Cosimo
‘Ja,’ zei Abhorsen. ‘Ik ben een zwarte magiër, een dodenbezweerder, maar ik ben niet zoals andere dodenbezweerders. Terwijl anderen met deze roeping de Doden weer tot leven wekken, breng ik hen tot rust…’
– Garth Nix, Het oude koninkrijk, het eerste boek – Sabriël
Het was donker toen Fenoglio eindelijk zijn veer neerlegde. Beneden in de steeg was het stil. De hele dag door was het daar stil geweest, alsof iedereen zijn huis was binnengevlucht, zoals muizen zich voor een vos verschuilen.
‘Ben je klaar?’ vroeg Meggie toen Fenoglio achteroverleunde en over zijn vermoeide ogen wreef. Haar stem klonk zwak en angstig – niet alsof je met die stem een dode vorst weer tot leven kon wekken, maar tenslotte had ze ook al eens een monster uit de woorden van Fenoglio tevoorschijn gelezen. Ook al was dat lang geleden – en had Mo de laatste woorden voor haar gelezen.
Mo. Sinds de gebeurtenissen op de markt miste ze hem nog veel meer.
‘Ja, ik ben klaar!’ Fenoglio klonk net zo zelfvoldaan als die keer in het dorp van Capricorno, toen hij en Meggie voor het eerst hadden samengewerkt om zijn verhaal te veranderen. Toen was het een goed einde geworden, maar dit keer… Dit keer zaten ze zelf in het verhaal. Maakte dat de woorden van Fenoglio zwakker of sterker? Meggie had hem over de regel van Orpheus verteld, dat je beter alleen woorden kon gebruiken die al in het verhaal voorkwamen, maar Fenoglio had dat minachtend weggewuifd. ‘Onzin. Denk maar aan de tinnen soldaat, voor wie wij een goed einde hebben geschreven. Heb ik toen soms gecontroleerd of ik alleen maar woorden uit zijn verhaal had gebruikt? Nee. Misschien geldt die regel voor lui als die Orpheus, die zich menen te kunnen permitteren om met andermans verhalen te knoeien, maar zeker niet voor een schrijver die zijn eigen verhaal wil veranderen!’
Het was te hopen.
Fenoglio had een heleboel doorgestreept, maar zijn handschrift was er echt op vooruitgegaan. De ogen van Meggie tastten de woorden af. Ja, dit keer waren het Fenoglio’s eigen woorden, niet gestolen van een andere schrijver…
‘Het is goed, of niet?’ Hij doopte een stuk brood in de soep die Minerva uren geleden naar boven had gebracht en keek Meggie vol verwachting aan. Natuurlijk was de soep allang koud geworden, ze hadden allebei niet aan eten kunnen denken. Alleen Rozenkwarts had wat gegeten. Zijn hele lichaam was erdoor verkleurd. Fenoglio rukte hem ruw het kleine lepeltje uit zijn hand en vroeg hem of hij soms levensmoe was.
‘Rozenkwarts! Laat dat!’ zei hij ook nu weer streng, toen het glasmannetje een doorzichtige vinger naar zijn bord uitstrekte. ‘Genoeg is genoeg! Je weet dat je geen menseneten verdraagt. Wil je soms dat ik je weer naar de keisnijder breng, die je de laatste keer bijna je neus gebroken heeft?’
‘Het is zo eentonig om steeds zand te moeten eten!’ pruilde Rozenkwarts en hij trok beledigd zijn vinger terug. ‘En het zand dat jij voor me meeneemt smaakt van geen kant.’
‘Ondankbaar kereltje!’ foeterde Fenoglio. ‘Ik haal het speciaal voor jou op uit de rivier beneden. De laatste keer maakten de waternimfen er een spelletje van om mij het water in te trekken. Ik ben zowat verzopen voor jou.’ Het glasmannetje leek er niet van onder de indruk. Met een beledigd gezicht ging hij naast de pul met veren zitten, sloot zijn ogen en deed alsof hij sliep.
