Pech voor Elinor
Toen beschreef Charley nog waar het politiebureau precies lag en gaf hij hem de nodige aanwijzingen: hoe hij door de poort, over de binnenplaats, rechts de trappen op en de deur door moest gaan; en dat hij zijn hoed moest afzetten wanneer hij het bureau binnenkwam. Daarna liet Charley hem alleen verdergaan, maar hij beloofde op hem te wachten, op de plaats waar ze afscheid van elkaar namen.
– Charles Dickens, Oliver Twist
Elinor was meer dan een halfuur onderweg voordat ze eindelijk een plaats tegenkwam waar een politiebureau was. De zee was nog ver weg, maar de heuvels werden al lager. Op de hellingen groeiden wijndruiven, in plaats van kreupelhout en bomen, zoals rond het dorp van Capricorno. Het zou een vreselijk warme dag worden, nog warmer dan de afgelopen dagen, dat voelde je nu al. Toen Elinor uit de auto stapte hoorde ze het in de verte onweren. De hemel boven de huizen was nog altijd blauw, maar het was donkerblauw, donker als het diepste water, zwanger van naderend onheil...
Wees niet zo dwaas, Elinor! dacht ze, terwijl ze op het vaalgeel gepleisterde huis af liep waar het politiebureau in was ondergebracht. Het gaat onweren, dat is alles. Of word je al net zo bijgelovig als die Basta?
Toen Elinor binnenkwam zaten er twee agenten in het kleine kantoortje. Ze hadden hun uniformjasje over een stoel gehangen. De lucht was zo verstikkend dat je hem in een fles had kunnen doen, ondanks de grote ventilator die aan het plafond hing te draaien.
De jongste van de twee, breed en met een mopsneus, lachte Elinor al uit toen ze haar verhaal nog aan het vertellen was. Hij vroeg haar of ze misschien zo’n rood hoofd had omdat de wijn van de streek haar een beetje te goed smaakte. Elinor zou hem van zijn stoel hebben gegooid als de andere agent haar niet had gekalmeerd. Het was een spichtige, lange man, met een melancholieke blik in zijn ogen en donker, van zijn voorhoofd terugwijkend, haar.
‘Hou daarmee op!’ wees hij zijn collega terecht. ‘Laat haar tenminste haar verhaal afmaken.’ Hij luisterde met een onbewogen gezicht, terwijl Elinor vertelde over het dorp en de mannen van Capricorno. De agent fronste zijn voorhoofd toen ze het had over brandstichting en dode hanen. Toen Elinor vertelde over Meggie en de voorgenomen terechtstelling trok hij zijn wenkbrauwen op. Over het boek en hoe de terechtstelling plaats zou vinden, zei ze natuurlijk niets. Twee weken geleden zou ze er tenslotte zelf geen woord van hebben geloofd.
Toen ze klaar was met haar verhaal, zweeg de agent een tijdje. Hij ordende de potloden op zijn bureau, legde wat papieren bij elkaar en keek haar tenslotte peinzend aan. ‘Ik heb wel eens iets over dat dorp gehoord,’ zei hij.
‘Natuurlijk, iedereen heeft erover gehoord!’ spotte de ander. ‘Het dorp van de duivel, het vervloekte dorp, waar zelfs de slangen met een boog omheen gaan. De muren van de kerk zijn er met bloed geschilderd, en door de straatjes lopen zwarte mannen die in werkelijkheid geesten van doden zijn en die vuur in hun zakken meedragen. Je hoeft er alleen maar in de buurt te komen, of je lost op in lucht. Pfft!’ Hij stak zijn armen omhoog en klapte boven zijn hoofd in zijn handen.
Elinor keek hem met een ijzige blik aan. Zijn collega glimlachte, maar toen stond hij met een zucht op, trok omstandig zijn jas aan en wenkte Elinor dat ze hem moest volgen. ‘Ik ga daar eens een kijkje nemen!’ zei hij over zijn schouder.
