Op maat gemaakte woorden
Regel voor regel
Mijn eigen woorden
Regel voor regel
Mijn paradijs
– Marie Luise Kaschnitz, Ein Gedicht
Het werd al donker en Orpheus was er nog steeds niet.
Farids hart klopte sneller, zoals altijd als de dag hem alleen achterliet met het donker. Vervloekte Kaaskop! Waar bleef hij nou? In de bomen verstomden de vogels al, net of hun door de invallende nacht de adem werd ontnomen. De vlakbij gelegen bergen kleurden zwart, alsof de ondergaande zon ze had geblakerd. Binnen korte tijd zou de hele wereld zo inktzwart zijn, zelfs het gras onder de blote voeten van Farid, en de geesten zouden tegen hem gaan fluisteren. Farid kende maar één plek waar hij zich voor hen veilig voelde: vlak achter Stofvinger, zo dichtbij hem dat hij zijn lichaamswarmte kon voelen. Stofvinger was niet bang voor de nacht, hij hield er juist van.
‘Wat nou, hoor je ze alweer?’ vroeg hij toen Farid hem heel dicht naderde. ‘Hoe vaak moet ik het nog zeggen: in deze wereld zijn er geen geesten. Een van de weinige voordelen hier.’
Hij stond tegen een steeneik geleund en keek de verlaten weg af. Een stukje verderop scheen een lantaarn op het gebarsten asfalt, op de plaats waar de huizen voor de donkere bergen ineen leken te duiken. Het waren er een stuk of tien, die dicht op elkaar stonden, net alsof ze even bang voor de nacht waren als Farid. De Kaaskop woonde in het eerste huis. Achter een raam brandde licht. Farid stond er al meer dan een uur naar te staren. Hij had al vaak geprobeerd om net zo roerloos te blijven staan, maar zijn ledematen hielden het gewoon niet zo lang uit.
‘Ik ga kijken waar hij blijft!’
‘Dat doe je niet!’ Het gezicht van Stofvinger bleef strak als altijd, maar zijn stem verried hem. Farid hoorde het ongeduld… en de hoop die gewoon niet wilde doven, al was hij nog zo vaak teleurgesteld. ‘Weet je zeker dat hij “vrijdag” heeft gezegd?’
‘Ja! En vandaag is het toch vrijdag, of niet soms?’
Stofvinger knikte alleen maar en veegde het tot op zijn schouders hangende haar uit zijn gezicht. Farid had geprobeerd dat van hem net zo lang te laten worden, maar het begon te krullen en draaide zo grillig dat hij het tenslotte met zijn mes weer af had geschoren.
‘ “Vrijdag beneden het dorp, om vier uur,” dat zei hij. Terwijl zijn hond tegen me stond te grommen alsof hij nergens méér trek in had dan in een lekkere bruine jongen!’ De wind blies onder Farids dunne trui en hij wreef rillend over zijn armen. Een lekker warm vuurtje, ja dat zou nu lekker zijn, maar met zo’n wind zou Stofvinger hem nog geen lucifer laten aansteken. Vier uur… Met een zachte vloek keek Farid omhoog naar de hemel. Dat het al veel later was wist hij ook zonder horloge. ‘Wat ik je brom, hij laat ons met opzet wachten, de opgeblazen stomkop!’
De smalle mond van Stofvinger vertrok tot een glimlach. Het kostte Farid steeds minder moeite om hem een glimlach te ontlokken. Misschien had hij daarom wel beloofd hem mee te nemen, voor het geval de Kaaskop hem echt zou terugbrengen. Terug naar zijn wereld van papier en drukinkt en de woorden van een oude man.
Och wat! dacht Farid. Waarom zou uitgerekend die Orpheus voor elkaar krijgen wat al die anderen niet is gelukt? Er waren er zoveel die het hadden geprobeerd… de Stotteraar, de Goudblik, de Raventong… bedriegers, die alleen hun geld hadden opgestreken…
Achter het raam van Orpheus doofde het licht en Stofvinger kwam met een ruk overeind. Er sloeg een deur dicht. Voetstappen drongen door de duisternis, haastige, onregelmatige voetstappen. Toen verscheen Orpheus in het licht van de eenzame lantaarn – de Kaaskop, zoals Farid hem stiekem noemde, vanwege zijn bleke huid en omdat hij in de zon zweette als een stuk kaas. Hijgend daalde hij de steile weg af, met naast zich zijn hellehond, die zo lelijk was als een hyena. Toen hij Stofvinger langs de kant van de weg ontdekte bleef hij staan en wenkte hem met een brede glimlach.
Farid pakte Stofvingers arm vast. ‘Moet je die stomme grijns zien. Zo vals als klatergoud!’ fluisterde hij. ‘Hoe kun je hem nou vertrouwen?’
