De karavaan van gevangenen
‘Dus u gelooft niet dat ie dood is?’
Hij zette zijn hoed op. ‘Ik kan me natuurlijk vergissen, maar ik geloof heus dat hij springlevend is. Daarvan vertoont hij tenminste alle symptomen. Ga maar es even naar hem toe – en als ik weer terug kom, zullen we de koppen bij mekaar steken en samen tot een conclusie komen.’
– Harper Lee, Spaar de spotvogels
Het was allang donker toen Meggie en Farid zich opmaakten om achter Stofvinger aan te gaan. Naar het zuiden, alsmaar naar het zuiden, had Wolkendanser gezegd. Maar hoe wist je wat het zuiden was zonder zon om je op te richten, of sterren die door de zwarte bladeren schenen? De duisternis leek alles te hebben verslonden, de bomen en zelfs de grond voor hun voeten. Nachtvlinders fladderden in hun gezicht, opgeschrikt door het vuur dat Farid als een klein diertje tussen zijn vingers koesterde. De bomen leken handen en ogen te hebben en de wind blies stemmen naar Meggies oren, zachte stemmen die onverstaanbare woorden tegen haar fluisterden. In iedere andere nacht zou ze op een gegeven moment gewoon zijn blijven staan of zijn teruggelopen naar de plaats waar Wolkendanser en de Netel misschien nog steeds bij het vuur zaten. Maar deze nacht wist ze maar één ding zeker: ze moest Stofvinger vinden, en ook haar ouders. Want de nacht en het bos konden geen grotere verschrikking voor haar zijn dan de pijn in haar hart, nadat ze Mo’s bloed op het stro had gezien.
Eerst vond Farid met behulp van het vuur steeds weer een laarsafdruk van Stofvinger, een afgebroken tak, een marterspoor, maar op een gegeven moment stond hij radeloos te kijken en wist hij niet meer welke kant ze op moesten. De bomen rijden zich aaneen in het maanlicht, welke kant hij ook op keek, zo dicht op elkaar dat er geen pad tussen de stammen te zien was. Meggie zag ogen boven, achter en naast haar… hongerige ogen, boze ogen, zoveel dat ze wenste dat de maan minder fel door de bladeren scheen.
‘Farid!’ fluisterde ze. ‘Laten we in een boom klimmen en op de zon wachten. We vinden het spoor van Stofvinger nooit terug als we gewoon doorlopen.’
‘Helemaal mee eens!’ Stofvinger kwam geruisloos tussen de bomen tevoorschijn, alsof hij al een hele tijd had staan wachten. ‘Al een uur lang hoor ik jullie achter me door het bos denderen als een roedel wilde zwijnen,’ zei hij, terwijl Sluiper zijn kop tussen zijn poten stak. ‘Dit is het Woud zonder Wegen, en bovendien niet echt het gezelligste hoekje dat er in dat woud te vinden is. Jullie mogen nog blij zijn dat ik de boomelfen in de essen daarachter ervan heb kunnen overtuigen dat jullie de takken niet expres hebben afgebroken. En hoe zit het met de nachtmaren? Denk je soms dat ze jullie niet ruiken? Als ik ze niet had weggejaagd, zouden jullie al zo stijf als dood hout tussen de bomen liggen, in boze dromen verstrikt als twee vliegen in een spinnenweb.’
‘Nachtmaren?’ fluisterde Farid, terwijl de vonken op zijn vingertoppen doofden. Nachtmaren… Meggie ging wat dichterbij hem staan. Ze herinnerde zich een verhaal dat Resa haar had verteld. Maar goed dat ze er niet eerder aan had gedacht…
‘Heb ik je daar nog niet over verteld?’ Sluiper sprong Stofvinger tegemoet en begroette Gwen met blij gedartel. ‘Misschien eten ze je niet levend op, zoals de woestijngeesten waarover je me altijd vertelde, maar echt vriendelijk zijn ze ook niet.’
‘Ik ga niet terug,’ zei Meggie, en ze keek hem vastbesloten aan. ‘Ik ga niet terug, wat je ook zegt.’
Stofvinger keek haar aan. ‘Nee, ik weet het,’ zei hij. ‘Je bent precies je moeder.’ Meer zei hij niet.