‘Als je niets beters te doen hebt!’ riep de ander hem na, en lachte daarbij zo hard dat Elinor bijna was teruggegaan om hem alsnog van zijn stoel te kegelen. Korte tijd later zat ze op de passagiersstoel van een politieauto; voor haar slingerde dezelfde bochtige weg door de heuvels als waarover zij gekomen was. Mijn hemel, waarom heb ik dat niet eerder gedaan? dacht ze steeds weer. Nu komt alles goed, alles. Niemand zal worden doodgeschoten of terechtgesteld. Meggie krijgt haar vader terug en Mortimer zijn dochter. Ja, alles komt goed! Dankzij Elinor! Ze had wel kunnen zingen en dansen (al was ze daar niet echt heel goed in). Nog nooit in haar leven was ze zo met zichzelf ingenomen geweest. Nou moest nog eens iemand beweren dat ze met de echte wereld niet uit de voeten kon!
De politieagent naast haar zei geen woord. Hij keek alleen naar de weg, nam bocht na bocht in een tempo dat de hartslag van Elinor steeds weer pijnlijk versnelde. Af en toe frunnikte hij afwezig aan zijn rechteroorlelletje. Hij scheen de weg te kennen. Hij aarzelde niet één keer bij een splitsing, hij reed nergens verkeerd. Elinor moest terugdenken aan hoe ze eindeloos met Mo naar het dorp had gezocht, en toen, plotseling, kwam er een enigszins verontrustende gedachte bij haar op.
‘Het zijn er nogal veel!’ zei ze met een onzekere stem, toen ze net weer een bocht met zoveel vaart namen dat de afgrond aan hun linkerzijde dreigend dichterbij kwam. ‘Die Capricorno heeft tamelijk veel mannen. En ze zijn bewapend, ook al kunnen ze dan niet zo best mikken. Moet u niet om assistentie vragen?’ Zo ging het toch altijd in die films, die belachelijke films waar het alleen om boeven en politieagenten ging? Daar vroegen ze altijd om assistentie.
De agent haalde een hand door zijn dunne haar en knikte alsof hij daar zelf natuurlijk ook allang aan had gedacht. ‘Zeker wel,’ zei hij, terwijl hij afwezig naar zijn mobilofoon greep. ‘Assistentie kan geen kwaad, maar u moet zich wel op de achtergrond houden. Tenslotte gaat het er nu in eerste instantie om dat we een paar vragen stellen.’
Hij vroeg via de mobilofoon om vijf man versterking. Niet veel, vergeleken met het aantal zwartjassen van Capricorno, vond Elinor. Maar alles was beter dan niets... In ieder geval beter dan een radeloze vader, een Arabische jongen en een wat zwaarlijvige boekenverzamelaarster.
‘Daar is het!’ zei ze, toen het dorp van Capricorno in de verte opdook, grijs en nietig tussen al het donkere groen.
‘Ja, dat dacht ik al!’ antwoordde de agent, en vanaf dat moment zweeg hij weer. Toen hij de wachtpost op het parkeerterrein alleen maar kort toeknikte, wilde Elinor daar niets achter zoeken. Pas toen hij met haar voor Capricorno stond, in de roodgeschilderde kerk en hij haar aan Capricorno overhandigde als een gevonden voorwerp dat hij bij de rechtmatige eigenaar terugbezorgde, moest ze voor zichzelf toegeven dat niets goed zou komen. Dat nu alles verloren was en zij dom was geweest, heel erg ontstellend dom.
‘Zij vertelt ernstige dingen over u rond,’ hoorde ze de agent zeggen. Hij vermeed oogcontact met haar. ‘Ze vertelde iets over de ontvoering van een kind. Dat zou dan natuurlijk iets anders zijn dan brandstichting...’
‘En het is onzin!’ beantwoordde Capricorno verveeld de onuitgesproken vraag. ‘Ik hou van kinderen... zolang ik niet te veel last van ze heb en ze me niet van mijn werk houden.’
De agent knikte en staarde ongelukkig naar zijn handen. ‘Ze zei ook nog iets over een terechtstelling...’
‘Echt waar?’ Capricorno bekeek Elinor, alsof hij alleen maar verbaasd kon zijn over zoveel fantasie. ‘Nou, je weet dat ik zoiets helemaal niet nodig heb. De mensen doen wat ik zeg, ook zonder dat ik naar drastische middelen moet grijpen.’
‘Natuurlijk!’ mompelde de politieagent en hij knikte weer. ‘Natuurlijk.’