‘Twee zijn er al op die manier gestorven!’ fluisterde Fenoglio tegen Meggie. ‘Ze kunnen gewoon niet met hun vingers van ons eten afblijven, de domoren.’
Maar Meggie luisterde maar met een half oor. Ze ging met het perkamenten vel op haar bed zitten en las het nog een keer door, woord voor woord. De regen woei door het raam naar binnen, alsof hij haar aan een andere nacht wilde herinneren – de nacht dat ze voor het eerst van Fenoglio’s boek had gehoord en Stofvinger buiten in de regen stond… Zo moest het blijven. Ik zal voor allemaal lezen! dacht Meggie. Voor de speelmannen, zodat Adderkop ze niet ophangt om een lied, en voor de boeren op de markt, die hun groente door de paarden vertrapt zagen worden. Hoe zit het met de Lelijke? Zou Violante er gelukkig door worden, als ze plotseling weer een man had? Zou ze merken dat het een andere Cosimo was? Voor de Spekvorst zouden de woorden te laat komen. Hij zou nooit over de terugkeer van zijn zoon horen.
‘Nou, zeg eens wat!’ De stem van Fenoglio klonk onzeker. ‘Bevalt het je soms niet?’
‘Jawel, zeker wel. Het is heel mooi.’
De opluchting was van zijn gezicht af te lezen. ‘Nou, waar wacht je dan nog op?’
‘Dat met die vlek in haar gezicht, ik weet het niet… het klinkt als tovenarij.’
‘Ach wat. Ik vind het romantisch en dat kan nooit kwaad.’
‘Goed, zoals je wil. Het is jouw verhaal.’ Meggie haalde haar schouders op. ‘Maar er is nog iets. Wie zal er verdwijnen om plaats voor hem te maken?’
Fenoglio werd bleek. ‘Hemel! Dat was ik helemaal vergeten. Rozenkwarts, verstop je in je nest! De feeën zijn er gelukkig niet.’
‘Dat helpt toch niet,’ zei Meggie zacht, terwijl het glasmannetje naar het verlaten feeënnest omhoogklom, waar hij vaak zat te kniezen en soms ook sliep. ‘Verstoppen helpt helemaal niets.’
Uit de steeg klonk hoefgetrappel op. Een van de Pantsermannen reed langs. Kennelijk wilde de Fluiter de bewoners van Ombra ook in hun slaap niet laten vergeten wie hun ware heer was.
‘Alsjeblieft, dat is een teken!’ zei Fenoglio. ‘Als die verdwijnt, gaat er niks verloren. Bovendien, wie zegt dat er wel iemand verdwijnt? Dat gebeurt toch alleen als je iemand tevoorschijn leest die in zijn verhaal een gat laat vallen, dat moet worden opgevuld. Onze nieuwe Cosimo heeft nog geen eigen verhaal! Hij wordt hier en nu geboren, uit deze woorden!’
Ja. Misschien had hij gelijk.
Het getrappel van de hoeven vermengde zich met de klank van Meggies stem: ‘Die nacht was het stil in Ombra, zo stil,’ las ze. ‘De wonden die de Pantsermannen hadden geslagen waren nog niet genezen, sommige zouden nooit genezen.’ En plotseling dacht ze niet meer aan de angst die ze ’s ochtends nog had gevoeld. Ze dacht alleen nog aan de woede, de woede op de mannen die zich in pantsers hulden en met hun ijzeren schoenen vrouwen en kinderen in hun rug schopten. De woede maakte haar stem vol en krachtig genoeg om woorden tot leven te wekken. ‘Deuren en ramen waren vergrendeld, en daarachter huilden de kinderen, zachtjes, alsof de angst zelfs hun de mond snoerde, terwijl hun ouders de nacht in staarden, met de bange vraag hoe donker de toekomst zou worden onder hun nieuwe heer. Maar plotseling klapperden de hoeven door de steeg van de schoenmakers en de zadelmakers…’ Hoe gemakkelijk kwamen de woorden. Ze vloeiden over Meggies lippen, alsof ze erop hadden gewacht dat ze