‘Wie heeft gezegd dat ik hem vertrouw? Wat is er met jou aan de hand? Je bent zo zenuwachtig. Wil je soms liever hier blijven? Auto’s, bewegende beelden, muziek uit een doosje, licht dat de nacht verjaagt…’ Stofvinger stapte over de kniehoge muur die langs de rand van de weg liep. ‘Dat vind je toch leuk allemaal? Je verveelt je rot, daar waar ik heen wil.’
Wat kletste hij nou? Alsof hij niet heel goed wist dat Farid maar één ding wilde: bij hem blijven. Hij wilde net een bits antwoord geven, maar draaide zich plotseling om toen er iets kraakte, alsof iemand op een tak trapte.
Ook Stofvinger had het gehoord. Hij bleef staan om te luisteren. Maar tussen de bomen was niets te zien, de takken gingen op en neer door de wind. Een nachtvlinder, zo bleek als een spook, vloog in Farids gezicht.
‘Excuus! Het is wat later geworden!’ riep Orpheus hun toe.
Farid kon nog steeds niet begrijpen dat uit die mond zo’n stem kon komen. Ze hadden over die stem gehoord, in verschillende dorpen, en Stofvinger was er meteen naar op zoek gegaan. Toch hadden ze hem pas minder dan een week geleden gevonden, in een bibliotheek. Hij zat daar sprookjes voor te lezen aan een paar kinderen die kennelijk geen van allen de dwerg hadden opgemerkt die plotseling vanachter een plank vol stukgelezen boeken tevoorschijn kroop. Maar Stofvinger had hem gezien, had Orpheus opgewacht toen die net weer in zijn auto wilde stappen, en hem tenslotte het boek laten zien – het boek dat Farid al vaker had vervloekt dan welk ander voorwerp ook.
‘O ja, dat boek ken ik!’ had Orpheus gefluisterd. ‘En jou …’ had hij er bijna eerbiedig aan toegevoegd, waarbij hij Stofvinger had aangekeken alsof hij hem de littekens van zijn wangen had willen staren. ‘…En jou ken ik ook. Jij bent het beste uit dat boek. Stofvinger! De Vuurdanser! Wie heeft jou hiernaartoe gelezen, naar dit treurigste van alle verhalen? Zeg maar niets! Je wil terug, nietwaar, maar je vindt de deur niet, de deur tussen de letters! Dat geeft niks. Ik kan een nieuwe voor je in elkaar timmeren, van op maat gemaakte woorden! Voor een vriendenprijsje – voor het geval je echt degene bent voor wie ik je houd!’
Vriendenprijsje! Zeg dat wel. Ze hadden hem bijna al hun geld moeten toezeggen, om vervolgens ook nog urenlang op hem te wachten, op deze godvergeten plek, op deze winderige avond die naar geesten rook.
‘Heb je je marter bij je?’ Orpheus richtte zijn zaklantaarn op de rugzak van Stofvinger. ‘Je weet dat mijn hond de pest aan hem heeft.’
‘Nee, die is eropuit om eten te zoeken.’ Stofvingers blik gleed naar het boek dat Orpheus onder zijn arm geklemd hield. ‘Nou, ben je… er klaar voor?’
‘Natuurlijk!’ De hellehond liet zijn tanden zien en keek naar Farid. ‘De woorden waren eerst een beetje weerbarstig. Misschien omdat ik zo opgewonden was. Zoals ik je al bij onze eerste ontmoeting zei: dat boek…’ Orpheus streelde met zijn vingers over de rug van het boek. ‘Dit boek was mijn lievelingsboek, toen ik klein was. Op mijn elfde heb ik het voor het laatst gezien. Het is gestolen uit de armetierige bibliotheek waar ik het steeds ging lenen. Ik was jammer genoeg te bang geweest om het te stelen, maar ik ben het boek nooit vergeten. Het heeft me voor altijd geleerd dat je met woorden heel gemakkelijk uit deze wereld kunt ontsnappen! Dat je vrienden tussen de bladzijden vindt, fantastische vrienden! Vrienden zoals jij, vuurspuwers, reuzen, feeën… Weet je wel hoe ik om jou heb gehuild, toen ik over je dood las? Maar je leeft en alles komt weer goed! Je gaat het verhaal opnieuw vertellen…’
‘Ik?’ onderbrak Stofvinger hem met een sarcastische glimlach. ‘Nee, geloof me maar, dat gaan anderen doen.’