Hij had haast om weg te komen. Toen zijn snelle, afgepaste stappen wegstierven, begon Cockerell, die de hele tijd op de trappen had gezeten, te lachen. ‘Drie kleine kinderen heeft hij, nietwaar? Ja, je zou politieagenten moeten verplichten om kleine kinderen te hebben. Bij deze was het bijzonder gemakkelijk, Basta hoefde maar twee keer voor de school te gaan staan. Wat denk je? Moeten we voor de zekerheid nog een keer thuis bij hem langsgaan? Om het goede contact aan te halen?’ Vragend keek hij Capricorno aan, maar die schudde zijn hoofd.
‘Nee, ik denk niet dat dat nodig is! Laten we liever bedenken wat we met onze gast hier aan moeten. Wat doen we met iemand die zulke vreselijke dingen over ons vertelt?’
Elinor kreeg trillende knieën toen ze de bleke ogen op zich gericht zag. Als Mortimer me nu zou aanbieden om me in het een of andere boek te laten verdwijnen, dan zou ik het doen, dacht ze. En ik zou helemaal niet kieskeurig zijn ook.
Achter haar stonden nog drie of vier zwartjassen. Weglopen had dus geen zin. Nu kun je je alleen nog maar met waardigheid aan je lot overgeven, Elinor! dacht ze.
Maar daarover lezen was veel gemakkelijker dan het te doen.
‘De grafkelder of de stallen?’ vroeg Cockerell, terwijl hij langzaam naar haar toeliep. De grafkelder? dacht Elinor. Daar had Stofvinger het toch over gehad? Het klonk niet opbeurend...
‘De grafkelder? Waarom niet? We moeten van haar af, wie weet met wie ze de volgende keer komt aanzetten.’ Capricorno verborg een geeuw achter zijn hand. ‘Goed, dan krijgt de Schaduw vanavond gewoon nog wat meer te doen. Dat zal hij leuk vinden.’
Elinor wilde iets zeggen, iets dappers, iets heldhaftigs, maar haar tong weigerde dienst. Hij lag als verdoofd in haar mond. Cockerell had haar al tot bij dat bespottelijke standbeeld meegesleurd, toen Capricorno hem nog een keer terugriep.
‘Ik ben helemaal vergeten naar Tovertong te vragen!’ riep hij. ‘Vraag of ze toevallig weet waar hij op dit moment is.’
‘Nou, voor de draad ermee!’ bromde Cockerell, en hij pakte haar bij haar nek alsof hij de woorden uit haar wilde schudden. ‘Waar hangt hij uit?’
Elinor perste haar lippen op elkaar. Snel, Elinor, snel, een goed antwoord! dacht ze en plotseling deed haar tong het ook weer.
‘Waarom vraag je mij dat?’ riep ze tegen Capricorno, die nog altijd in zijn stoel zat, zo bleek alsof hij te heet gewassen was. Alsof de zon die buiten op het plein stond te branden hem had doen verschieten. ‘Jij weet het antwoord toch het beste? Hij is dood. Jouw mannen hebben hem doodgeschoten, hem en de jongen.’ Kijk hem aan, Elinor! dacht ze. Heel strak, zoals je vroeger bij je vader deed, als hij je met het verkeerde boek betrapte. Een paar tranen zouden ook niet verkeerd zijn. Kom op, denk gewoon aan je boeken, al die verbrande boeken! Dan aan die laatste nacht, de angst, de wanhoop... En als dat allemaal niet helpt, dan knijp je jezelf!
Capricorno keek haar peinzend aan.
‘Nou, wat zei ik je!’ riep Cockerell tegen hem. ‘Ik wist toch dat we hem hadden geraakt!’
Elinor keek Capricorno nog altijd aan, hij verdween achter de sluier van haar tranen.
‘Nou, we zullen zien,’ zei hij langzaam. ‘Mijn mannen kammen hoe dan ook de heuvels uit op zoek naar een gevluchte gevangene. Ik neem niet aan dat jij me gaat vertellen waar ze de twee doden moeten zoeken?’
‘Ik heb ze begraven en ik ga jullie absoluut niet vertellen waar.’ Elinor merkte dat een traan over haar wang liep. Bij alle letters van de wereld, Elinor! dacht ze. Aan jou is een actrice verloren gegaan.
