomen om hem heen… ze leken tot in de hemel te groeien! Hij was bijna vergeten hoe groot een boom kon zijn, hoe breed en hoog zijn stam, met een kroon die zo gastvrij was dat een hele schare ruiters er beschutting onder kon vinden. De bossen in de andere wereld waren zo jong. Ze hadden hem altijd het gevoel gegeven dat hij zelf oud was, zo vreselijk oud dat de jaren hem bedekten als een roestlaag. Hier was hij weer jong, nauwelijks ouder dan de paddenstoelen tussen de wortels, nauwelijks groter dan de distels en netels.
Maar waar was de jongen?
Zoekend keek Stofvinger om zich heen, hij riep zijn naam, telkens weer. ‘Farid!’ Die naam was hem de laatste maanden haast net zo vertrouwd geworden als zijn eigen naam. Maar niemand gaf antwoord. Alleen zijn eigen stem echode tussen de bomen.
Het was dus toch gebeurd. De jongen was aan de andere kant gebleven. Wat moest hij nu doen, zo helemaal alleen? Nou, wat dacht je? vroeg Stofvinger zich af, terwijl hij nog een keer tevergeefs rondkeek. Hij zal beter terechtkomen dan wat jij daar ooit voor elkaar gekregen hebt. Het lawaai, het tempo, het gedrang van mensen, daar is hij dol op. Bovendien heb je hem genoeg bijgebracht. Hij speelt bijna net zo handig met vuur als jij. Ja, die jongen zou zich uitstekend weten te redden. Maar toch, heel even verdween de vreugde uit Stofvingers borst. Het ochtendlicht dat hem net nog had verwelkomd leek flets en doods. De andere wereld had hem opnieuw bedrogen. Ja, hij was inderdaad vrijgelaten na al die jaren, maar het enige waaraan hij zijn hart daar had verpand was wel vastgehouden…
En wat kun je daarvan leren? dacht hij, terwijl hij op zijn knieën in het gras ging zitten, dat nat was van de dauw. Hou je hart maar voor jezelf, Stofvinger. Hij tilde een blad op, dat rood als vuur op het donkere mos lag te schijnen. Zulke bladeren had je niet in de andere wereld, of wel soms? Wat was er met hem aan de hand? Geïrriteerd kwam hij weer overeind. Hé, Stofvinger! Je bent terug! Terug! viel hij tegen zichzelf uit. Vergeet de jongen, ja, hij is verloren gegaan, maar daarvoor heb jij wel je wereld terug, een hele wereld. Je hebt hem terug. Geloof het nou maar! Geloof het eindelijk!
Als dat maar niet zo moeilijk zou zijn. Het was veel makkelijker om in het ongeluk te geloven dan in het geluk. Iedere bloem moest hij aanraken, iedere boom betasten, de aarde tussen zijn vingers fijnwrijven en de eerste muggenbeet op zijn huid voelen. Totdat hij het eindelijk geloofde.
Ja, hij was terug. Hij was echt terug. Eindelijk. En plotseling steeg het geluk hem naar het hoofd als een glas zware wijn. Zelfs de gedachte aan Farid kon zijn geluk niet bederven. De nachtmerrie die tien jaar had geduurd, was voorbij. Hoe licht voelde hij zich nu, zo licht als een van de bladeren die als goud van de bomen dwarrelden.
Gelukkig.
Herinner je, Stofvinger, zo voelt het. Het geluk.
Orpheus had hem inderdaad exact naar de plek teruggelezen die hij hem had beschreven. Daar was het meertje, het schitterde tussen grijswitte stenen, omringd door bloeiende oleander. Op maar een paar stappen afstand van de oever stond de plataan waar de vuurelfen zaten. Hun nesten leken nog dichter op de lichte stam te kleven dan hij het zich herinnerde. Voor een ongeoefend oog zouden het bijennesten kunnen zijn, maar ze waren kleiner en iets lichter, bijna net zo licht als de schors die van de hoge stam af viel.
Stofvinger keek om zich heen en ademde opnieuw de lucht in die hij tien jaar lang had gemist. Bijna vergeten geuren vermengden zich met geuren die hij ook uit de andere wereld kende. De bomen aan de rand van het water had je ginds net zo goed kunnen aantreffen, ook al waren ze daar kleiner en veel jonger: de eucalyptus en els hielden hun takken boven het water, alsof ze hun bladeren wilden verkoelen. Stofvinger baande zich voorzichtig een weg, totdat hij aan de oever stond. Een schildpad ging er op zijn gemak vandoor toen de schaduw van Stofvinger op zijn schild viel. Op een steen liet een pad zijn tong naar voren schieten om zo een vuurelf te verslinden. In hele zwermen krioelden ze boven het water – met hun mooie gezoem, dat altijd een beetje bozig klonk.
