Wereld van inkt
Zo leerden de drie verschrikte kinderen het verschil kennen tussen een gespeeld eiland en hetzelfde eiland, maar nu echt.
– James M. Barrie, Peter Pan
Het was er licht. De zon sijpelde door de ontelbare bladeren. Schaduwen dansten op een nabijgelegen poel en een zwerm rode elfen zoemde boven het donkere water.
‘Ik kan het!’ Dat was de eerste gedachte van Meggie toen ze merkte dat de woorden haar daadwerkelijk hadden binnengelaten, dat ze niet langer in het huis van Elinor was, maar op een andere, op een heel andere plek. ‘Ik kan het. Mezelf binnenlezen, mezelf.’ Ja, ze was daadwerkelijk tussen de woorden geglipt, zoals ze dat al zo vaak in gedachten had gedaan. Maar ze zou niet in de huid hoeven kruipen van een personage uit het boek – nee, zijzelf zou meespelen, zijzelf. Meggie. Zelfs Orpheus had dat niet voor elkaar gekregen. Stofvinger had hij naar huis gelezen, maar niet zichzelf. Niemand behalve haar was het tot nu toe gelukt, Orpheus niet, Darius niet en Mo ook niet.
Mo.
Meggie keek om zich heen, bijna alsof ze hoopte dat hij achter haar zou staan, zoals het altijd was geweest op vreemde plaatsen. Maar daar stond alleen Farid, die met evenveel ongeloof om zich heen keek als zij. Het huis van Elinor: ver, heel ver weg. Haar ouders: weg. En geen weg terug.
De angst kwam plotseling in Meggie naar boven als zwart, brak water. Ze voelde zich verloren, zo verloren, ze voelde het tot in de puntjes van haar vingers en haar tenen. Ze hoorde hier niet! Wat had ze gedaan?
Ze staarde naar het papier in haar hand, zo nutteloos nu. Ze had naar het aas gehapt en nu zat ze gevangen in het verhaal van Fenoglio. Het gevoel van triomf dat haar net nog had bedwelmd was verdwenen, alsof het er nooit was geweest. De angst had het gedoofd, de angst dat ze een vreselijke blunder had begaan die ze nooit meer zou kunnen herstellen. Meggie probeerde wanhopig om een ander gevoel in haar hart te vinden, maar er was niets, niet eens nieuwsgierigheid naar de wereld die haar omringde. Terug, alleen maar terug! Dat was alles waar ze aan kon denken.
Maar Farid draaide zich naar haar om en glimlachte. ‘Kijk die bomen toch eens, Meggie!’ zei hij. ‘Ze groeien echt tot in de hemel. Kijk nou!’
Hij veegde met zijn vingers over zijn gezicht, voelde aan zijn neus, zijn mond, keek langs zijn lichaam omlaag, en toen hij constateerde dat hij kennelijk helemaal ongedeerd was gebleven, begon hij als een sprinkhaan rond te springen. Hij balanceerde op de boomwortels die zich als slangen tussen het dikke zachte mos door slingerden, sprong van de ene wortel naar de andere – en draaide lachend om zijn eigen as, met uitgestrekte armen, tot hij duizelig werd en tegen de eerste de beste boom tuimelde. Nog steeds lachend drukte hij zijn rug tegen de stam, die nog geen vijf volwassen mannen met uitgestrekte armen samen zouden kunnen omspannen. Hij keek omhoog, naar het vlechtwerk van takken en twijgen.
‘Je hebt het gedaan, Meggie!’ riep hij. ‘Je hebt het gedaan! Hoor je dat, Kaaskop?’ riep hij tussen de bomen door. ‘Ze kan het! Met jouw woorden. Wat jij duizend keer geprobeerd hebt! Ze kan het… en jij niet!’ Hij lachte weer, uitgelaten als een klein kind, totdat hij merkte dat Meggie erg stil was. ‘Wat is er met je?’ vroeg hij, en hij wees met een geschrokken gezicht naar haar mond. ‘Je hebt toch niet…’
…mijn stem verloren, net als mijn moeder? Zou dat zo zijn? Haar tong lag zwaar in haar mond, maar de woorden vormden zich wel: ‘Nee, nee, het gaat goed met me.’
Farid glimlachte opgelucht. Zijn onbevangenheid temperde Meggies angst en voor het eerst keek ze echt om zich heen. Ze waren in een dal, een breed, dicht bebost dal. Op de hellingen van de heuvels eromheen stonden de bomen zo dicht op elkaar dat hun kronen in elkaar grepen. Kastanjes en steeneiken op de hellingen; verder naar beneden essen en populieren, die hun bladeren met het zilveren loof van de wilgen vermengden. Het Woud zonder Wegen verdiende die naam, het leek zonder begin en zonder einde te zijn, als een groene zee waar je net zo gemakkelijk in kon verdrinken als in de golven van de zilte wateren.
