De wraak van Mortola

Ik durf het haast niet neer te schrijven:

Als jij sterft…

– Pablo Neruda, De dode vrouw

Het was alsof een afbeelding van gebrandschilderd glas werd gelegd over het tafereel dat Resa zojuist nog had gezien – de bibliotheek van Elinor, de ruggen van de boeken, het ene naast het andere, met zoveel zorg door Darius geordend. Alles werd wazig en een ander beeld werd scherper. Stenen verdrongen de boeken, roetzwarte muren de kasten. Uit de vloerplanken van Elinor groeide gras en het plafond van wit stucwerk maakte plaats voor een donkere, bewolkte hemel.

De armen van Resa hielden Mo nog steeds omklemd. Hij was het enige wat niet verdween. Ze liet hem niet los, bang dat ze hem toch weer kwijt zou raken, zoals al een keer eerder was gebeurd. Lang geleden.

‘Resa?’ Ze zag zijn geschrokken ogen toen hij zich omdraaide en begreep dat ze met hem meegekomen was. Snel hield ze haar hand voor zijn mond. Links van haar groeide kamperfoelie langs de zwarte muren omhoog. Mo stak zijn hand uit naar de bladeren, alsof zijn vingers eerst moesten voelen wat zijn ogen allang zagen. Resa herinnerde zich dat ze dat destijds ook deed, dat ze ook overal aan voelde, verbijsterd over het feit dat de wereld achter de letters zo echt was.

Als ze de woorden niet zelf uit Orpheus’ mond had horen komen zou Resa niet hebben herkend waar Mortola hen naartoe had laten lezen. De vesting van Capricorno had er heel anders uitgezien toen zij de laatste keer op het erf stond. Overal waren mannen, gewapende mannen: op de trappen, voor de poort en op de muur. Waar nu alleen nog maar verkoolde balken lagen had het bakhuis gestaan, en daarachter naast de trap hadden zij en de andere dienstmeiden de wandtapijten uitgeklopt waar Mortola alleen bij bijzondere gelegenheden de kale ruimtes mee had laten aankleden.

De ruimtes waren er niet meer. De muren van de vesting waren ingestort en zwartgeblakerd van het vuur. Roet bedekte de stenen, alsof iemand ze zwart had geverfd. Op het ooit zo kale erf woekerde duizendblad. Duizendblad gedijde goed op verbrande aarde, overal groeide het, en op de plaats waar ooit een smalle trap naar de wachttoren leidde drong het bos het onderkomen van Capricorno binnen. Jonge bomen wortelden tussen de restanten van de burcht, alsof zij het moment hadden afgewacht dat ze de plek konden terugveroveren die het mensenhuis in beslag had genomen. Distels groeiden in de lege vensteropeningen, mos bedekte de kapotte trappen en klimop woekerde tot aan de verbrande houtresten die ooit de galgen van Capricorno waren geweest. Resa had daarboven veel mannen zien hangen.

‘Wat moet dat?’ De stem van Mortola kaatste terug van de dode muren. ‘Wat doet die ellendige ruïne hier? Dit is niet de vesting van mijn zoon!’

Resa ging dichterbij Mo staan. Hij was nog altijd als verdoofd, bijna alsof hij op het moment wachtte dat hij wakker zou worden en in plaats van de stenen weer de boeken van Elinor zou zien. Resa wist maar al te goed hoe hij zich voelde. Voor haar was het de tweede keer niet meer zo erg. Tenslotte was ze dit keer niet alleen en wist ze wat er gebeurd was. Maar Mo leek alles te zijn vergeten: Mortola, Basta, en waarom ze hem hiernaartoe hadden gebracht.

Resa was het niet vergeten. Met kloppend hart keek ze toe hoe Mortola door het duizendblad naar de geblakerde muur toe strompelde en de stenen betastte, alsof ze met haar vingers over het gezicht van haar dode zoon ging.

‘Ik zal die Orpheus eigenhandig zijn tong afsnijden en ze hem bestrooid met vingerhoedskruid als maaltijd serveren!’ riep ze uit. ‘Moet dat de vesting van mijn zoon voorstellen? Onmogelijk!’ Haar hoofd schoot koortsachtig heen en weer, als een vogelkop, terwijl ze om zich heen keek.

