De verrader verraden

Het was verrukkelijk om te zien hoe dingen werden verteerd, om te zien hoe dingen werden zwartgeblakerd en veránderd. [...] Hij beende met lange passen door een regen van vuurvliegen, terwijl de boeken flappend als klapwiekende duiven de dood vonden op de veranda en het grasveld voor het huis. Terwijl de boeken omhoog wervelden in zwermen van vonken en wegwaaiden op een wind, zwart van houtskool en roet.

– Ray Bradbury, Fahrenheit 451

Ergens aan het eind van de nacht begon de gloeilamp, die hen met zijn bleke licht door de nacht had geholpen, te flakkeren. Mo en Elinor sliepen vlak naast de afgesloten deur. Meggie lag met open ogen in het donker en voelde de angst uit de muren kruipen. Ze luisterde naar de adem van Elinor en haar vader, en had geen grotere wens dan dat ze een kaars had, en een boek om de angst op afstand te houden. Overal was hij, een kwaadaardig, vormeloos wezen dat er alleen maar op had gewacht dat de gloeilamp het zou begeven. Hij sloop vanuit de verte naderbij om haar in zijn koude armen te nemen. Meggie ging rechtop zitten, hapte naar adem en kroop op handen en voeten naar Mo. Ze rolde zich naast hem op, zoals ze vroeger altijd deed toen ze nog klein was. Zo wachtte ze tot het morgenlicht onder de deur door kroop.

Met het licht kwamen ook twee van Capricorno’s mannen. Mo was zojuist doodmoe rechtop gaan zitten, en Elinor wreef foeterend over haar pijnlijke rug toen ze de voetstappen hoorde.

Basta was er niet bij. Het gezicht van de ene man, een kleerkast, zag eruit alsof een reus het met zijn duim had ingedrukt. De tweede, klein en mager, met een sikje en een terugwijkende kin, stond aan één stuk door met zijn jachtgeweer te spelen en keek vijandig naar de drie gevangenen, alsof hij zin had ze alle drie ter plekke dood te schieten.

‘Opschieten! Naar buiten met jullie!’ bulderde hij toen ze met knipperende ogen tegen het zonlicht naar buiten strompelden. Meggie probeerde zich te herinneren of ze deze stem ook gehoord had in de bibliotheek van Elinor, maar ze wist het niet zeker. Capricorno had veel mannen.

Het was een mooie, warme ochtend. De hemel hing blauw en onbewolkt boven het dorp van Capricorno. In een verwilderde rozenstruik die tussen de oude huizen groeide, sloegen een paar vinken alsof er, afgezien van een paar hongerige katten, geen enkele dreiging bestond op de wereld. Mo pakte de arm van Meggie vast toen ze naar buiten liepen. Elinor moest eerst nog haar schoenen aantrekken, en toen het sikje haar ruw naar buiten wilde trekken omdat het hem te lang duurde, duwde ze zijn hand weg en stortte een vloed van scheldwoorden over hem uit. De twee mannen moesten daar erg om lachen, waarna Elinor haar lippen op elkaar perste en het verder bij boze blikken liet.

De mannen van Capricorno hadden haast. Ze brachten hen terug via dezelfde weg als waarlangs Basta hen de afgelopen nacht naar hun cel had gebracht. Het platte gezicht liep voorop, de geitensik sloot de rij, met zijn geweer in de aanslag. Hij trok met zijn been bij het lopen, maar niettemin spoorde hij hen steeds weer aan, alsof hij wilde bewijzen dat hij toch nog sneller kon lopen dan zij.