‘Nou ja, misschien!’ Orpheus kuchte, alsof hij het pijnlijk vond dat hij zijn gevoelens zo de vrije loop had gelaten. ‘Hoe het ook zij, het is erg vervelend dat ik niet met je mee kan gaan,’ zei hij, terwijl hij met zijn vreemde onbeholpen gang naar de muur langs de rand van de weg liep. ‘De voorlezer blijft achter, dat is de ijzeren regel. Ik heb alles geprobeerd om zelf in een boek te verdwijnen, maar het gaat gewoon niet.’ Met een zucht bleef hij staan, schoof zijn hand onder de slecht zittende jas en haalde een stuk papier tevoorschijn. ‘Nou… hier is wat je hebt besteld,’ zei hij tegen Stofvinger. ‘Wonderbaarlijke woorden, voor jou alleen, een straat van woorden die je linea recta terug zullen brengen. Hier, lees maar!’
Aarzelend pakte Stofvinger het papier aan. Het was bedekt met dunne, schuine letters, in elkaar gedraaid als naaigaren. Stofvinger ging met zijn vinger langs de woorden, alsof hij ieder woord apart in ogenschouw wilde nemen. Ondertussen stond Orpheus naar hem te kijken als een scholier die op zijn cijfer wacht.
Toen Stofvinger eindelijk weer opkeek, klonk zijn stem verrast: ‘Je schrijft heel goed! Prachtig mooie woorden…’
De Kaaskop werd zo rood dat het leek alsof iemand moerbeisap over zijn gezicht had laten lopen. ‘Ik ben blij dat het naar je zin is!’
‘Ja, het is zeer naar mijn zin! Alles is precies zoals ik het je heb beschreven. Het klinkt alleen een beetje beter.’
Met een verlegen lachje pakte Orpheus het papier weer uit de hand van Stofvinger. ‘Ik kan je niet beloven dat de uren dezelfde zijn,’ zei hij op gedempte toon. ‘De wetten van mijn kunst zijn moeilijk te doorgronden, maar neem maar van mij aan dat niemand er meer van weet dan ik! Zo moet je bijvoorbeeld een boek alleen maar veranderen of vervolgen door woorden te gebruiken die er al in voorkomen. Met te veel vreemde woorden gebeurt er niets, of iets onbedoelds! Misschien is dat anders als je zelf de schrijver…’
‘Alle feeën nog aan toe. Jij hebt meer woorden paraat dan in een hele bibliotheek voorkomen!’ onderbrak Stofvinger hem ongeduldig. ‘Wat dacht je ervan als je nu eens gewoon ging lezen?’
Orpheus verstomde zo abrupt dat het was alsof hij zijn tong had ingeslikt. ‘Zeker,’ zei hij met een licht gekrenkte stem. ‘Je zult het zien. Met mijn hulp zal het boek je weer opnemen als een verloren zoon. Het zal je opzuigen zoals papier dat met inkt doet!’
Stofvinger knikte alleen maar en keek de verlaten weg af. Farid merkte hoe graag hij de Kaaskop zou willen geloven – en hoe bang hij was om opnieuw te worden teleurgesteld.
‘En ik dan?’ Farid ging vlakbij hem staan. ‘Hij heeft toch ook iets over mij geschreven, is het niet? Heb je daarnaar gekeken?’
Orpheus wierp hem een niet al te welwillende blik toe. ‘Mijn god!’ zei hij spottend tegen Stofvinger. ‘Die jongen is kennelijk erg aan je gehecht! Waar heb je hem opgeduikeld? Ergens langs de kant van de weg?’
‘Niet helemaal,’ antwoordde Stofvinger. ‘Hij is door dezelfde vent uit zijn verhaal gerukt als degene die mij ook dat plezier heeft gedaan.’
‘Die… Tovertong?’ Orpheus sprak de naam zo vol verachting uit, dat het was alsof hij zich niet kon voorstellen dat er iemand was die hem verdiende.
‘Ja, zo heet hij. Hoe weet jij dat?’ Stofvinger was duidelijk verbaasd.
De hellehond snuffelde aan de tenen van Farid – en Orpheus haalde zijn schouders op. ‘Vroeg of laat hoor je over iedereen die de letters kan leren ademen.’
‘O ja?’ De stem van Stofvinger klonk ongelovig, maar hij stelde verder geen vragen. Hij staarde alleen maar naar het papier, dat vol stond met de fijne letters van Orpheus.
Maar de Kaaskop stond Farid nog altijd aan te kijken. ‘Uit welk boek ben jij afkomstig?’ vroeg hij. ‘En waarom wil je niet terug naar je eigen verhaal, in plaats van naar dat van hem, waar je niets te zoeken hebt?’
‘Wat heb jij daarmee te maken?’ antwoordde Farid vijandig. Hij begon de Kaaskop steeds vervelender te vinden. Hij wilde te veel weten – en hij was ook te slim.
