Naar het zuiden

‘Achter het Wilde Woud ligt de Wijde Wereld,’ zei de rat. ‘En dat is iets wat van geen belang is, niet voor jou en niet voor mij. Ik ben er nooit geweest, en ik zal er nooit naartoe gaan, en jij ook niet, als je tenminste een greintje verstand bezit.’

– Kenneth Grahame, De wind in de wilgen

Stofvinger moest achter de muur bij de straat hebben staan wachten. Minstens honderd keer had Meggie erover heen en weer gelopen, tot de roestige scharnieren van de poort en weer terug. Met stijf dichtgeknepen ogen, zodat ze de tijger beter kon zien die daarbeneden aan de voet van de muur tussen het bamboe stond te loeren, met zijn barnsteengele ogen. Of de schuimende stroomversnellingen die rechts en links van haar opspatten.

Nu stond alleen Stofvinger er. Maar niets anders had Meggies hart sneller kunnen doen slaan. Hij dook zo plotseling op dat Mo hem bijna had overreden, alleen gekleed in een trui, bibberend, met zijn armen om zich heen geslagen. Zijn jas was zeker nog nat van de regen, maar zijn haar was inmiddels opgedroogd. Het stond in rossige sprieten omhoog, boven het gezicht met littekens.

Mo vloekte zachtjes, zette de motor af en stapte uit de bus. Stofvinger had weer dat vreemde lachje op zijn gezicht en leunde tegen de muur. ‘Waar wil je naartoe, Tovertong?’ vroeg hij. ‘Hadden wij niet een afspraak? Op die manier heb je me al een keer laten wachten, weet je nog?’

‘Je weet waarom ik haast heb,’ antwoordde Mo. ‘Het is dezelfde reden als toen.’ Hij stond nog altijd naast het geopende portier van de bus, gespannen, alsof hij niet kon wachten tot Stofvinger eindelijk aan de kant ging.

Maar die deed alsof hij helemaal niet in de gaten had hoe ongeduldig Mo was. ‘Mag ik dit keer wél weten waar je naartoe wil?’ vroeg hij. ‘De vorige keer moest ik vier jaar lang naar je op zoek, en met een beetje pech hadden de mannen van Capricorno je eerder gevonden dan ik.’ Toen hij in haar richting keek, kreeg hij van Meggie een vijandige blik terug.

Mo zweeg een tijdje voordat hij antwoordde. ‘Capricorno is in het noorden,’ zei hij tenslotte. ‘Dus rijden wij naar het zuiden. Of heeft hij zijn tenten inmiddels ergens anders opgeslagen?’

Stofvinger keek de straat af. In de kuilen schitterde de regen van de afgelopen nacht. ‘Nee, nee!’ zei hij. ‘Nee, hij is nog altijd in het noorden. Dat zeggen ze tenminste, en omdat jij kennelijk besloten hebt hem weer niet te geven wat hij zoekt, kan ik ook maar beter onmiddellijk op weg gaan naar het zuiden. Ik wil echt niet de boodschapper zijn die Capricorno’s mannen het slechte nieuws moet vertellen. Dus als jullie mij een stuk zouden kunnen meenemen... Ik ben klaar voor vertrek!’ De twee tassen die hij achter de muur vandaan pakte zagen eruit alsof ze al tien keer de aarde waren rondgereisd. Verder had Stofvinger nog zijn rugzak bij zich.

Meggie beet op haar lippen.

Nee, Mo! dacht ze. Nee, we nemen hem niet mee! Maar ze hoefde haar vader maar aan te kijken om te weten dat zijn antwoord anders zou zijn.

‘Nou, kom dan!’ zei Stofvinger. ‘Wat moet ik tegen de mannen van Capricorno zeggen als ik in hun handen val?’

Hulpeloos als een achtergelaten hond, zo stond hij daar. En hoeveel moeite Meggie ook deed om iets engs aan hem te ontdekken, in het matte ochtendlicht lukte het haar niet. Toch wilde ze niet dat hij mee zou gaan. Als de mannen op haar hadden gelet zouden ze het zo van haar gezicht hebben kunnen aflezen.

‘Ik zou niet lang voor hen verborgen kunnen houden dat ik je gezien heb, geloof me maar,’ ging Stofvinger verder. ‘En bovendien...’ hij aarzelde even voordat hij zijn zin afmaakte ‘...bovendien ben je mij nog altijd iets schuldig, of niet?’

Mo liet zijn hoofd zakken. Meggie zag dat zijn hand de deur van de bus steviger vastgreep. ‘Als je het zo wil zien,’ zei hij. ‘Ja, ik denk dat ik je wel iets schuldig ben.’