Zelfs overdag zag het dorp er eigenaardig verlaten uit. En dat lag niet alleen aan het grote aantal leegstaande huizen, die er in het zonlicht nog treuriger uitzagen dan ’s nachts. In de smalle straatjes was nauwelijks een mens te zien, alleen een paar zwartjassen, zoals Meggie ze stiekem noemde, en magere jongens die als hondjes achter hen aan liepen. Twee keer zag Meggie een vrouw haastig langslopen. Kinderen zag ze nergens, geen spelende kinderen en ook geen kinderen die achter hun moeder aan liepen. Er waren alleen maar katten: zwarte, witte en rode, cyperse katten en lapjeskatten, op warme vensterbanken, dorpels en op dakranden. Tussen de huizen was het stil, en het leek of alles wat er in dit dorp gebeurde zich in het geheim afspeelde. Alleen de mannen met hun geweren hielden zich niet verborgen. Ze hingen rond bij toegangshekken en op straathoeken, staken hun koppen bij elkaar en hingen op hun geweren alsof ze er verliefd op waren. Voor de huizen stonden geen bloemen, zoals Meggie in de kustplaatsjes had gezien. In plaats daarvan waren er huizen met ingestorte daken en bloeiende struiken die uit de vensteropeningen groeiden. Sommige verspreidden zo’n sterke geur dat Meggie er duizelig van werd.

Toen ze op het plein voor de kerk kwamen dacht Meggie dat de twee mannen hen weer naar het huis van Capricorno zouden brengen, maar dat lieten ze links liggen. Ze liepen met hen recht op het grote kerkportaal af. De kerktoren zag eruit alsof weer en wind al gevaarlijk lang aan zijn muren hadden geknaagd. De klok onder het spitse dak zat onder de aanslag. Een meter lager had een of ander door de wind meegevoerd zaadje een spichtige boom laten ontstaan, die zich daar nu aan de zandkleurige stenen vastklemde.

Boven het portaal waren ogen geschilderd, kleine rode ogen, en aan beide kanten van de ingang stonden lelijke, manshoge stenen duivels opgesteld, met ontblote tanden alsof het valse honden waren.

‘Welkom in het huis van de duivel!’ zei de geitenbaard. Hij maakte spottend een buiging, voordat hij de zware deur opende.

‘Laat dat, Cockerell!’ zei het platte gezicht tegen hem, terwijl hij drie keer op het stoffige plaveisel voor hem spuugde. ‘Dat brengt ongeluk.’

De geitensik lachte alleen maar en klopte op de dikke buik van een van de stenen duivels. ‘Ach kom, Platneus. Je bent al bijna net zo erg als Basta. Nog even, dan hang jij ook zo’n stinkende konijnenpoot om je nek.’

‘Ik ben gewoon voorzichtig,’ zei Platneus. ‘Er doen vreemde verhalen de ronde.’

‘Ja, en wie heeft die verhalen verzonnen? Wij, sukkel.’

‘Sommige bestonden al.’

‘Wat er ook gebeurt,’ fluisterde Mo tegen Elinor en Meggie, terwijl de twee mannen stonden te bekvechten, ‘laat mij het woord voeren. Een scherpe tong kan hier levensgevaarlijk zijn, geloof me maar. Basta grijpt snel naar zijn mes en aarzelt niet het te gebruiken ook.’

‘Niet alleen Basta heeft hier een mes, Tovertong!’ zei Cockerell en hij duwde Mo de donkere kerk in. Meggie liep er snel achteraan.

In de kerk was het koel en schemerig. Alleen door een paar vensters bovenaan drong het morgenlicht naar binnen en tekende lichte vlekken op muren en zuilen. Ooit waren die waarschijnlijk grijs geweest, net als de vloertegels op de grond, maar nu was er nog maar één kleur in de kerk van Capricorno. De muren, de zuilen, zelfs de zoldering, alles was rood, vermiljoenrood, als rauw vlees of opgedroogd bloed. Even had Meggie het idee dat ze in het binnenste van een monster terecht was gekomen.