voorgelezen werden, dat ze tot leven konden komen, uitgerekend in deze nacht. ‘De mensen haastten zich naar de ramen. Vol angst keken ze naar buiten, in de verwachting dat ze een Pantserman zouden zien of zelfs de Fluiter met zijn zilveren neus. Maar er reed iemand anders naar de burcht, iemand van wie de aanblik hun zo vertrouwd was, maar die hen toch deed verbleken. De aankomende ruiter die door het slapeloze Ombra reed had het gezicht van hun overleden vorst, Cosimo de Schone, die nu al zo lang in zijn graf rustte. Op een wit paard kwam zijn evenbeeld door de steeg rijden, en hij was zo mooi als de liederen over Cosimo vertelden. Hij reed door de poort van de burcht, waar de vlag van Adderkop wapperde, en hield zijn paard in op de binnenplaats, waar een nachtelijke stilte heerste. Voor iedereen die hem daar in het maanlicht zag, hoog op zijn witte paard, was het alsof Cosimo nooit gestorven was. Toen kwam er een einde aan de tranen, de tranen en de angst. Het volk van Ombra vierde feest, en uit de meest afgelegen dorpen kwamen mensen om degene te zien die het gezicht van een dode droeg. En ze fluisterden: “Cosimo is terug. Cosimo de Schone. Hij is teruggekeerd om de plaats van zijn vader in te nemen en om Ombra tegen Adderkop te beschermen.” En zo kwam het. De redder besteeg de troon en de vlek van de Lelijke verbleekte op haar gezicht. Cosimo de Schone liet de hofdichter van zijn vader bij zich roepen om hem om raad te vragen, want hij had over diens scherpzinnigheid gehoord. En er brak een grootse tijd aan.’
Meggie liet het perkament zakken. Een grootse tijd…
Fenoglio haastte zich naar het raam. Ook Meggie had het gehoord – paardenhoeven – maar ze stond niet op.
‘Dat moet hem zijn!’ fluisterde Fenoglio. ‘Hij komt, o, Meggie, hij komt! Luister nou!’
Maar Meggie zat nog altijd naar de geschreven woorden op haar schoot te kijken. Het leek alsof ze ademden. Vlees van papier, bloed van inkt… Ze was plotseling moe, zo moe dat de weg naar het raam eindeloos ver leek. Als een kind voelde ze zich, een kind dat alleen naar de kelder was afgedaald en nu door angst werd overvallen. Was Mo er nu maar…
‘Zo meteen! Zo meteen moet hij langsrijden!’ Fenoglio boog zich uit het raam, alsof hij met een salto in de steeg terecht wilde komen. Hij was er in ieder geval nog – en niet verdwenen, zoals toen, toen Meggie de Schaduw had opgeroepen. Maar waar had hij ook naartoe moeten verdwijnen? dacht Meggie. Er leek nog maar één verhaal te zijn, dit verhaal, het verhaal van Fenoglio. Het leek geen begin en geen einde te hebben.
‘Meggie! Kom nou eens!’ Opgewonden wenkte hij haar. ‘Je hebt formidabel gelezen, echt formidabel! Maar dat weet je wel. Een paar zinnen behoorden niet tot mijn beste, af en toe haperde het een beetje. En een beetje meer kleur had ook geen kwaad gekund, maar wat maakt het uit? Het heeft gewerkt! Het heeft vast en zeker gewerkt!’
Er werd geklopt.
Er werd aan de deur geklopt. Rozenkwarts gluurde met een bezorgd gezicht uit zijn nest en Fenoglio draaide zich om, geschrokken en geïrriteerd tegelijk.
‘Meggie?’ fluisterde een stem. ‘Meggie, ben jij hier?’
Het was de stem van Farid.
‘Wat komt die hier doen?’ Fenoglio sprak een niet al te fraaie vloek uit. ‘Stuur hem weg! Hem kunnen we nu echt niet gebruiken. O, kijk daar! Daar komt hij! Meggie, je bent een tovenares!’