Basta richtte zwijgend zijn geweer op Resa en Mo.

‘Nou, zeg dan iets!’ schreeuwde de Ekster tegen hem. ‘Zeg iets, leeghoofd.’

Basta bukte en pakte een roestige helm op, die voor zijn voeten lag. ‘Wat moet ik zeggen?’ bromde hij, terwijl hij de helm met een somber gezicht weer in het gras teruggooide en er een trap tegen gaf, waardoor het ding tegen de muur kletterde. ‘Natuurlijk is dat onze burcht, of heb je die steenbok daar op de muur met opzet over het hoofd gezien? Zelfs de duivels zijn er nog, ook al dragen ze nu een kroon van klimop. Daarachter zie je ook nog een van die ogen die de Kartelaar zo graag op de stenen schilderde.’

Mortola staarde naar het rode oog waar Basta’s vinger op wees. Toen strompelde ze naar de resten van de houten poort, die gespleten was en uit de scharnieren getrokken, nauwelijks nog te zien onder de braamstruiken en manshoge brandnetels. Zwijgend stond ze om zich heen te kijken.

Maar Mo kwam eindelijk tot zichzelf. ‘Waar hebben ze het over?’ fluisterde hij tegen Resa. ‘Waar zijn we? Was dit de schuilplaats van Capricorno?’

Resa knikte alleen maar. Maar de Ekster draaide zich bij de klank van zijn stem om en staarde hem aan. Toen kwam ze naar hem toe, strompelend alsof ze duizelig was.

‘Ja, dat is zijn burcht, maar Capricorno is er niet!’ zei ze met een bedrieglijk zachte stem. ‘Mijn zoon is niet hier. Dus had Basta toch gelijk. Hij is dood, hier en in de andere wereld. Dood, en waardoor? Door jouw stem, jouw vervloekte stem!’

Het gezicht van Mortola was zo van haat vervuld dat Resa Mo onwillekeurig naar achteren wilde trekken, ergens naartoe waar hij veilig was voor die blik. Maar achter hen was niets anders dan de geblakerde muur, waarop nog steeds de steenbok van Capricorno prijkte, met rode ogen en brandende horens.

‘Tovertong!’ Mortola spuugde het woord uit alsof het gif was. ‘Moordtong past beter bij je. Je dochtertje kon het niet over haar hart verkrijgen om de woorden uit te spreken die mijn zoon hebben gedood, maar jij wel – nog geen ademtocht lang heb je geaarzeld!’ Haar stemgeluid was nauwelijks meer dan een gefluister toen ze verder ging: ‘Ik zie je nog zo precies voor me, alsof het afgelopen nacht is gebeurd – hoe jij haar het papier uit handen trok en haar opzijduwde. En toen kwamen de woorden uit je mond, welluidend als alles wat er over je lippen komt, en toen je klaar was lag mijn zoon dood in het stof.’ Even drukte ze haar vingers tegen haar lippen, alsof ze haar snikken moest inhouden. Toen ze haar hand weer liet zakken trilden haar lippen nog steeds.

‘Hoe-is-dat-mogelijk?’ ging ze met trillende stem verder. ‘Zeg me, hoe is dat mogelijk? Hij hoorde er helemaal niet thuis, in die valse wereld van jullie. Hoe kon hij daar dan sterven? Heb je hem alleen maar daarom naar de andere kant gelokt, met je duivelse tong?’ En opnieuw draaide ze zich om, staarde ze naar de verbrande muren. Haar magere vuisten waren gebald.