Op het getekende gezicht van Stofvinger was opluchting te zien. Snel gooide hij de rugzak over zijn schouder en liep met zijn tassen naar de bus toe.

‘Wacht!’ riep Meggie, toen Mo hem tegemoetliep om te helpen met dragen. ‘Als hij meegaat wil ik eerst weten waarvoor we vluchten. Wie is die Capricorno?’

Mo draaide zich naar haar om. ‘Meggie...’ begon hij op een toon die ze maar al te goed kende, ‘Meggie, wees niet zo dom. Meggie, kom nou maar.’

Ze deed de deur van de bus open en sprong eruit.

‘Meggie, verdorie nog aan toe! Stap in. We moeten gaan!’

‘Ik stap pas weer in als je me antwoord gegeven hebt.’

Mo kwam naar haar toe, maar Meggie dook onder zijn handen weg en liep door de poort de straat op.

‘Waarom wil je het mij niet vertellen?’ riep ze.

De straat lag er zo verlaten bij alsof er geen andere mensen op de wereld waren. Een zacht windje stak op, blies in Meggies gezicht en liet de bladeren van de lindeboom bij de weg ruisen. De hemel was nog altijd bleek en grauw, het wilde gewoon niet lichter worden.

‘Ik wil weten wat er aan de hand is!’ riep Meggie. ‘Ik wil weten waarom wij om vijf uur op moesten staan en waarom ik niet naar school hoef. Ik wil weten of we terugkomen en wie die Capricorno is!’

Toen ze de naam uitsprak keek Mo om zich heen, alsof de vreemdeling waar de twee mannen kennelijk zo bang voor waren ieder moment uit de lege schuur tevoorschijn kon komen. Even plotseling als Stofvinger vanachter de muur was opgedoken. Maar het erf was leeg en Meggie was te boos om bang te zijn voor iemand die ze alleen van naam kende. ‘Anders vertelde je me altijd alles!’ riep ze tegen haar vader. ‘Altijd.’

Maar Mo zei niets. ‘Een paar geheimpjes heeft iedereen, Meggie,’ zei hij tenslotte. ‘En nu moet je eindelijk instappen. We moeten gaan.’

Stofvinger keek eerst naar hem en toen naar Meggie, met een ongelovig gezicht. ‘Je hebt haar niets verteld?’ hoorde Meggie hem met gedempte stem vragen.

Mo schudde zijn hoofd.

‘Maar íéts moet je haar vertellen! Het is gevaarlijk als ze van niets weet. Tenslotte is ze geen kleuter meer.’

‘Het is ook gevaarlijk als ze het wél weet,’ antwoordde Mo. ‘En het zou aan de situatie niets veranderen.’

Meggie stond nog altijd op straat. ‘Ik heb alles gehoord wat jullie daar bespreken!’ riep ze. ‘Wat is er gevaarlijk? Ik stap niet in voordat ik het weet.’

Mo zei nog steeds niets.

Stofvinger keek hem een ogenblik besluiteloos aan, toen zette hij zijn tassen weer neer. ‘Ook goed,’ zei hij. ‘Dan vertel ík haar over Capricorno.’

Langzaam liep hij naar Meggie toe. Ze deed onwillekeurig een stap achteruit.

‘Je hebt hem al eens ontmoet,’ zei Stofvinger. ‘Het is langgeleden, je zult het je waarschijnlijk niet herinneren, je was nog zo klein.’ Hij hield zijn hand ongeveer op kniehoogte. ‘Hoe moet ik je uitleggen hoe hij is? Als je zou moeten toekijken hoe een kat een jong vogeltje opeet zou je misschien moeten huilen, toch? Of je zou proberen het kleine diertje te helpen. Capricorno zou het jonge vogeltje aan de kat voeren, alleen maar om te zien hoe hij hem met zijn klauwen verscheurde. Het krijsen en spartelen van het jonge beestje zou hem smaken als honing.’

Meggie strompelde nog verder achteruit, maar Stofvinger kwam ook weer dichterbij.

‘Ik neem niet aan dat jij het leuk vindt om mensen zo bang te maken dat hun knieën trillen, dat ze bijna niet meer op hun benen kunnen staan?’ vroeg hij. ‘Capricorno vindt dat het leukste wat er is. Je denkt waarschijnlijk ook niet dat je alles wat je wil gewoon maar kunt pakken, hoe dan ook, waar dan ook. Capricorno denkt dat wel. En helaas heeft je vader iets in zijn bezit wat Capricorno absoluut wil hebben.’

Meggie keek naar Mo, maar die stond alleen maar haar kant op te staren.