De hoefslagen klonken harder. Maar Meggie ging niet naar het raam. Ze liep naar de deur. Farid stond met een bedrukt gezicht te kijken. Het leek bijna alsof hij gehuild had. ‘Meggie… Gwen is er weer,’ stamelde hij. ‘Ik begrijp niet hoe hij mij heeft gevonden! Ik heb zelfs met stenen naar hem gegooid.’
‘Meggie!’ De stem van Fenoglio klonk geïrriteerd. ‘Waar blijf je?’
Zwijgend pakte ze de hand van Farid en trok hem mee naar het raam.
Een wit paard kwam door de steeg aanlopen. De ruiter die erop zat had zwart haar, en zijn gezicht was net zo jong en mooi als dat van de standbeelden in de burcht. Alleen waren zijn ogen niet steenwit, maar donker als zijn haar, en levendig. Hij keek om zich heen, alsof hij net uit een droom was ontwaakt, een droom die niet helemaal wilde passen bij wat hij nu zag.
‘Cosimo!’ fluisterde Farid verbouwereerd. ‘De dode Cosimo.’
‘Nou, niet helemaal,’ zei Fenoglio. ‘In de eerste plaats is hij niet dood, zoals je moeiteloos kunt constateren, en in de tweede plaats is het niet de Cosimo. Het is een nieuwe, spiksplinternieuwe, die Meggie en ik samen hebben geschapen. Natuurlijk zal niemand dat merken, niemand behalve wij.’
‘Ook zijn vrouw niet?’
‘Nou, het zou best kunnen dat zij het merkt! Maar wat maakt dat uit? Zij zet toch nauwelijks een stap buiten de burcht.’
Cosimo hield zijn paard in, nauwelijks een meter voor het huis van Minerva. Meggie deed onwillekeurig een stap achteruit, weg van het raam. ‘En hijzelf?’ vroeg ze. ‘Wie denkt hijzelf dat hij is?’
‘Wat een vraag. Cosimo natuurlijk!’ antwoordde Fenoglio ongeduldig. ‘Maak me nou niet in de war, verdorie. Wij hebben er alleen voor gezorgd dat het verhaal verder gaat, zoals ik het ooit had gepland. Niets meer en niets minder!’
Cosimo draaide zich om en tuurde de steeg af waardoor hij gekomen was – alsof hij iets had verloren, maar niet meer wist wat. Toen klakte hij met zijn tong en spoorde het paard aan verder te lopen, langs de werkplaats van Minerva’s man en het smalle huis waar de keisnijder woonde. Fenoglio liep vaak te mopperen over zijn tandheelkundige praktijken.
‘Dat is niet goed.’ Farid deinsde achteruit bij het raam, alsof de duivel in eigen persoon langs was gereden. ‘Het brengt ongeluk om de doden te wekken.’
‘Hij is nooit dood geweest, verdraaid nog aan toe!’ barstte Fenoglio uit. ‘Hoe vaak moet ik dat nog uitleggen? Hij werd vandaag geboren, uit mijn woorden en Meggies stem. Dus sta niet zo dom te kletsen. Wat kom je hier eigenlijk doen? Sinds wanneer ga je middenin de nacht bij fatsoenlijke meisjes op bezoek?’
Farid liep rood aan. Toen draaide hij zich zwijgend om en liep naar de deur.
‘Laat hem met rust! Hij mag me opzoeken wanneer hij wil!’ zei Meggie boos. De trap was glad door de regen en ze haalde Farid pas bij de laatste treden in. Hij zag er zo treurig uit.
‘Wat heb je Stofvinger verteld? Dat Gwen ons nagelopen is?’
‘Nee, dat durfde ik niet.’ Farid leunde tegen de muur en deed zijn ogen dicht. ‘Je had zijn gezicht moeten zien toen hij de marter zag. Denk je dat hij nu moet sterven, Meggie?’
Ze strekte haar hand uit en streelde zijn gezicht. Hij had echt gehuild. Ze voelde de tranen op zijn huid.
‘De Kaaskop heeft het gezegd!’ Ze kon de woorden die hij fluisterde nauwelijks verstaan. ‘Ik breng hem ongeluk.’
‘Wat klets je nou? Stofvinger mag blij zijn dat hij jou heeft!’