De hele nacht en ook de volgende dag volgden ze het brede spoor dat de Pantsermannen door het bos hadden getrokken. Alleen als hij zag dat Meggie liep te zwalken van vermoeidheid liet hij haar even uitrusten. Toen de zon alweer zo diep was gezakt dat hij de toppen van de bomen raakte, kwamen ze bij de kam van een heuvel. Meggie zag aan de voet van de heuvel de donkere streep van een weg tussen het groen van het bos. Langs de weg lagen een paar gebouwen: een langgerekt huis met stallen rond een erf.
‘De enige herberg in de buurt van de grens,’ fluisterde Stofvinger. ‘Daar hebben ze vermoedelijk hun paarden gestald. In het bos kom je te voet een stuk sneller vooruit. In de herberg rust iedereen uit die naar het zuiden of naar de zee wil: koeriers, handelaren, zelfs een paar speelmannen, al weet iedereen dat de waard een spion van Adderkop is. Als we geluk hebben zijn we er vóór die lui die we op de hielen zitten, want met een kar en een stel gevangenen kunnen ze onmogelijk langs de hellingen afdalen. Ze zullen een omweg moeten maken, maar wij kunnen hier meteen omlaag en ze bij de herberg opwachten.’
‘En dan?’ Even dacht Meggie dat ze in zijn ogen dezelfde ongerustheid zag die haar het nachtelijke bos in had gestuurd. Maar om wie maakte hij zich zorgen? Om de Zwarte Prins, om de andere speelmannen… om haar moeder? Ze herinnerde zich nog heel goed de dag in de kerker van Capricorno, toen hij Resa smeekte samen met hem te vluchten en haar dochter achter te laten…
Misschien herinnerde Stofvinger zich dat ook.
‘Wat kijk je me aan?’ vroeg hij.
‘Niets, helemaal niets,’ mompelde ze en liet haar hoofd zakken. ‘Ik ben alleen bezorgd.’
‘Nou, daar heb je ook alle reden toe,’ zei hij en draaide haar abrupt de rug toe.
‘Maar wat doen we als we ze hebben ingehaald?’ Farid strompelde haastig achter hem aan.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Stofvinger, die een weg langs de helling naar beneden begon te zoeken, waarbij hij steeds in de schaduw van de bomen bleef. ‘Ik dacht dat een van jullie wel een idee zou hebben. Jullie wilden zo graag meekomen.’
Het pad dat hij nam liep zo steil naar beneden dat Meggie hem nauwelijks kon bijhouden, maar toen zag ze plotseling de weg – vol stenen en doorsneden door kleine geulen van het water dat van de heuvel af was gestroomd. Aan de andere kant lagen de stallen en het huis dat ze vanaf de heuvelrug had gezien. Stofvinger wenkte haar naar een plek langs de kant van de weg, waar ze achter het kreupelhout beschutting vonden tegen nieuwsgierig ogen.
‘Het lijkt erop dat ze er echt nog niet zijn, maar ze moeten zo meteen komen!’ zei hij zacht. ‘Misschien overnachten ze wel hier en eten hun buik rond en bezatten zich, om te vergeten hoe bang ze in het bos waren. Ik kan mijn gezicht daarginds niet laten zien zolang het nog licht is. Zo’n pechvogel als ik loopt vast en zeker een van de brandstichters tegen het lijf die nu voor Adderkop werken. Maar jij,’ hij legde een hand op Farids schouder, ‘jij kunt er alvast naartoe sluipen. Als iemand je vraagt waar je vandaan komt, zeg je gewoon dat je heer zich in de herberg zit te bezatten. En zodra ze komen moet je de soldaten tellen, het aantal gevangenen en hoeveel kinderen erbij zijn. Begrepen? Ik ga ondertussen de weg verderop inspecteren. Ik heb een idee.’
Farid knikte en lokte Gwen naar zich toe.
‘Ik ga met hem mee!’ Meggie had verwacht dat Stofvinger boos zou worden en haar zou verbieden mee te gaan, maar hij haalde alleen zijn schouders op.
‘Zoals je wil. Ik kan je moeilijk vasthouden. Ik hoop alleen dat je moeder zich in kan houden als ze je ziet. En dan nog iets!’ Hij pakte Meggies arm vast toen ze achter Farid aan wilde lopen. ‘Zet de gedachte maar uit je hoofd dat we iets voor je ouders kunnen doen. Misschien kunnen we de kinderen bevrijden en misschien zelfs nog een paar anderen, als ze hard genoeg rennen. Maar je vader kan waarschijnlijk niet rennen en je moeder blijft bij hem. Ze zal hem niet alleen willen laten, net zomin als ze dat destijds met jou deed. Dat herinneren we ons allebei nog heel goed, of niet?’