Stofvinger lachte alleen maar zachtjes. ‘Zijn eigen verhaal? Nee, daar heeft Farid geen sprankje heimwee naar. Die jongen wisselt van verhaal zoals een slang van huid.’ Farid hoorde in zijn stem bijna iets van bewondering doorklinken.
‘Zo, werkelijk?’ Orpheus bekeek Farid opnieuw zo neerbuigend dat die hem het liefst tegen zijn onbehouwen knieën zou hebben geschopt. Als die hellehond er maar niet geweest was, die hem nog altijd met zijn hongerige ogen stond aan te staren. ‘Vooruit dan,’ zei Orpheus, terwijl hij op de muur ging zitten. ‘Ik waarschuw je desalniettemin! Jou teruglezen is een fluitje van een cent, maar die jongen heeft in jouw verhaal niets te zoeken! Ik mag zijn naam niet noemen. Er is alleen sprake van een jongen, zoals je hebt gezien. Ik kan niet garanderen dat het werkt. En dan nog, hij zal vermoedelijk alleen maar verwarring stichten. Misschien brengt hij je zelfs ongeluk!’
Waarover had die vervloekte kerel het? Farid keek Stofvinger aan. Alsjeblieft! dacht hij. Alsjeblieft! Luister niet naar hem! Neem mij mee.
Stofvinger beantwoordde zijn blik. En hij glimlachte. ‘Ongeluk?’ vroeg hij, en aan zijn stem was te horen dat niemand hem iets over ongeluk hoefde te vertellen. ‘Onzin. Die jongen brengt me geluk. Bovendien is hij een behoorlijk goeie vuurspuwer. Hij gaat met me mee. En dit hier ook.’ Voordat Orpheus begreep waar het over ging, pakte Stofvinger het boek dat hij naast zich op de muur had gelegd. ‘Dat heb jij toch niet meer nodig, en ik slaap een stuk beter als ik het in mijn bezit heb.’
‘Maar…’ Verbijsterd keek Orpheus hem aan. ‘Ik heb toch tegen je gezegd dat het mijn lievelingboek is! Ik wil het echt heel graag houden.’
‘Nou, ik ook,’ zei Stofvinger, en hij gaf het boek aan Farid. ‘Hier, pas er goed op.’
Farid drukte het boek tegen zijn borst en knikte. ‘Gwen,’ zei hij. ‘We moeten Gwen nog roepen.’ Maar toen hij een stuk droog brood uit zijn broekzak haalde en de naam van Gwen wilde roepen, drukte Stofvinger een hand tegen zijn mond.
‘Gwen blijft hier!’ zei hij. Als hij zou hebben gezegd dat hij zijn rechterarm wilde achterlaten zou Farid hem niet ongeloviger hebben aangekeken. ‘Waarom sta je me zo aan te staren? We vangen aan de andere kant een nieuwe marter, eentje die niet zo bijt.’
‘Nou, je bent tenminste in dat opzicht verstandig,’ zei Orpheus.
Waar had hij het over?
Maar Stofvinger ontweek de vragende blik van Farid. ‘Nou, begin eindelijk eens te lezen!’ viel hij tegen Orpheus uit. ‘Of moeten we hier blijven staan tot de zon opkomt?’
Orpheus keek hem even aan, alsof hij nog iets wilde zeggen. Maar toen schraapte hij zijn keel. ‘Ja,’ zei hij. ‘Je hebt gelijk. Tien jaar in het verkeerde verhaal is lang. Laten we gaan lezen.’
Woorden.
Woorden vulden de nacht als de geur van onzichtbare bloemen. Op maat gemaakte woorden, gehaald uit het boek dat Farid nu vastgeklemd hield, en tot een nieuwe betekenis samengevoegd door de handen van Orpheus, die zo bleek waren als deeg. Ze gingen over een andere wereld, over een wereld vol wonderen en angsten. En Farid luisterde en vergat de tijd. Hij merkte niet eens meer dat er nog zoiets als tijd bestond. Alleen de stem van Orpheus was er nog, die helemaal niet bij de mond wilde passen waar hij uit vloeide. De stem liet alles verdwijnen, de weg vol gaten, de lawaaierige huizen aan het eind, de lantaarn, de muur waarop Orpheus zat, ja, zelfs de maan boven de zwarte bomen. En de lucht rook plotseling vreemd en zoet…
Hij kan het, dacht Farid, hij kan het echt, terwijl de stem van Orpheus hem blind en doof maakte voor alles wat niet uit letters bestond. Toen de Kaaskop plotseling zweeg, keek Farid verward om, duizelig van de welluidende klank van de woorden. Hoezo waren de huizen er nog en de lantaarn, verroest door wind en regen? Ook Orpheus was er nog en zijn hellehond.
Eentje was er maar verdwenen. Stofvinger.
Farid stond nog steeds op dezelfde verlaten weg. In de verkeerde wereld.