‘Capricorno kan geen boeken binden, zoals je vader,’ ging Stofvinger verder. ‘Hij is nergens goed in, behalve in één ding: mensen bang maken. Daarin is hij kampioen. Hij leeft ervan. Hoewel ik denk dat hij zelf helemaal niet weet hoe het voelt als de angst je ledematen verlamt en je klein maakt. Maar hij weet hoe je hem kunt oproepen en verspreiden, in huizen en bedden, in harten en hoofden. Zijn mannen dragen de angst uit als de zwarte pest, ze schuiven hem onder deuren door en stoppen hem in brievenbussen. Ze schilderen hem op muren en staldeuren, tot hij zich verder vanzelf verspreidt, geruisloos en stinkend als de pest.’ Stofvinger stond nu vlak voor Meggie. ‘Capricorno heeft heel veel mannen,’ zei hij zacht. ‘De meesten zijn bij hem sinds hun kindertijd. Als Capricorno een van hen opdraagt jou je neus of een oor af te snijden, dan doet die dat zonder ook maar één keer met zijn ogen te knipperen. Ze gaan graag in het zwart gekleed, als kraaien, alleen hun leider draagt een wit hemd onder zijn pikzwarte jas. Mocht je ooit een van hen tegenkomen, maak je dan klein, zo klein mogelijk, zodat ze je misschien over het hoofd zien. Begrepen?’

Meggie knikte. Ze kon nauwelijks ademhalen, zo hevig bonsde haar hart.

‘Ik begrijp wel dat je vader je nooit over Capricorno heeft verteld,’ zei Stofvinger en hij keek om naar Mo. ‘Ik zou mijn kinderen ook liever over aardige mensen vertellen.’

‘Ik weet dat er niet alleen maar aardige mensen zijn!’ Meggie kon niet verhinderen dat haar stem beefde van kwaadheid. Misschien was er ook wel angst in te horen.

‘O ja? Hoe dan?’ Daar had je het weer, dat geheimzinnige lachje, droevig en arrogant tegelijk. ‘Heb je dan al eens met een echte schurk te maken gehad?’

‘Ik heb over ze gelezen.’

Stofvinger lachte hardop. ‘Ja, klopt, dat is bijna hetzelfde,’ zei hij. De spot in zijn stem brandde als een brandnetel. Hij boog zich naar Meggie toe en keek haar in het gezicht. ‘Toch wens ik je toe dat het bij lezen blijft,’ zei hij zacht.

Mo propte de tassen van Stofvinger helemaal achterin de bus. ‘Ik hoop dat er niets inzit wat ons om de oren kan vliegen,’ zei hij terwijl Stofvinger zich achter de stoel van Meggie nestelde. ‘Met jouw beroep zou me dat niets verbazen.’

Voordat Meggie kon vragen wat voor beroep dat dan was, deed Stofvinger zijn rugzak open en haalde er een dier uit dat slaperig met zijn ogen knipperde. ‘Omdat het ernaar uitziet dat we een wat langere gezamenlijke reis voor de boeg hebben, wil ik graag iemand aan je dochter voorstellen.’

Bijna net zo groot als een konijn was het dier, maar veel dunner en met een staart die als een bontkraag tegen Stofvingers borst aan lag. Het beest priemde zijn nagels in de mouw van zijn baas, terwijl hij Meggie met glanzende zwarte kraalogen aankeek en met een geeuw zijn vlijmscherpe tanden ontblootte.

‘Dit is Gwen,’ zei Stofvinger. ‘Als je wil kun je hem achter zijn oren krabbelen. Hij is erg slaperig, dus ik denk dat hij je niet zal bijten.’

‘Doet hij dat anders wel?’ vroeg Meggie.

‘Reken maar,’ zei Mo, terwijl hij weer achter het stuur kroop. ‘Als ik jou was zou ik met mijn handen van dat beest afblijven.’

Maar Meggie kon van geen enkel dier afblijven, zelfs al had het nog zulke scherpe tanden. ‘Het is een marter of zoiets, toch?’ vroeg ze, terwijl ze voorzichtig met haar vingertoppen over een van de ronde oren aaide.

‘Zoiets, ja.’ Stofvinger pakte een stukje droog brood uit zijn broekzak en stopte het Gwen tussen zijn tanden. Meggie krabbelde op het kopje van het dier terwijl hij kauwde ... en voelde ineens iets hards onder het zijdezachte vel: piepkleine horentjes, vlak naast de oren. Verbaasd trok ze haar hand terug. ‘Hebben marters horens?’

Stofvinger gaf haar een knipoog en liet Gwen terugkruipen in de rugzak. ‘Deze wel,’ zei hij.

Meggie keek verbaasd hoe hij het koord aantrok. Ze dacht dat ze de horens van Gwen nog steeds onder haar vingers voelde.

‘Mo, wist jij dat marters horens hebben?’ vroeg ze.