Meggie knikte en wendde haar gezicht af, zodat hij haar tranen niet zag. Maar Stofvinger draaide haar voorzichtig om en veegde de tranen van haar gezicht. ‘Je lijkt echt ontzettend op je moeder,’ zei hij zacht. ‘Zij wilde ook nooit dat je haar zag huilen – zelfs al had ze er nog zoveel reden toe.’ Zijn gezicht stond strak toen hij ze allebei nog een keer indringend aankeek. ‘Vooruit dan, jullie zijn smerig genoeg,’ stelde hij vast. ‘Je kunt iedereen wijsmaken dat jullie een stalknecht en een keukenmeid zijn. We treffen elkaar achter de stallen, zodra het donker is. Ga nu maar.’
Ze hoefden niet lang te wachten.
Nauwelijks een uur had Meggie zich samen met Farid tussen de stallen schuilgehouden, toen ze de karavaan van gevangenen over de straat aan zagen komen: vrouwen, kinderen en oude mannen, met hun handen geboeid op de rug en soldaten aan weerskanten. Ze waren niet gepantserd en droegen geen helm die hun norse gezichten onzichtbaar maakte, maar ze hadden wel de slang van hun heer op de borst, zilvergrijze capes en een zwaard aan hun riem. Meggie herkende hun aanvoerder onmiddellijk: het was Brandvos. Aan zijn gezicht te zien vond hij het niet echt prettig om te voet onderweg te zijn.
‘Staar ze niet zo aan!’ fluisterde Farid, toen Meggie als versteend bleef staan. Hij trok haar achter een van de karren die op het erf waren gestald. ‘Je moeder is ongedeerd. Heb je haar gezien?’
Meggie knikte. Ja, Resa liep tussen twee andere vrouwen, van wie er één zwanger was. Maar waar was Mo?
‘Hé!’ brulde Brandvos, terwijl zijn mannen de gevangenen het erf op dreven. ‘Van wie zijn die karren daar? We hebben meer ruimte nodig.’
De soldaten duwden de karren opzij, eentje deed het zo wild dat de zakken die erop lagen begonnen te glijden. Een man, vermoedelijk de eigenaar, kwam de herberg uit stormen, klaar om de dader eens flink de waarheid te zeggen. Maar toen hij de soldaten zag, slikte hij zijn woorden in en begon hij te schreeuwen tegen de knechten, die de karren haastig weer goed zetten. Handelaren, boeren, knechten – steeds meer mensen stroomden de stallen en het woonhuis uit om te zien waar de herrie op het erf vandaan kwam. Een dikke, zwetende man baande zich door de menigte een weg naar Brandvos, bleef beschuldigend voor hem staan en overspoelde hem met een stortvloed aan allesbehalve vriendelijke woorden.
‘Het is al goed!’ hoorde Meggie Brandvos brommen. ‘Maar we hebben ruimte nodig. Zie je niet dat we gevangenen bij ons hebben? Of moeten we ze soms jouw stallen in drijven?’
‘Ja, ja, neem een van de stallen!’ riep de dikke man opgelucht. Hij wenkte een paar van zijn knechten, die de gevangenen stonden aan te staren. Sommige gevangenen waren op hun knieën gaan zitten, met gezichten die bleek waren van uitputting en angst.