Basta bukte zich nog een keer. Dit keer raapte hij een pijlpunt op. ‘Ik zou echt graag weten wat hier gebeurd is!’ mompelde hij. ‘Ik heb altijd gezegd dat Capricorno niet meer hier is, maar waar zijn de anderen? Brandvos, Pekvreter, Bochel, Fluiter en Kartelaar… zijn ze allemaal dood? Of zitten ze in de kerker van de Spekvorst?’ Verontrust keek hij Mortola aan. ‘Wat moeten we doen als ze allemaal weg zijn? Zeg het dan!’ Basta’s stem klonk als die van een kleine jongen die bang is in het donker. ‘Wil je dat we als kobolds in een grot gaan wonen, tot de wolven ons vinden? Ben je ze vergeten, de wolven? En de nachtmaren, de vuurelfen, en alles wat hier verder nog rondkruipt… ik ben ze niet vergeten, maar jij wilde toch per se terug naar dit vervloekte oord, waar achter iedere boom drie geesten zitten!’ Hij pakte de amulet vast die om zijn nek hing, maar Mortola keurde hem geen blik waardig.

‘Ach, hou je mond!’ zei ze, met zo’n felle stem dat Basta zijn hoofd introk. ‘Hoe vaak moet ik je nog uitleggen dat je niet bang moet zijn voor geesten? En wat de wolven betreft, daarvoor heb je tenslotte toch je mes, of niet soms? We zullen ons wel redden. Wij hebben ons ook in hun wereld gered, en in deze hier kennen we nog veel beter de weg. Bovendien hebben we hier een machtige vriend, ben je dat vergeten? We zullen hem eens met een bezoekje vereren, ja dat gaan we doen. Maar voor die tijd moet ik nog iets afhandelen, iets wat ik allang had moeten doen.’ En weer keek ze alleen maar naar Mo. En naar niemand anders.

Toen draaide ze zich om, liep met vaste tred naar Basta toe en pakte het geweer uit zijn handen.

Resa greep Mo’s arm vast. Ze probeerde hem opzij te trekken, maar Mortola schoot te snel. De Ekster had de nodige oefening. Ze had vaak op de vogels geschoten die de zaden uit de perken pikten, vroeger, in de tuin van Capricorno.

Het bloed verspreidde zich over het hemd van Mo als een bloem die opengaat. Rood, purperrood. Resa hoorde zichzelf schreeuwen toen hij plotseling viel en roerloos op de grond lag, terwijl het gras om hem heen net zo rood kleurde als zijn overhemd. Ze wierp zich op haar knieën, draaide hem om en drukte haar hand op de wond, alsof ze zo het bloed kon tegenhouden, al dat bloed dat zijn leven weg liet stromen.

‘Kom op, Basta!’ hoorde ze Mortola zeggen. ‘We hebben een lange weg te gaan, het wordt tijd dat we een veilige plek vinden, voordat het donker wordt. Dit bos is geen aangename plaats bij nacht.’

‘Wil je haar hier achterlaten?’ Dat was de stem van Basta.

‘Ja, waarom niet? Ik weet dat jij altijd al op haar viel, maar de wolven zullen zich wel om haar bekommeren. Het verse bloed lokt ze hierheen.’

Het bloed. Het vloeide nog steeds zo snel en het gezicht van Mo werd wit als sneeuw. ‘Nee. Alsjeblieft niet!’ fluisterde Resa. Haar stem. Ze drukte haar vingers tegen haar trillende lippen.

‘Moet je dat horen. Het duifje kan weer praten!’ De honende stem van Basta drong nauwelijks door vanwege het geruis in haar oren. ‘Alleen jammer dat hij je niet meer kan horen, is het niet? Het ga je goed, Resa!’

Ze keek niet om. Ook niet toen de voetstappen zich verwijderden. ‘Nee!’ hoorde ze zichzelf steeds weer fluisteren. ‘Nee’ – als een gebed. Ze trok een strook stof van haar jurk – wat trilden haar handen toch – en drukte de stof op de wond. Haar handen waren vochtig van zijn bloed en haar eigen tranen. Resa! schold ze tegen zichzelf. Jouw tranen helpen hem niet. Denk na! Wat deden de mannen van Capricorno als ze gewond waren? Ze brandden hun wonden uit, maar daar wilde ze niet aan denken. Er was toch ook nog een plant, een plant met harige bladeren en lichtpaarse bloemen, kleine klokjes, waar brommende hommels in kropen. Zoekend keek ze om zich heen, door de sluier van haar tranen, alsof ze op een wonder hoopte…

Tussen de kamperfoelie zwermden twee blauwe feeën. Als Stofvinger nu hier was geweest – dan zou hij hebben geweten hoe je ze kon lokken, vast en zeker. Met zachte stem zou hij ze hebben geroepen en ze hebben overgehaald om wat van hun spuug af te staan, of van het zilveren stof dat ze uit hun haar schudden.