‘Ach joh, die heeft Stofvinger hem opgeplakt. Voor zijn voorstellingen.’

‘Wat voor voorstellingen?’ Meggie keek eerst Mo en toen Stofvinger vragend aan, maar Mo startte de motor en Stofvinger trok zijn laarzen uit, die net zo’n lange reis leken te hebben afgelegd als zijn tassen. Met een diepe zucht ging Stofvinger languit op het bed van Mo liggen. ‘Geen woord, Tovertong,’ zei hij voordat hij zijn ogen dichtdeed. ‘Ik verraad jouw geheimen niet, maar dan ga jij die van mij ook niet rondbazuinen. Bovendien moet het voor het onthullen van dit geheim eerst donker worden.’

Meggie brak zich nog minstens een uur lang het hoofd over wat dat antwoord te betekenen kon hebben. Maar een andere vraag hield haar nóg meer bezig.

‘Mo,’ vroeg ze toen Stofvinger achter hen begon te snurken. ‘Wat wil die... Capricorno van je?’ Ze ging zachter praten toen ze de naam uitsprak, alsof ze daarmee zijn dreiging kon verminderen.

‘Een boek,’ antwoordde Mo, terwijl hij zijn blik op de weg hield.

‘Een boek? Waarom geef je het hem dan niet gewoon?’

‘Dat gaat niet. Ik zal het je binnenkort uitleggen, maar niet nu. Goed?’

Meggie keek uit het raam van de bus. De wereld die voorbijtrok zag er nu al anders uit ... andere huizen, andere wegen, andere velden; zelfs de bomen en de hemel zagen er anders uit, maar daaraan was Meggie gewend. Nog nooit had ze zich ergens echt thuis gevoeld. Mo was haar thuis, Mo en haar boeken, en misschien ook nog deze bus, die hen van de ene naar de andere vreemde plek bracht.

‘Die tante waar we naartoe rijden,’ vroeg ze toen ze door een eindeloze tunnel reden, ‘heeft die kinderen?’

‘Nee,’ antwoordde Mo. ‘En ik ben bang dat ze ook niet echt dol is op kinderen. Maar zoals gezegd, je zult het wel met haar kunnen vinden.’

Meggie zuchtte. Ze herinnerde zich een paar tantes, en met geen van hen had ze het bijzonder goed kunnen vinden.

De heuvels waren bergen geworden, de hellingen aan beide kanten van de weg werden steeds ruiger en op een gegeven moment zagen de huizen er niet alleen anders uit, maar echt vreemd. Meggie probeerde de tijd te doden door tunnels te tellen, maar toen de negende hen opslokte en er geen einde aan het donker kwam, viel ze in slaap. Ze droomde van marters in zwarte jassen en een boek in bruin pakpapier.

 

ABB_05.TIF

Hart Van Inkt
x97890451080701.xhtml
x97890451080702.xhtml
x97890451080703.xhtml
x97890451080704.xhtml
x97890451080705.xhtml
x97890451080706.xhtml
x97890451080707.xhtml
x97890451080708.xhtml
x97890451080709.xhtml
x978904510807010.xhtml
x978904510807011.xhtml
x978904510807012.xhtml
x978904510807013.xhtml
x978904510807014.xhtml
x978904510807015.xhtml
x978904510807016.xhtml
x978904510807017.xhtml
x978904510807018.xhtml
x978904510807019.xhtml
x978904510807020.xhtml
x978904510807021.xhtml
x978904510807022.xhtml
x978904510807023.xhtml
x978904510807024.xhtml
x978904510807025.xhtml
x978904510807026.xhtml
x978904510807027.xhtml
x978904510807028.xhtml
x978904510807029.xhtml
x978904510807030.xhtml
x978904510807031.xhtml
x978904510807032.xhtml
x978904510807033.xhtml
x978904510807034.xhtml
x978904510807035.xhtml
x978904510807036.xhtml
x978904510807037.xhtml
x978904510807038.xhtml
x978904510807039.xhtml
x978904510807040.xhtml
x978904510807041.xhtml
x978904510807042.xhtml
x978904510807043.xhtml
x978904510807044.xhtml
x978904510807045.xhtml
x978904510807046.xhtml
x978904510807047.xhtml
x978904510807048.xhtml
x978904510807049.xhtml
x978904510807050.xhtml
x978904510807051.xhtml
x978904510807052.xhtml
x978904510807053.xhtml
x978904510807054.xhtml
x978904510807055.xhtml
x978904510807056.xhtml
x978904510807057.xhtml
x978904510807058.xhtml
x978904510807059.xhtml
x978904510807060.xhtml
x978904510807061.xhtml
x978904510807062.xhtml
x978904510807063.xhtml
x978904510807064.xhtml
x978904510807065.xhtml