‘Is dat niet ongelooflijk? Is het niet ongelooflijk prachtig?’ Farid lachte zo uitgelaten dat een dier, onzichtbaar tussen al die bladeren, geïrriteerd van bovenaf naar beneden begon te schreeuwen. ‘Stofvinger heeft het beschreven, maar het is nog veel mooier. Hoe kunnen er zoveel soorten bladeren bestaan? En kijk toch eens naar al die bloemen en bessen! We zullen hier niet omkomen van de honger!’ Farid plukte een bes, rond en blauwzwart, rook eraan en stak hem in zijn mond. ‘Ik heb een oude man gekend,’ zei hij, terwijl hij het sap van zijn lippen veegde, ‘die ’s nachts bij het vuur verhalen over het paradijs vertelde. Precies zoals dit hier beschreef hij het: tapijten van mos, koele vijvers, bloemen en zoete bessen overal, bomen die tot in de hemel groeien, en boven je praten de stemmen van hun bladeren met de wind. Hoor je ze?’
Ja, Meggie hoorde ze. En ze zag de elfen, hele zwermen, piepkleine rode wezentjes. Vuurelfen. Resa had erover verteld. Als muggen zwermden ze boven een poel, waarin zich even verder het loof van de bomen weerspiegelde. Om hen heen bevonden zich rood bloeiende bossen, het water was bedekt met verwelkte bloesems.
Blauwe feeën zag Meggie nergens, maar wel vlinders, bijen, vogels, spinnenwebben, nog zilverachtig van de dauw, hoewel de zon al hoog stond, hagedissen, konijntjes… Het ritselde en ruiste, knisperde, kraste, klopte om hen heen, het siste, koerde en tjilpte. Deze wereld leek te barsten van het leven, en toch was het er stil, wonderbaarlijk stil, alsof de tijd niet bestond, alsof aan geen enkel ogenblik een begin en einde zat.
‘Denk je dat hij hier ook geweest is?’ Farid keek hartstochtelijk om zich heen, alsof hij hoopte dat Stofvinger het volgende moment tussen de bloemen zou opduiken. ‘Natuurlijk. Orpheus moet hem naar dezelfde plek hebben gelezen, of niet? Over die poel daar heeft hij het gehad, over de rode elfen en de boom daarachter, die met die lichte schors, waar ze hun nesten hebben. “Je moet een beek volgen,” zei hij, “naar het noorden, want in het zuiden heerst Adderkop, daar hang je aan de galg voordat je je naam hebt kunnen zeggen.” Het beste kan ik het zaakje maar eens van bovenaf bekijken!’ Behendig als een eekhoorn klom hij langs een jonge boom omhoog en zwierde voordat Meggie er erg in had aan een liaan naar de kruin van een reusachtige boom.
‘Wat doe je nou?’ riep ze hem na.
‘Van bovenaf zie je altijd meer!’
Farid was nauwelijks nog te zien tussen de takken. Meggie vouwde het papier met de woorden van Orpheus op en stopte het in haar tas. Ze wilde de letters niet meer zien, het leken plotseling giftige kevers, zoals bij de bokaal in Alice in Wonderland: eet me! Haar vingers stuitten op het gemarmerde notitieboekje, en plotseling stonden er tranen in haar ogen.
‘ “Als je een kolenbrandershut ontdekt,” heeft Stofvinger gezegd, “dan weet je dat je het Woud zonder Wegen achter je hebt.” ’ De stem van Farid daalde neer als het geluid van een zonderlinge vogel. ‘Ieder woord van hem heb ik opgeslagen. Ja, als ik dat wil blijven de woorden aan mijn geheugen kleven als vliegen aan hars. Ik heb geen papier nodig om ze vast te houden, o nee. “Je hoeft alleen maar de kolenbranders te vinden en de zwarte plekken die zij in de vacht van het bos branden, dan weet je dat de wereld van de mensen niet ver meer is.” Dat zei hij. “En volg de beek. Hij zal je naar het noorden leiden, ja, naar het noorden moet je gaan, totdat je op een gegeven moment op de oostelijke helling van een heuvel, hoog boven het water, de burcht van de Spekvorst ziet liggen, zo grijs als een wespennest en eromheen de plaats waar je op de markt het vuur hoog de hemel in kan spuwen…” ’
Meggie knielde tussen de bloemen: viooltjes en paarse klokjes, de meeste waren al aan het verwelken, maar ze geurden nog steeds, zo zoet dat ze er duizelig van werd. Een wesp zoemde tussen de bloemen door – of zag het beest er alleen maar uit als een wesp? Hoeveel had Fenoglio van zijn eigen werkelijkheid afgekeken en wat had hij verzonnen? Alles leek zo vertrouwd en vreemd tegelijk.