‘Kom!’ fluisterde Meggie tegen Farid. Zij aan zij schuifelden ze tussen de scheldende boeren en handelaren door, en tussen de knechten, die nog altijd bezig waren de opengescheurde zakken van het erf af te dragen, en tussen de soldaten, die begerige blikken in de richting van de herberg wierpen. Niemand scheen nog erg op de gevangenen te letten, maar dat was ook niet nodig. Niet een van hen zag eruit alsof hij nog de kracht had om te kunnen vluchten. Zelfs de kinderen, van wie de benen misschien nog snel genoeg waren, klampten zich vast aan de rokken van hun moeders en keken met lege blikken voor zich uit. Of ze staarden angstig naar de gewapende mannen die ze hiernaartoe hadden gebracht. Resa ondersteunde de zwangere vrouw. Ja, haar moeder was ongedeerd, voor zover Meggie kon zien, maar ze wilde niet te dicht bij haar in de buurt komen. Ze was bang dat Stofvinger gelijk zou kunnen krijgen en dat Resa zichzelf zou verraden bij de aanblik van haar dochter. Wat keek ze wanhopig om zich heen. Ze greep de arm van een soldaat vast, met zijn baardloze gezicht zag hij eruit als een jongen, en toen…
‘Farid.’ Meggie kon haar ogen niet geloven. Resa sprak. Niet met haar handen, maar met haar mond. Haar stem was nauwelijks te horen tussen al dat lawaai, maar het was haar stem. Hoe was dat mogelijk? De soldaat luisterde niet naar haar en duwde haar ruw van zich af, waarna Resa zich omdraaide. De Zwarte Prins en zijn beer trokken een kar het erf op; de twee waren als ossen voor de kar gespannen. Er zat een ketting om de zwarte snuit van de beer, en nog een om zijn nek en borst. Maar Resa had geen oog voor de beer en evenmin voor de Prins – ze staarde alleen maar naar de kar, en Meggie begreep onmiddellijk wat dat betekende.
Zonder een woord te zeggen begon ze te lopen. ‘Meggie!’ riep Farid haar na, maar ze luisterde niet. Niemand kon haar tegenhouden. De kar was een gammel ding. Eerst zag ze alleen de speelman met het gewonde been en het kind op zijn schoot. Toen zag ze Mo.
Haar hart weigerde te kloppen. Hij lag met zijn ogen dicht onder een vuile deken, maar toch zag Meggie het bloed. Zijn hele hemd zat onder, het hemd dat hij zo graag droeg, hoewel de mouwen versleten waren. Meggie vergat alles: Farid, de soldaten, de waarschuwing van Stofvinger, waar ze was, waarom ze hier was… Ze staarde alleen maar naar haar vader en naar zijn roerloze gezicht. De wereld was plotseling een lege plek, zo leeg, en haar hart een koud, dood ding.
‘Meggie!’ Farid pakte haar arm vast. Hij trok haar mee, hoe ze zich ook verzette, en drukte haar tegen zich aan toen ze begon te huilen.
‘Hij is dood, Farid! Heb je hem gezien? Mo… is dood!’ Ze stamelde het steeds weer, dat vreselijke woord. Dood. Weg. Voor altijd.
Ze duwde de arm van Farid weg: ‘Ik moet naar hem toe.’ Er kleeft ongeluk aan dit boek, Meggie, niets dan ongeluk. Ook al wil je me niet geloven. Had hij het niet gezegd in de bibliotheek van Elinor? Ieder woord deed haar nu pijn. De dood, zíjn dood, had in het boek op hem gewacht.
‘Meggie!’ Farid hield haar nog steeds vast. Hij schudde haar door elkaar, alsof hij haar wakker moest maken. ‘Meggie, luister. Hij is niet dood! Denk je dat ze hem anders mee zouden slepen?’
Zouden ze dat dan niet doen? Ze wist helemaal niets meer.
‘Kom mee. Vooruit, kom mee!’ Farid trok haar mee. Hij bewoog zich terloops door het gedrang, alsof alle opwinding hem helemaal niets kon schelen. Tenslotte bleef hij met een verveeld gezicht naast de stal staan waar de soldaten de gevangenen in dreven. Meggie veegde de tranen uit haar ogen en deed moeite om net zo onverschillig te kijken. Maar hoe zou ze dat kunnen met zo’n pijnlijk hart, een hart dat plotseling aanvoelde alsof iemand het doormidden had gesneden?
‘Heb je genoeg te eten?’ hoorde ze Brandvos vragen. ‘We sterven van de honger!’
Meggie zag hoe ze Resa de donkere stal in duwden, samen met de andere vrouwen, en hoe twee soldaten de Prins en zijn beer losmaakten.
‘Natuurlijk heb ik genoeg!’ zei de dikke herbergier verontwaardigd. ‘En jullie paarden zul je niet meer herkennen, zo zullen ze glimmen.’
‘Dat mag ik hopen,’ antwoordde Brandvos. ‘Anders zorgt Adderkop ervoor dat je de langste tijd de bezitter van deze bouwsels bent geweest. Morgen bij zonsopgang rijden we verder. Mijn mannen en de gevangenen blijven in de stal, maar ik wil een bed. Een eigen bed, niet een dat ik moet delen met een stel snurkende en ruftende vreemden.’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ De waard knikte ijverig. ‘Maar wat gebeurt er met dat monster daar?’ Bezorgd wees hij in de richting van de beer. ‘Hij maakt mijn paarden schuw. Waarom hebben jullie hem niet afgemaakt en in het bos laten liggen?’