Weer hoorde ze haar eigen snikken. Met haar bebloede vingers veegde ze het donkere haar van Mo’s voorhoofd, prevelde zijn naam. Hij kon niet dood zijn, niet nu, na al die jaren…

Steeds opnieuw riep ze zijn naam, legde haar vingers op zijn lippen, voelde zijn adem, vlak en onregelmatig, moeizaam, alsof er iemand op zijn borstkas zat. De dood, dacht ze, de dood…

Een geluid deed haar ineenkrimpen. Voetstappen op zachte bladeren. Was Mortola op andere gedachten gekomen? Had ze Basta teruggestuurd om haar te halen? Of kwamen de wolven er soms al aan? Had ze nou maar op z’n minst een mes bij zich. Mo had er altijd een bij zich. Nerveus stak ze haar handen in zijn broekzakken, zocht naar het gladde handvat…

De voetstappen werden luider. Ja, het waren voetstappen, dat was zeker, de voetstappen van een mens. En toen was het plotseling stil, bedrieglijk stil. Resa voelde het handvat van het mes tussen haar vingers. Haastig trok ze het mes uit de broekzak van Mo en liet het openspringen. Ze durfde zich nauwelijks om te draaien, maar uiteindelijk deed ze het toch.

Een oude vrouw stond op de plaats waar ooit de poort van Capricorno was geweest. Ze zag eruit als een kind, zo klein tussen de pilaren die nog altijd hoog oprezen. Ze droeg een zak over haar schouder en een jurk die van brandnetels gevlochten leek te zijn. Haar huid was gebruind, haar gezicht geplooid als boomschors. Haar grijze haar was zo kort als marterhaar. Er zaten bladeren in en klitten.

Zonder een woord te zeggen kwam ze naar Resa toe. Ze liep op blote voeten, maar de netels en de distels die op het erf van de verwoeste vesting woekerden leken haar niet te deren. Met een uitdrukkingsloos gezicht duwde ze Resa opzij en boog ze zich over Mo. Onaangedaan duwde ze de bloedige lap stof opzij die Resa nog altijd op de wond drukte.

‘Zo’n wond heb ik nog nooit gezien,’ constateerde ze met een stem die hees klonk, alsof hij niet vaak gebruikt werd. ‘Waar is hij door veroorzaakt?’

‘Door een geweer,’ antwoordde Resa. Het voelde vreemd om weer met haar tong te praten, in plaats van met haar handen.

‘Een geweer?’ De oude vrouw keek haar aan, schudde haar hoofd en boog zich opnieuw over Mo. ‘Een geweer. Wat mag dat dan wel zijn?’ mompelde ze, terwijl ze met haar bruine vingers de wond betastte. ‘Ja, ze vinden sneller nieuwe wapens uit dan een kuiken uit het ei kan kruipen. En ik mag dan weer verzinnen hoe ik kan oplappen wat ze verscheuren en kapotsteken.’ Ze legde een oor op de borst van Mo, luisterde en kwam met een zucht overeind. ‘Heb je een hemd aan onder je jurk?’ vroeg ze kortaf, zonder Resa aan te kijken. ‘Trek het uit en verscheur het. Ik heb lange stroken nodig.’ Toen haalde ze uit de leren buidel aan haar riem een flesje en bevochtigde er een van de stroken mee die Resa haar aanreikte. ‘Druk dat erop!’ zei ze, en gaf Resa de strook terug. ‘Hij is ernstig gewond. Misschien moet ik snijden of branden, maar niet hier. Wij tweeën kunnen hem alleen niet dragen, maar hier niet ver vandaan is een kamp van het speelvolk, voor hun bejaarden en gewonden. Misschien vind ik daar hulp.’ Ze verbond de wond behendig, alsof ze nooit iets anders had gedaan. ‘Houd hem warm!’ zei ze, terwijl ze overeind kwam en de zak over haar schouder gooide. Toen wees ze op het mes dat Resa in het gras had laten vallen. ‘Hou dat bij je. Ik probeer vóór de wolven weer hier te zijn. En als een van de Witte Vrouwen opduikt, pas dan op dat ze hem niet aankijkt of hem zijn naam toefluistert.’