‘Is het geen geluk dat ik hem alles zo precies heb laten beschrijven?’ Meggie zag de blote voeten van Farid. Op duizelingwekkende hoogte bungelden ze tussen de bladeren. ‘Stofvinger kon ’s nachts vaak niet slapen, hij was bang voor zijn dromen. Ik maakte hem wakker als hij nachtmerries had, dan gingen we bij het vuur zitten en vroeg ik hem het hemd van het lijf. Daar ben ik goed in. Ik ben kampioen uithoren. Ja, zeker weten.’
Meggie moest lachen om de trots die in zijn stem doorklonk. Ze keek omhoog naar het gebladerte. De bonte bladeren waren in de meerderheid, net als in de tuin van Elinor. Tikte de tijd in beide werelden in hetzelfde ritme? Was dat altijd al zo geweest – of waren de twee verhalen pas onlosmakelijk met elkaar verweven sinds de dag dat Mo Capricorno, Basta en Stofvinger van de ene wereld naar de andere had gelezen? Het antwoord zou ze waarschijnlijk nooit te weten komen, want wie zou haar dat kunnen vertellen?
Onder een van de struiken, vol doorns en zwaar van de bessen, ritselde iets. Wolven en beren, wilde katten – daarover had Resa het ook gehad. Meggie deed onwillekeurig een stap achteruit, maar haar jurk bleef haken aan de hoge distels, die wit waren van hun eigen zaad.
‘Farid?’ riep Meggie, en ze ergerde zich aan de angst in haar stem.
‘Farid!’
Maar hij leek het niet te horen. Hij babbelde nog steeds voor zich uit, hoog daarboven, tussen de takken, zorgeloos als een vogel in de zonneschijn, terwijl zij, Meggie, hierbeneden tussen de schaduwen zat, schaduwen die bewogen, ogen hadden, gromden… Was dat een slang daar? Ze trok haar jurk met zo’n harde ruk los dat hij scheurde, ze struikelde verder naar achteren, totdat ze met haar rug tegen de ruwe bast van een eik stootte. De slang gleed snel weg, alsof ook hij de schrik van zijn leven had gekregen bij de ontmoeting met Meggie. Maar onder de struiken bewoog nog steeds iets. Na een tijdje kwam een kop tevoorschijn tussen de doorntakken, harig, met een ronde neus en piepkleine hoorntjes tussen de oren.
‘Nee!’ fluisterde Meggie. ‘O nee!’
Gwen staarde haar aan, bijna verwijtend, alsof het haar schuld was dat zijn vacht onder de kleine stekels zat.
Boven haar was de stem van Farid weer duidelijker te horen. Kennelijk daalde hij eindelijk af van zijn uitkijkpost. ‘Geen hut, geen burcht, helemaal niets!’ riep hij. ‘Het zal wel een paar dagen duren voordat we uit dit bos zijn. Maar dat is precies hoe Stofvinger het wilde hebben. Hij wilde de tijd nemen. Ik geloof dat hij bijna meer heimwee had naar de bomen en de feeën dan naar zijn soortgenoten. Nou ja, ik weet niet hoe het met jou is, de bomen zijn mooi, heel mooi, maar ik wil ook graag de burcht zien, het Bonte Volk en de Pantsermannen…’
Hij sprong in het gras, hinkte op één been over het tapijt van blauwe bloemen – en slaakte een gil van vreugde toen hij de marter ontdekte. ‘Gwen! Ik wist dat je me gehoord had. Kom hier, jij zoon van een duivel en een slang! Wat zal Stofvinger opkijken als hij ziet dat we zijn oude vriend toch hebben meegebracht, denk je niet?’
O ja, dat zal hij zeker, dacht Meggie. Zijn knieën zullen wel gaan trillen!
De marter sprong op Farids knie toen hij in het gras knielde en likte zachtjes aan zijn kin. Ieder ander werd door hem gebeten, zelfs Stofvinger, maar bij Farid gedroeg hij zich als een jong katje.
‘Jaag hem weg, Farid!’ De stem van Meggie klonk feller dan haar bedoeling was.
‘Hem wegjagen?’ Farid lachte. ‘Waar heb je het over? Hoor je dat, Gwen? Wat heb je haar misdaan? Heb je een dode muis op haar kostbare boeken gelegd?’
‘Jaag hem weg, zeg ik! Hij redt zich wel in zijn eentje, dat weet je! Alsjeblieft!’ voegde ze eraan toe toen ze zag hoe ontdaan hij haar aankeek.