Het werd tijd om ze te beroven.
Stofvinger knielde op een van de vochtige stenen. Achter hem ritselde er iets, en even betrapte hij zichzelf erop dat hij uitkeek naar het donkere haar van Farid en de gehoornde kop van Gwen. Maar het bleek alleen een hagedis, die tussen de bladeren tevoorschijn kwam en op een van de stenen kroop om daar in het herfstzonnetje te gaan liggen. ‘Sukkel!’ mompelde hij, terwijl hij zich vooroverboog. ‘Vergeet de jongen, en wat de marter betreft, die zal jou beslist niet missen. Bovendien had je goede redenen om hem achter te laten. De beste redenen.’
Zijn spiegelbeeld trilde op het donkere water; zijn gezicht was nog steeds als vanouds. De littekens waren er nog, natuurlijk, maar er was tenminste geen schade bijgekomen; geen platgeslagen neus, geen stijf been zoals Cockerell had, alles zat op zijn plaats. Zelfs zijn stem had hij nog… die Orpheus leek een vakman te zijn.
Stofvinger boog zich dieper over het water. Waar waren ze? Zouden ze hem al vergeten zijn? De blauwe feeën vergaten elk gezicht, vaak al na een paar minuten. Hoe was dat bij de vuurelfen? Tien jaar was een lange tijd, maar hielden ze de jaren bij?
Het water bewoog en zijn spiegelbeeld vermengde zich met een ander gezicht. Paddenogen keken hem aan uit een haast menselijk gezicht. Lang haar dreef in het water, net zo groen en fijn als gras. Stofvinger trok zijn hand uit het koele water en een andere hand werd hem vanuit het water toegestoken. Het was een smalle, fijne hand, het leek haast een kinderhand, bedekt met kleine, nauwelijks zichtbare schubben. Een vochtige vinger, zo koud als het water waar hij vandaan kwam, raakte zijn gezicht aan, wreef langs de littekens.
‘Ja, mijn gezicht vergeet je niet, hè?’ Stofvinger praatte op fluistertoon. Waternimfen houden niet van harde stemmen. ‘Je herinnert je die littekens dus. Herinner je je ook wat ik altijd aan jullie vroeg als ik hiernaartoe kwam?’
De paddenogen keken hem aan, goud en zwart, en toen verdween de nimf, zonk weg alsof ze niets meer was geweest dan een hersenschim. Even later doken er drie nimfen uit het donkere water op. Hun schouders waren zo bleek als leliebladeren, ze glinsterden onder het wateroppervlak. Vissenstaarten met gekleurde schubben als de buik van een baars maakten nauwelijks zichtbaar rechtsomkeert in de diepte.
De minuscule muggen die boven het water dansten, prikten in Stofvingers gezicht en armen, alsof ze op hem hadden gewacht, maar hij merkte het nauwelijks. De nimfen waren hem niet vergeten, noch zijn gezicht, noch datgene wat hij van hen nodig had om het vuur op te roepen.
Ze staken hun handen uit het water. Piepkleine luchtbellen kwamen met hun lach aan de oppervlakte, geluidloos als alles aan hen. Ze pakten zijn handen vast, streelden zijn armen, zijn gezicht en zijn keel, tot zijn huid bijna net zo koud was als die van hen, bedekt met hetzelfde fijne slijk dat hun schubben beschermde.
Net zo plotseling als ze waren gekomen verdwenen ze weer. Hun gezichten verdwenen in het donker van het water. Stofvinger zou net als altijd hebben gedacht dat het maar een droom geweest was, als hij niet de kou op zijn armen had gevoeld, de sporen op zijn handen en armen.