Toen was ze weg, net zo plotseling als ze was gekomen. En Resa knielde op het erf van Capricorno’s vesting; haar hand drukte ze op het met bloed doordrenkte verband en ze luisterde naar Mo’s adem.

‘Hoor je dat? Mijn stem is terug,’ fluisterde ze tegen hem, ‘alsof hij hier op jou heeft gewacht.’ Maar Mo bewoog niet. En zijn gezicht was zo bleek dat het leek of de stenen en het gras al zijn bloed hadden opgedronken.

Resa wist niet hoeveel tijd was verstreken toen ze achter zich gefluister hoorde, onverstaanbaar en zo zacht als de regen. Toen ze omkeek stond op de verwoeste trap een Witte Vrouw, wazig als een spiegelbeeld in het water. Resa wist maar al te goed wat haar verschijning hier betekende. Vaak genoeg had ze Meggie over de Witte Vrouwen verteld. Ze werden maar door één ding aangetrokken, sneller dan de wolven door het bloed: het stokken van een adem, een hart dat steeds zwakker klopte…

‘Wees stil!’ schreeuwde Resa tegen de bleke gedaante, terwijl ze zich vooroverboog om Mo’s gezicht te beschermen. ‘Verdwijn en waag het niet hem aan te kijken. Hij gaat niet met je mee, niet vandaag!’ Ze fluisteren je naam als ze je willen meenemen, had Stofvinger haar verteld. Maar ze weten Mo’s naam niet! dacht Resa. Ze kunnen hem niet weten, omdat hij hier niet thuishoort! Toch hield ze zijn oren dicht.

De zon ging langzaam onder. Gestaag zakte hij achter de bomen. Tussen de verbrande muren werd het donker, en de bleke gestalte op de trap werd steeds duidelijker. Roerloos stond ze te wachten.

 

   

Web van inkt
titlepage.xhtml
text_part0000.html
text_part0001.html
text_part0002.html
text_part0003.html
text_part0004.html
text_part0005.html
text_part0006.html
text_part0007.html
text_part0008.html
text_part0009.html
text_part0010.html
text_part0011.html
text_part0012.html
text_part0013.html
text_part0014.html
text_part0015.html
text_part0016.html
text_part0017.html
text_part0018.html
text_part0019.html
text_part0020.html
text_part0021.html
text_part0022.html
text_part0023.html
text_part0024.html
text_part0025.html
text_part0026.html
text_part0027.html
text_part0028.html
text_part0029.html
text_part0030.html
text_part0031.html
text_part0032.html
text_part0033.html
text_part0034.html
text_part0035.html
text_part0036.html
text_part0037.html
text_part0038.html
text_part0039.html
text_part0040.html
text_part0041.html
text_part0042.html
text_part0043.html
text_part0044.html
text_part0045.html
text_part0046.html
text_part0047.html
text_part0048.html
text_part0049.html
text_part0050.html
text_part0051.html
text_part0052.html
text_part0053.html
text_part0054.html
text_part0055.html
text_part0056.html
text_part0057.html
text_part0058.html
text_part0059.html
text_part0060.html
text_part0061.html
text_part0062.html
text_part0063.html
text_part0064.html
text_part0065.html
text_part0066.html
text_part0067.html
text_part0068.html
text_part0069.html
text_part0070.html
text_part0071.html
text_part0072.html
text_part0073.html
text_part0074.html
text_part0075.html
text_part0076.html
text_part0077.html
text_part0078.html
text_part0079.html
text_part0080.html
text_part0081.html
text_part0082.html
text_part0083.html
text_part0084.html
text_part0085.html