In een hoek naast de ingang stond een beeld van een engel, met één afgebroken vleugel. De andere vleugel diende als kapstok voor de zwarte jas van een van de mannen van Capricorno. Op het hoofd van de engel zat een klem met twee duivelshorens erop, zoals je die in een feestwinkel kunt kopen. Tussen de horens door was nog het aureool van de engel te zien. Waarschijnlijk had de engel ooit op de sokkel bij de eerste zuil gestaan, maar hij had zijn plaats moeten afstaan aan een andere figuur. Verveeld keek een mager, bleek gezicht op Meggie neer. De schepper van dit beeld was niet goed in zijn vak, het gezicht was beschilderd als dat van een plastic pop, met vreemde rode lippen en met blauwe ogen die in de verste verte niet zo angstaanjagend waren als de kleurloze ogen waarmee de echte Capricorno de wereld observeerde. Daar stond tegenover dat dit standbeeld wel twee keer zo groot als zijn voorbeeld was. En iedereen die erlangs liep moest zijn hoofd in zijn nek leggen om in het bleke gezicht te kunnen kijken.

‘Mag dat, Mo?’ vroeg Meggie zacht. ‘Jezelf in een kerk neerzetten?’

‘O, dat is een heel oude gewoonte!’ fluisterde Elinor haar toe. ‘Standbeelden die in kerken staan zijn zelden van heiligen. De meeste heiligen konden namelijk geen beeldhouwer betalen. In de kathedraal van...’

Cockerell gaf haar zo’n harde por in haar rug dat ze voorover strompelde. ‘Doorlopen!’ bromde hij. ‘En de volgende keer buigen jullie als je erlangs loopt, begrepen?’

‘Buigen?’ Elinor wilde blijven staan, maar Mo trok haar snel mee.

‘Maar zo’n clownsact kun je toch niet serieus nemen!’ mopperde Elinor.

‘Als je nu niet je mond houdt,’ fluisterde Mo, ‘kom je er snel genoeg achter hoe serieus dit hier allemaal bedoeld is!’

Elinor bestudeerde de schrammen op zijn kin en deed er het zwijgen toe.

Er stonden geen banken in de kerk van Capricorno, zoals Meggie die in andere kerken had gezien. Alleen twee lange houten tafels met banken stonden er, aan beide zijden van het middenpad. Ze stonden vol met vuile borden, koffiebekertjes, planken met restjes kaas, messen, worst en lege broodmanden. Een paar vrouwen waren net bezig alles op te ruimen, ze keken alleen even op toen Cockerell en Platneus met hun drie gevangenen langsliepen. Toen bogen ze zich weer over hun werk. Ze kwamen op Meggie over als vogels die hun kop tussen hun schouders trokken, zodat die niet kon worden afgehakt.

Niet alleen de banken ontbraken in de kerk van Capricorno, ook het altaar was verdwenen. Je kon nog zien waar het had gestaan. In plaats daarvan stond er nu een stoel aan het einde van de trap die vroeger naar het altaar leidde. Een enorm meubelstuk, rood bekleed, met uitbundig houtsnijwerk aan de poten en de armleuningen. Vier lage treden met daarop een zwarte loper leidden ernaartoe; Meggie wist zelf niet waarom ze de treden telde. Op de bovenste trede, een paar passen bij de stoel vandaan, zat Stofvinger. Het rossige haar stond alle kanten op, zoals gewoonlijk. In gedachten verzonken liet hij Gwen langs zijn uitgestoken arm omhooglopen.

Toen Meggie met Mo en Elinor over het middenpad kwam aanlopen keek hij op. Gwen klom op zijn schouder en ontblootte zijn kleine, vlijmscherpe tanden. Hij leek gemerkt te hebben met wat voor afkeer Meggie zijn baasje bekeek. Nu begreep Meggie waarom de marter horens had en waarom zijn evenbeeld op een tekening in het boek stond. Alles wist ze nu: waarom Stofvinger deze wereld te snel en te luidruchtig vond, waarom hij geen verstand van auto’s had, en waarom hij vaak stond te kijken alsof hij heel ergens anders was. Maar ze had geen medelijden met hem, zoals Mo. Zijn gelittekende gezicht herinnerde haar er alleen maar aan dat hij tegen haar had gelogen, haar had meegelokt als de rattenvanger uit het sprookje. Hij had met haar gespeeld als met zijn vuur, als met zijn felgekleurde jongleerballen. Kom mee, Meggie, hierlangs, vertrouw me maar, Meggie. Het liefst zou ze de trappen zijn op gerend om hem op zijn gezicht te slaan, op zijn leugenachtige gezicht.