‘Bedankt!’ fluisterde hij, hoewel alleen nog zijn spiegelbeeld op het water lag te trillen. Toen stond hij op, baande zich door de oleanders een weg naar de oever en liep zo geruisloos mogelijk naar de vuurboom. Als Farid hier was, zou hij van opwinding als een veulen door het vochtige gras zijn gesprongen…
Spinnenwebben, vochtig van de dauw, kleefden aan de kleren van Stofvinger toen hij voor de plataan bleef staan. De onderste nesten hingen zo laag dat hij gemakkelijk een hand in een ingang kon steken. De eerste elfen kwamen al nijdig naar hem toe zwermen, toen hij zijn door de nimfen bevochtigde vingers naar binnen stak. Maar hij begon zacht te zoemen en bracht ze zo tot bedaren. Als je de juiste snaar raakte, dan werd hun opgewonden gefladder al snel tot een duikelvlucht, hun typische gezoem en gebrom werd dromerig, totdat ze op je arm gingen zitten, met hun minuscule gloeiende lijfjes die je huid verbrandden. Al deed het nog zo’n pijn, hij mocht niet terugtrekken of ze wegjagen. Hij moest zijn vingers nog iets dieper in het nest steken, totdat hij vond waar hij naar op zoek was: hun vurige honing. Bijen staken, vuurelfen brandden gaten in je huid, als die niet eerst door de nimfen was beschermd. En zelfs met deze bescherming was het raadzaam niet al te hebberig te zijn als je ze beroofde. Nam je te veel, dan vlogen ze in je gezicht, verbrandden ze je huid en je haar, en kwam je niet weg voordat je aan de voet van hun boom lag te krimpen van de pijn.
Maar Stofvinger was nooit zo hebberig dat hij hun woede uitlokte. Alleen een klein klompje haalde hij uit het nest, niet veel groter dan zijn duimnagel, meer had hij voorlopig niet nodig. Hij zoemde met zachte stem verder, terwijl hij zijn kleverige buit in een blad verpakte.
De vuurelfen leefden op zodra hij stopte met zoemen. Steeds sneller zwermden ze om hem heen, sneller en sneller, terwijl hun stemmen aanzwollen tot het bozige gebrom van hommels. Toch vielen ze hem niet aan. Je mocht ze niet aankijken en moest doen alsof je ze helemaal niet had opgemerkt. Ondertussen moest je je omdraaien, zonder haast, en ervandoor gaan, langzaam, heel langzaam.
Ze zwermden nog een hele tijd achter Stofvinger aan, maar tenslotte bleven ze achter. Hij volgde de smalle beek die in het meer van de nimfen ontsprong en die zich langzaam, tussen weilanden, elzen en rietachtig gras slingerend, een weg zocht.
Hij wist waar de beek hem naartoe zou voeren: weg uit het Woud zonder Wegen, waar je nauwelijks een soortgenoot tegenkwam, naar het noorden, naar de plaats waar het bos van de mensen was. Waar het hout zo snel aan hun bijlen ten prooi viel dat de bomen meestal al stierven voordat hun kroon ook maar één ruiter beschutting had kunnen bieden. De beek zou hem de weg wijzen, door het dal dat langzaam wijder werd, tussen de heuvels door, waar geen mens ooit geweest was omdat daar reuzen en beren huisden, en schepsels die niemand nog een naam had gegeven. Op een gegeven moment zou op de hellingen de eerste kolenbrandershut opduiken, de eerste kale plek in het dichte groen. En Stofvinger zou niet alleen de feeën en de nimfen terugzien, maar hopelijk ook een paar mensen die hij lang had gemist.
Hij verschool zich snel toen tussen twee bomen een eind verderop een slaperige wolf opdook. Roerloos wachtte hij, totdat de grijze snuit weer verdwenen was. Ja, beren en wolven – hij moest weer leren om op hun bewegingen gespitst te zijn, te voelen dat ze in de buurt waren voordat zij hem zagen. En ook moest hij de grote wilde roofkatten niet vergeten, die gevlekt waren als boomstammen in het zonlicht. En de slangen, zo groen als het gebladerte waar zij zich zo graag in verstopten. Ze lieten zich van de takken naar beneden zakken, geruislozer dan hij met zijn hand een blad van zijn schouder kon vegen. Gelukkig bleven de reuzen meestal op hun heuvel daarginds, waar zelfs hij niet naartoe durfde. Alleen in de winter kwamen ze soms naar beneden. Maar er waren ook nog andere schepsels. Wezens die niet zo zachtaardig als de nimfen waren en die zich niet met zoemen lieten kalmeren, zoals de vuurelfen. Meestal bleven ze onzichtbaar, goed verstopt tussen hout en groen, maar daarom waren ze niet minder gevaarlijk: korstmannen, gatengrijpers, zwarte kwelduivels, nachtmaren… sommige waagden zich af en toe tot bij de kolenbrandershutten.