Farid ging rechtop staan, met de marter op zijn arm. Zijn gezicht stond zo vijandig als ze nog nooit eerder had gezien. Gwen sprong op zijn schouder en staarde Meggie aan, alsof hij alles had begrepen. Nou, goed dan. Dan zou ze het wel moeten vertellen. Maar hoe?
‘Stofvinger heeft het je niet verteld, of wel?’
‘Wat?’ Hij keek haar aan alsof hij haar het liefst zou slaan.
Boven hen woei de wind op een dreigende fluistertoon door het gebladerte.
‘Als je Gwen niet wegjaagt,’ zei Meggie, en ze had daarbij moeite met ieder woord, ‘dan doet Stofvinger het zelf. En jou stuurt hij er meteen achteraan.’
De marter bleef haar maar aanstaren.
‘Waarom zou hij dat doen? Jij mag hem niet, dat is alles! Je hebt Stofvinger nooit kunnen uitstaan en Gwen al helemaal niet.’
‘Dat is niet waar! Jij begrijpt er niets van!’ Meggies stem klonk opeens hard en fel. ‘Hij zal sterven door Gwen! Stofvinger gaat dood, dat heeft Fenoglio zo opgeschreven. Misschien is het verhaal veranderd, misschien zitten we hier wel in een nieuw verhaal en is alles wat in het boek staat alleen maar een berg dode letters, maar…’
Meggie had niet de moed om verder te praten. Farid stond zwijgend zijn hoofd te schudden, telkens weer, alsof haar woorden erin prikten als naalden, en hem pijn deden.
‘Sterft hij?’ Zijn stem was nauwelijks te horen. ‘Gaat hij dood in het boek?’
Wat stond hij er verloren bij, met de marter nog steeds op zijn schouder. Hij stond zo verslagen naar de bomen rondom hem te kijken, alsof ze met z’n allen geen ander doel hadden dan Stofvinger te doden. ‘Maar… als ik dat geweten had,’ stamelde hij, ‘dan zou ik dat verdomde blad van Kaaskop toch hebben verscheurd! Ik zou toch niet hebben toegelaten dat hij hem terug zou lezen!’
Meggie keek hem alleen maar aan. Wat moest ze ook zeggen?
‘Wie doodt hem? Basta?’
Boven hen zaten twee eekhoorntjes elkaar achterna. Ze hadden witte vlekken, die er door iemand met verf op gespoten leken te zijn. De marter wilde achter ze aan, maar Farid pakte zijn staart en hield hem vast.
‘Een van Capricorno’s mannen, meer heeft Fenoglio niet geschreven!’
‘Maar die zijn allemaal dood!’
‘Dat weten we niet.’ Meggie had hem maar wat graag getroost, maar ze wist niet hoe. ‘En als ze hier nog allemaal zijn blijven leven? En zelfs als dat niet het geval is… Mo en Darius hebben ze niet allemaal eruit gelezen, een paar zijn er vast en zeker nog over. Stofvinger wil Gwen van hen redden en daarom doden ze hem. Zo staat het in het boek, en Stofvinger weet dat. Daarom heeft hij de marter achtergelaten.’
‘Heeft hij het daarom gedaan?’ Farid keek om zich heen, alsof hij op zoek was naar een uitweg, welke dan ook, om de marter terug te kunnen sturen. Gwen gaf hem kopjes tegen zijn wang en Meggie zag de tranen in Farids ogen.
‘Wacht hier!’ zei hij. Hij draaide zich plotseling om en liep met de marter weg. Een paar stappen maar, en het bos had hem opgeslokt zoals een kikker met een vlieg doet of een uil met een muis. Meggie stond helemaal alleen tussen de bloemen, waarvan sommige ook in de tuin van Elinor bloeiden. Maar dit was niet de tuin van Elinor. Dit was niet eens dezelfde wereld. En dit keer kon ze niet gewoon het boek dichtslaan om terug te keren: terug naar haar kamer, met de bank die zo naar Elinor rook. De wereld achter de letters was groot – had ze dat niet altijd al geweten? Groot genoeg om je er voor altijd in te verliezen… en er was maar één iemand die de terugweg voor haar kon schrijven: een oude man, van wie Meggie niet eens wist waar hij leefde in deze wereld, die hij zelf had geschapen. Ze wist niet eens of hij nog leefde. Kon deze wereld doorleven als haar schepper dood was? Waarom niet? Welk boek hield nu op te bestaan, alleen maar omdat zijn schepper dood was?
Wat heb ik gedaan? dacht Meggie, terwijl ze stond te wachten op de terugkomst van Farid. Mo, wat heb ik gedaan? Kun je me niet terughalen?