Farid keek omhoog naar de hemel, waar nog steeds regen uit viel. ‘Ik moet terug,’ zei hij. ‘Daarom ben ik gekomen. Om je te vertellen dat ik voorlopig bij hem moet blijven. Ik moet nu op hem letten, begrijp je? Ik wijk gewoon geen moment meer van zijn zijde, dan zal er wel niets gebeuren. Jij kunt mij toch opzoeken, op de boerderij van Roxane! Wij zijn meestal daar. Stofvinger is helemaal gek van haar, hij is voortdurend bij haar. Het is Roxane voor, Roxane na…’ De jaloezie klonk overduidelijk in zijn stem door.
Meggie wist wat hij voelde. Zij herinnerde zich nog goed de eerste weken in het huis van Elinor, en de verwarring in haar hart als Mo urenlang met Resa ging wandelen zonder ook maar te vragen of zij misschien mee wilde. En ook dat gevoel achter een gesloten deur te staan en binnen een vader te horen lachen, niet met haar, maar met haar moeder. ‘Wat kijk je?’ had Elinor gevraagd toen ze Meggie een keer had betrapt, toen ze in de tuin haar ouders observeerde. ‘De ene helft van zijn hart is nog altijd van jou. Is dat niet genoeg?’ Wat had ze zich toen geschaamd. Farid was tenminste jaloers op een vreemde, bij haar ging het om haar eigen moeder…
‘Alsjeblieft, Meggie! Ik moet bij hem blijven. Wie moet er anders op hem letten? Roxane? Die weet niets van de marter, en hoe dan ook…’
Meggie wendde haar hoofd af, zodat hij haar teleurstelling niet kon zien. Vervloekte Gwen. Ze trok met haar teen kleine cirkels in de aarde, die nat was van de regen.
‘Je komt wel, hè?’ Farid pakte haar handen. ‘Op de akkers van Roxane groeien de bijzonderste planten. Ze heeft een gans die denkt dat hij een hond is, en een oud paard. Jehan, dat is haar zoon, beweert dat er in de stal een linchetto zit, geen idee wat dat is. Jehan zegt dat als je er een scheet op laat, dat hij dan wegloopt. Nou ja, Jehan is nog een beetje een kleuter, maar ik denk dat je hem aardig zou vinden…’
‘Is hij de zoon van Stofvinger?’ Meggie stopte haar haren achter haar oren en probeerde te glimlachen.
‘Nee, maar weet je wat? Roxane denkt dat ik dat wel ben. Stel je voor, Meggie! Alsjeblieft, Meggie! Kom naar Roxane, goed?’ Hij legde zijn handen op haar schouders en kuste haar, midden op haar mond. Zijn huid was vochtig van de regen. Toen zij niet terugweek, pakte hij haar gezicht vast en kuste haar nog een keer, op haar voorhoofd, op haar neus en weer op haar mond. ‘Je komt, hè? Afgesproken?’ fluisterde hij.
Toen liep hij weg, lichtvoetig, zoals hij steeds had gedaan, sinds de dag dat hij Meggie voor het eerst had gezien. ‘Je moet komen!’ riep hij nog een keer tegen haar, voordat hij in de donkere doorgang verdween die op de steeg uitkwam. ‘Misschien kun je zelfs beter een tijdje bij ons blijven, bij Stofvinger en mij! Die oude man is gestoord. Je hoort niet met doden te spelen!’
Toen was hij weg, en Meggie leunde tegen de muur van Minerva’s huis, precies op de plaats waar Farid net nog had gestaan. Ze ging met haar vingers over haar mond, alsof ze zeker wilde weten dat die door de kus van Farid niet vervormd was.
‘Meggie?’ Fenoglio stond bovenaan de trap, met een lantaarn in zijn hand. ‘Wat doe je daarbeneden? Is de jongen weg? Wat moest hij hier? Dat staat daar een beetje beneden met jou in het donker!’
Meggie gaf geen antwoord. Ze wilde met niemand praten. Ze wilde luisteren naar wat haar verwarde hart te vertellen had.