‘Een beetje voorzichtig graag!’ fluisterde Stofvinger. ‘Je wil toch niet dat je eerste dag thuis meteen je laatste is?’
De roes van zijn terugkeer vervloog langzaam en liet hem weer helder nadenken. Maar het geluk bleef in zijn hart, zacht en warm als het dons van een kuiken.
Bij een beek trok hij zijn kleren uit, waste het slijm van de nimfen, het roet van de vuurelfen en het vuil van de andere wereld van zijn lichaam. Toen trok hij de kleren aan die hij tien jaar niet had gedragen. Hij had ze zorgvuldig bewaard, maar een paar gaten hadden de motten toch in de zwarte stof gevreten. De mouwen waren al versleten geweest toen hij in de andere wereld aankwam. Zwart en rood waren zijn spullen, de kleuren van de vuurspuwers, zoals de koorddansers het blauw van de hemel droegen. Hij streek over de stroeve stof, trok de kiel met de wijde mouwen over zijn hoofd en wierp de donkere cape om zijn schouders. Gelukkig paste alles nog, het was een dure grap om je nieuwe kleren te laten aanmeten, zelfs als je de kleermaker je oude kleren liet vermaken, zoals de speelmannen deden.
Toen de schemering inviel ging hij op zoek naar een slaapplaats. Tenslotte klom hij op een omgevallen kurkeik, waarvan de wortelstronken zover omhoogstaken dat ze prima geschikt waren als slaapplaats. Het leek wel een aarden wal, maar het andere deel van de wortels zat nog steeds in de grond vast, alsof de eik niet los wilde laten. De kroon van de omgevallen boom had nieuwe uitlopers, ook al strekte hij zich niet meer naar de hemel uit, maar naar de aarde. Behendig balanceerde Stofvinger langs de reusachtige stam omhoog en zette hij zijn vingers in de ruwe bast.
Toen hij boven tussen de wortels stond, die de lucht in staken alsof daar voedsel te vinden was, vlogen foeterend een paar feeën op, die hier kennelijk net naar bouwmateriaal voor hun nesten aan het zoeken waren. Natuurlijk, het werd herfst en dus tijd voor een min of meer waterdichte slaapplaats. De blauwe feeën deden niet bijzonder veel moeite voor de nesten die ze in de lente bouwden, maar zodra het eerste blad bont kleurde begonnen ze hun nesten te verbeteren en te bekleden, met haren van dieren en veren van vogels. Ze vlochten extra gras en takken in de wanden en dichtten ze met mos en feeënspuug.
Twee van die kleine blauwe dingen fladderden niet weg toen ze hem zagen. Ze staarden begerig naar zijn voskleurige haar, terwijl het avondlicht dat door de boomkruinen viel hun vleugels rood kleurde.
‘O ja, natuurlijk!’ Stofvinger lachte zacht. ‘Jullie willen wat van mijn haar, voor jullie nestjes.’ Met zijn mes sneed hij een pluk af. Met haar fijne keverhandjes greep de ene fee de buit en fladderde haastig weg. De ander, zo klein dat ze vermoedelijk nog maar net uit haar parelmoerkleurige ei gekropen was, volgde haar. Hij had ze gemist, die brutale blauwe schepsels, heel erg gemist.
Onder hem deed de nacht zijn intrede tussen de bomen, ook al kleurde de ondergaande zon de boomtoppen rood als veldzuring in een zomerweide. De feeën zouden al snel in hun nesten liggen te slapen, de muizen en konijnen in hun holen, de hagedissen zouden stijve poten krijgen van de nachtelijke kou. De jagers maakten zich op, hun ogen waren als gele lichten in de nacht. Nou, laten we hopen dat ze geen trek in een vuurspuwer hebben, dacht Stofvinger, terwijl hij zijn benen op de omgevallen boomstam legde. Hij zette zijn mes naast zich in de gebarsten schors, trok de cape die hij tien jaar niet had gedragen om zich heen en staarde omhoog naar de steeds donkerder wordende bladeren. Een uil liet zich uit een steeneik glijden, het was nauwelijks meer dan een schaduw tussen de takken. Een boom fluisterde in zijn slaap, toen de dag uitdoofde, woorden die geen mensenoor kon verstaan.
Stofvinger deed zijn ogen dicht en luisterde.
Hij was weer thuis.