‘Begraven. Zo, zo.’ Capricorno speelde met de ringen aan zijn linkerhand. Hij droeg er wel drie, die hij met gefronst voorhoofd recht draaide. Alsof ze zonder zijn toestemming verschoven waren.
‘Daarom ben ik naar de politie gegaan!’ zei Elinor. ‘Om hen te wreken, hen en mijn boeken.’
Cockerell lachte. ‘Jouw boeken hoefde je niet te begraven, toch? Wat brandden die goed, als het beste brandhout. De bladzijden trilden als bleke vingertjes.’ Hij tilde zijn handen op en deed het na. Elinor sloeg hem in zijn gezicht, met al haar kracht, en die was niet gering. Er liep bloed uit de neus van Cockerell. Hij veegde het met zijn hand af en bekeek het alsof hij verrast was dat er zoiets roods uit hem kon vloeien. ‘Moet je nou zien!’ zei hij, en hij liet zijn met bloed besmeurde hand aan Capricorno zien. ‘Je zult zien dat de Schaduw zijn handen voller heeft aan haar dan aan Basta.’
Toen hij haar meetrok liep Elinor met opgeheven hoofd naast hem. Pas toen ze de trap zag, die al na een paar steile treden in een bodemloos zwart gat verdween, verloor ze even de moed. De grafkelder, natuurlijk, nu besefte ze pas goed wat het was: de plaats van hen die gedoemd waren te sterven. Zo rook het in ieder geval, muf en vochtig, zoals je je de geur van de dood voorstelt.
Elinor geloofde eerst haar ogen niet, toen ze de smalle gestalte van Basta tegen de tralies zag leunen. Ze had gedacht dat ze de laatste zin van Cockerell niet goed had verstaan, maar daar was hij, Basta, als een dier in een kooi opgesloten, met dezelfde angst, dezelfde hulpeloosheid in zijn ogen. Zelfs de aanblik van Elinor vrolijkte hem niet op. Hij keek door haar heen, door haar en door Cockerell, alsof het de geesten waren waar hij zo bang voor was.
‘Wat doet hij hier?’ vroeg Elinor. ‘Sluiten jullie nu elkaar al op?’
Cockerell haalde zijn schouders op. ‘Moet ik het haar vertellen?’ vroeg hij aan Basta, maar hij kreeg geen antwoord, alleen dezelfde lege blik. ‘Eerst heeft hij Tovertong laten ontsnappen en nu Stofvinger. Zo verknoei je het bij de baas, ook als je denkt dat je zijn persoonlijke oogappel bent. Nou ja, brandstichten lukt je toch al jaren niet meer.’ De blik waarmee hij Basta aankeek was vol leedvermaak.
Mevrouw Loredan, het wordt tijd om over uw testament na te denken! dacht Elinor, terwijl Cockerell haar verder duwde. Als Capricorno nu al zijn trouwste hond laat afmaken, dan zal hij vast en zeker bij u niet aarzelen.
‘Hé, je zou gerust wat vrolijker mogen kijken!’riep Cockerell tegen Basta, terwijl hij een sleutelbos uit zijn jaszak viste. ‘Tenslotte heb je nu al twee vrouwen als gezelschap.’
Basta leunde met zijn voorhoofd tegen de tralies. ‘Hebben jullie de vuurvreter nog steeds niet?’ vroeg hij met vlakke stem. Zijn stem klonk alsof hij zich hees had geschreeuwd.
‘Nee, maar die dikke hier zegt dat we Tovertong hebben geraakt. Het schijnt dat hij morsdood is. Kennelijk heeft Platneus toch een keer raak geschoten. Nou ja, hij heeft genoeg op katten geoefend.’
Achter het traliehek, dat Cockerell voor haar opendeed, bewoog iets. Een vrouw zat in het donker, met haar rug geleund tegen iets dat verdacht veel op een zerk leek. Eerst kon Elinor haar gezicht niet zien. Maar toen ging ze rechtop zitten.
‘Gezelschap voor je, Resa!’ riep Cockerell, terwijl hij de deur voor Elinor openduwde. ‘Jullie kunnen misschien wat met elkaar kletsen!’
Hij lachte hardop, terwijl hij wegliep.
Elinor wist niet of ze moest huilen of lachen. Ze zou haar lievelingsnicht graag op een andere plaats hebben teruggezien.