‘Omdat Adderkop hem samen met zijn baas wil ophangen,’ antwoordde Brandvos, ‘en omdat mijn mannen die onzin over hem geloven – dat hij een nachtmare is die graag in de gedaante van een beer rondwandelt en dat het daarom geen goed idee is om hem een pijl in zijn hart te schieten.’
‘Een nachtmare?’ De waard giechelde zenuwachtig. Kennelijk leek het verhaal hem niet helemaal onwaarschijnlijk. ‘Doet er niet toe wat hij is, hij komt niet in de stal. Bind hem voor mijn part achter het bakhuis vast. Dan ruiken de paarden hem misschien niet.’ De beer gromde even toen een van de soldaten hem aan de ketting achter zich aan trok, maar de Zwarte Prins sprak hem kalmerend toe, met een rustige stem, alsof hij een kind moest troosten. Zo verdwenen ze achter het hoofdhuis.
De kar met Mo en de oude man stond nog altijd op de binnenplaats. Een paar knechten hingen eromheen en smoesden met elkaar; vermoedelijk probeerden ze te raden wie Adderkop nu weer gevangen had laten nemen. Zou het gerucht al rondgaan dat de man die daar dood op de kar lag de Vlaamse Gaai was? De soldaat met het baardloze gezicht joeg de knechten weg, trok het kind van de kar en duwde het ook in de richting van de stal. ‘Wat doen we met de gewonden?’ riep hij tegen Brandvos. ‘Moeten we die twee gewoon op de kar laten liggen?’
‘Zodat ze morgen dood of de hort op zijn? Wat klets je nou, idioot? Tenslotte is een van hen de reden dat we dat verdomde bos in gegaan zijn, of niet soms?’ Brandvos wendde zich weer tot de waard. ‘Heb je een keisnijder onder je gasten?’ vroeg hij. ‘Ik heb een gevangene die in leven moet blijven, omdat Adderkop een grootse terechtstelling voor hem in petto heeft. Met een dode is dat niet half zo leuk, als je begrijpt wat ik bedoel…’
In leven blijven… Farid kneep in Meggies hand en glimlachte triomfantelijk.
‘Dat is helemaal waar!’ De herbergier keek nieuwsgierig naar de kar. ‘Het is heel vervelend als je veroordeelden nog voor de terechtstelling de pijp uit gaan. Dit jaar schijnt dat al twee keer gebeurd te zijn, heb ik horen vertellen. Hoe dan ook, ik kan jullie niet aan een keisnijder helpen. Maar ik heb een veenheks die in de keuken helpt. Ze heeft al menige gast opgelapt.’
‘Goed. Laat haar halen!’
De waard wenkte ongeduldig een jongen die naast de staldeur tegen de muur geleund stond, maar Brandvos riep twee van zijn soldaten. ‘Vooruit, breng de gewonden naar de stal!’ hoorde Meggie hem zeggen. ‘Verdubbel de bewaking voor de deur en vier man bewaking voor de Vlaamse Gaai vannacht, begrepen? Geen honingwijn, en wee je gebeente als iemand van jullie in slaap valt!’
‘De Vlaamse Gaai?’ De waard zette grote ogen op. ‘Hebben jullie de Vlaamse Gaai op die kar liggen?’ Toen Brandvos hem een waarschuwende blik toewierp, hield hij snel zijn dikke vingers voor zijn mond. ‘Geen woord!’ stamelde hij. ‘Geen woord, van mij zal niemand het horen.’
‘Dat is je geraden ook,’ bromde Brandvos. Hij keek om zich heen, alsof hij er zeker van wilde zijn dat verder niemand zijn woorden had gehoord.
Toen de soldaten Mo van de kar af tilden, deed Meggie onwillekeurig een stap vooruit, maar Farid trok haar terug. ‘Meggie, wat is er met je aan de hand?’ siste hij. ‘Als je zo doorgaat sluiten ze jou zo meteen ook op. Denk je dat je ouders daar wat aan hebben?’
Meggie schudde haar hoofd. ‘Hij leeft toch echt nog, Farid? Ja toch?’ fluisterde ze. Ze durfde het zelf niet te geloven.
