Een vertrouwd gezicht
‘Geloof me. Soms als je denkt dat het leven niet erger
kan worden, stuit je juist op een licht dat verborgen is
in de duisternis.’
– Clive Barker, Abarat
Mo was bij bewustzijn toen het veenheksje naast hem hurkte. Hij zat met zijn rug tegen de vochtige muur geleund en zijn ogen zochten het gezicht van Resa tussen al de gevangenen in de schemerige stal. Hij merkte Meggie pas op toen de veenheks haar ongeduldig wenkte. Natuurlijk begreep hij meteen dat de kleinste glimlach haar zou hebben verraden, maar het was zo moeilijk om haar niet tegen zich aan te drukken, zo moeilijk om de vreugde en de angst te verbergen die in zijn hart om voorrang vochten zodra hij haar had gezien.
‘Wat sta je daar?’ viel de oude vrouw tegen Meggie uit. ‘Vooruit, schiet op, dom wicht.’ Mo had haar door elkaar kunnen schudden, maar Meggie ging snel naast haar zitten en pakte het bloedige verband aan dat de vrouw weinig zachtzinnig lossneed. Staar haar niet aan! dacht Mo, en hij dwong zijn ogen overal naartoe te kijken behalve naar zijn dochter: naar de handen van de veenheks, naar de andere gevangenen. Had Resa haar ook al gezien? Ze maakt het goed, dacht hij. Ja, echt. Ze was niet magerder dan anders, en ze leek ook niet ziek of gewond te zijn. Had hij maar één woord met haar kunnen wisselen!
‘Alle feeënspuug nog aan toe, wat is er met jou aan de hand?’ vroeg het wijfje bars toen Meggie bijna morste met het water dat ze haar aanreikte. ‘Dan had ik net zo goed een van de soldaten kunnen nemen.’ Met haar vingers, die vol kloven zaten, begon ze de wond van Mo te betasten. Dat deed pijn, maar hij beet op zijn tanden, zodat Meggie er niets van merkte.
‘Ben je altijd zo streng tegen haar?’ vroeg hij aan de oude vrouw.
Het wijfje mompelde iets onverstaanbaars zonder hem aan te kijken, maar Meggie waagde een snelle blik en hij glimlachte naar haar. Hij hoopte dat ze de zorgen in zijn ogen niet zag, de schrik dat hij haar uitgerekend op deze plek terugvond, tussen alle soldaten. Voorzichtig, Meggie! probeerde hij met zijn ogen te zeggen. Wat trilden haar lippen, waarschijnlijk van alle woorden die ze net zomin kon uitspreken als hij. Wat deed het hem goed om haar te zien. Zelfs op deze plaats. Hoe vaak was hij er in de dagen en nachten vol hoge koorts van overtuigd geweest dat hij haar gezicht nooit meer te zien zou krijgen…
‘Schiet eens op, ja?’ Ineens stond Brandvos achter Meggie. Ze liet snel haar hoofd zakken toen ze zijn stem hoorde en reikte de kleine oude vrouw de waterschaal aan.
‘Dat is een lelijke wond!’ constateerde de veenheks. ‘Het verbaast me dat je nog leeft.’
‘Ja, vreemd hè?’ Mo voelde de blik van Meggie, alsof het haar hand was. ‘Misschien hebben de feeën een paar genezende woorden in mijn oor gefluisterd.’
‘Genezende woorden?’ De veenheks trok haar neus op. ‘Wat voor woorden zouden dat moeten zijn? Dat geklets van de feeën is net zo dom en nutteloos als zijzelf.’
‘Nou, dan moet iemand anders ze me hebben ingefluisterd.’
Mo zag hoe bleek Meggie werd toen ze het wijfje hielp om zijn wond opnieuw te verbinden. De wond waaraan hij niet gestorven was. Het stelt niets voor, Meggie, wilde hij zeggen, het gaat goed met me, maar alles wat hij kon doen was haar nog een keer aankijken, heel terloops, alsof haar gezicht voor hem niet meer betekende dan al die andere gezichten.
‘Geloof het of niet,’ zei hij tegen de oude vrouw, ‘maar ik heb de woorden gehoord, prachtige woorden. Eerst dacht ik dat het de stem van mijn vrouw was die ze uitsprak, maar toen merkte ik dat het mijn dochter was. Ik hoorde haar stem zo duidelijk alsof ze hier naast mij zat.’
‘Ja, ja, als je koorts hebt hoor je van alles!’ antwoordde de veenheks nors. ‘Ik heb over mensen gehoord die zweren dat de doden tegen ze hebben gesproken. Doden, engelen, duivels… De koorts trommelt er hele hordes van op.’ Ze wendde zich tot Brandvos. ‘Ik heb een zalfje dat zal helpen,’ zei ze. ‘En ik zal iets klaarmaken dat hij moet opdrinken. Meer kan ik niet doen.’ Toen ze hem de rug toekeerde legde Meggie snel haar hand op de zijne. Niemand merkte het, en ook niet hoe hij zacht in haar hand kneep. Hij glimlachte nog een keer naar haar. Pas toen de veenheks zich weer omdraaide keek hij snel opzij. ‘Je moet ook eens naar zijn been kijken!’ zei hij, en hij wees met zijn hoofd naar de speelman die uitgeput naast hem in het stro lag te slapen.
‘Nee, dat moet ze helemaal niet!’ kwam Brandvos tussenbeide. ‘Of híj leeft of niet kan me geen donder schelen. Bij jou ligt dat anders.’
‘O, ik begrijp het! Jullie denken nog altijd dat ik die rover ben.’ Mo leunde met zijn hoofd tegen de muur en deed even zijn ogen dicht. ‘Het helpt waarschijnlijk niet als ik jullie nog een keer vertel dat ik het niet ben, hè?’
Brandvos’ enige antwoord was een minachtende blik. ‘Zeg dat maar tegen Adderkop, misschien gelooft hij je wel.’ Toen trok hij Meggie hardhandig overeind. ‘Vooruit, naar buiten jullie! Zo is het genoeg!’ schreeuwde hij tegen haar en het vrouwtje. Zijn mannen duwden de twee naar de staldeur. Meggie probeerde nog een keer om te kijken, zocht met haar ogen haar moeder, die ergens tussen de andere gevangenen zat. Ze zocht nog een keer naar Mo, maar Brandvos pakte haar bij haar arm en duwde haar naar buiten. Mo wenste dat hij woorden had, woorden zoals die waarmee hij Capricorno had gedood. Zijn tong wilde ze proeven, wilde ze achter Brandvos aan sturen en hem net zo in het stof doen vallen als zijn vroegere heer. Maar er was niemand om de woorden voor hem te schrijven. Alleen Fenoglio’s verhaal was overal, omringde hen met duisternis en gruwelen – en zijn dood wachtte waarschijnlijk in een van de volgende hoofdstukken.