‘Jazeker. Ik zei het je toch? En kijk eens wat vrolijker. Alles komt goed, je zult het zien!’ Farid streelde over haar voorhoofd, kuste de tranen van haar wimpers.
‘Hé, jullie daar, tortelduifjes, weg bij de paarden!’
De Fluiter stond voor hun neus. Meggie liet haar hoofd zakken, ook al wist ze zeker dat hij haar niet zou herkennen. Ze was alleen een meisje met een besmeurde jurk geweest, dat hij op de markt van Ombra bijna omver had gereden. Ook vandaag was hij mooier gekleed dan alle speelmannen die Meggie tot nu toe had gezien. Zijn zijden kleren glinsterden als een pauwenstaart, en de ringen aan zijn vingers waren van hetzelfde glimmende zilver als de neus in zijn gezicht. Kennelijk betaalde Adderkop goed voor liederen die hem bevielen.
De Fluiter gaf hun nog een knipoog en slenterde toen naar Brandvos. ‘Kijk eens aan, je bent dus terug uit het bos!’ riep hij hem al van ver toe. ‘En met een vette buit. Voor de verandering hebben je spionnen dus voor één keer geen leugens verkondigd. Eindelijk eens goed nieuws voor Adderkop.’
Brandvos gaf antwoord, maar Meggie luisterde niet. De jongen kwam terug met het veenheksje, een klein vrouwtje dat nauwelijks tot zijn schouders kwam. Haar huid was grijs als beukenschors, en haar gezicht was gerimpeld als een verschrompelde appel. Veenheksen, genezeressen… Voordat Farid begreep wat ze van plan was, was Meggie weggeglipt. Het veenheksje zou weten hoe het er met Mo voor stond… Ze liep tot vlakbij het kleine vrouwtje, totdat alleen nog de jongen tussen hen in stond. De kiel van het vrouwtje zat onder de vetspatten en ze liep op blote voeten. Ze bekeek de mannen om haar heen zonder enige vrees in haar ogen.
‘Inderdaad, een echt veenheksje,’ bromde Brandvos, terwijl zijn soldaten voor het piepkleine vrouwtje opzijgingen, alsof ze net zo gevaarlijk was als de beer van de Zwarte Prins. ‘Ik dacht dat die nooit het bos uit kwamen. Maar kennelijk hebben ze het genezen wel in de vingers. Die ouwe heks, de Netel – was haar moeder geen veenheks?’
‘Ja, maar haar vader was een sukkel.’ De kleine vrouw keek Brandvos zo indringend aan, of ze erachter probeerde te komen wat voor bloed er door zijn aderen stroomde. ‘Je drinkt te veel!’ constateerde ze. ‘Kijk eens naar je gezicht. Als je zo doorgaat springt je lever binnenkort uit elkaar als een overrijpe pompoen.’
Uit de groep omstanders klonk een luid gelach op, maar één blik van Brandvos was genoeg om het gelach weer te laten verstommen. ‘Luister, je bent hier niet om mij van advies te dienen, wichelvrouw!’ riep hij tegen het veenheksje. ‘Ik wil dat je naar een van mijn gevangenen kijkt, want hij moet levend op de burcht van Adderkop aankomen.’
‘Ja, ja, ik weet het wel,’ antwoordde het veenheksje, terwijl ze nog steeds stuurs naar zijn gezicht stond te kijken. ‘Zodat jouw heer hem volgens de regels van de kunst kan vermoorden. Haal water voor me, warm water en schone doeken. Bovendien heb ik iemand nodig die me kan helpen.’
Brandvos gaf de jongen een teken. ‘Als je een helper nodig hebt, zoek je er maar een uit,’ bromde hij, en voelde onopvallend aan zijn buik, op de plaats waar hij dacht dat zijn lever moest zitten.
‘Een van jouw mannen? Nee, bedankt.’ Het veenheksje trok misprijzend haar kleine neus op en keek om zich heen, tot haar blik bij Meggie bleef hangen. ‘Zij daar,’ zei het vrouwtje. ‘Die ziet er niet al te dom uit.’
En voordat Meggie wist wat haar overkwam pakte een van de soldaten haar ruw bij haar schouder vast. Het laatste wat ze zag voordat ze achter de veenheks aan de stal in strompelde, was het geschrokken gezicht van Farid.