Stofvinger leek haar gedachten te raden. Hij ontweek haar blik, en ook Mo en Elinor keek hij niet aan. In plaats daarvan haalde hij een doosje lucifers uit zijn broekzak. Afwezig haalde hij er een lucifer uit, stak hem aan, staarde naar de vlam en haalde er bijna liefkozend zijn vinger langs, totdat hij zijn vingertoppen verbrandde.

Meggie wendde haar blik af. Ze wilde hem niet zien, ze wilde vergeten dat hij er was. Links van haar, aan de voet van de trap, stonden twee ijzeren roestbruine tonnen. Ze waren gevuld met hout, vers gehakte blokken, kruislings op elkaar gestapeld. Meggie vroeg zich net af waar ze voor bedoeld zouden zijn toen opnieuw voetstappen door de kerk galmden. Basta kwam door het middenpad aangelopen, een jerrycan met benzine in zijn hand. Cockerell en Platneus gingen morrend opzij toen hij langs hen liep.

‘Ach, Vuilvinger speelt weer met zijn beste vriend, zie ik?’ zei hij, terwijl hij de trap op liep. Stofvinger liet de lucifer zakken en kwam overeind.

‘Hier,’ zei Basta en hij zette de jerrycan voor de voeten van Stofvinger. ‘Hier heb je nog wat om te spelen. Maak eens een vuurtje voor ons. Dat is toch wat je het liefste doet?’

Stofvinger gooide de afgebrande lucifer die hij in zijn hand had weg en stak een nieuwe aan. ‘En jij?’ vroeg hij zacht, terwijl hij het vlammetje voor Basta’s neus hield. ‘Jij bent er nog altijd als de dood voor, niet?’

Basta sloeg hem de lucifer uit zijn hand.

‘Dat moet je niet doen!’ zei Stofvinger. ‘Dat brengt ongeluk. Je weet toch hoe snel vuur zich beledigd voelt.’

Even dacht Meggie dat Basta hem zou slaan, en blijkbaar was ze niet de enige die dat dacht. Alle ogen waren op hen beiden gericht. Maar iets leek Stofvinger te beschermen. Misschien was het echt het vuur.

‘Je hebt geluk dat ik mijn mes net gepoetst heb!’ siste Basta. ‘Maar nog een keer zo’n geintje en ik teken nog een paar leuke figuurtjes op dat lelijke gezicht van je. En van die marter van je laat ik een bontkraag maken.’

Gwen liet een zacht, dreigend gepiep horen, en vlijde zich rond de nek van Stofvinger. Stofvinger bukte, raapte de afgebrande lucifers op en stopte ze terug in het doosje. ‘Ja, dat zou je leuk vinden,’ zei hij, nog altijd zonder Basta aan te kijken. ‘Maar waarom moet ik vuur maken?’

‘Niks waarom, gewoon doen. Wij zorgen wel voor het eten. Maar zorg dat het een groot en gulzig vuur wordt, niet zo tam als het vuur waar je graag mee speelt.’

Stofvinger tilde de jerrycan op en liep er langzaam mee de trappen af. Hij stond net voor de roestige tonnen toen de kerkdeur opnieuw openging.

Bij het piepen van de zware houten deur draaide Meggie zich om en zag Capricorno opduiken tussen de rode zuilen. Hij keek in het voorbijgaan kort omhoog naar zijn evenbeeld en liep toen met snelle stappen het pad af. Hij had een rood pak aan, zo rood als de muren van de kerk. Het overhemd dat hij eronder droeg was zwart, net als de veer die op zijn revers stak. Een stuk of zes van zijn mannen liepen achter hem aan, als kraaien achter een papegaai. Hun voetstappen leken tot aan het plafond te galmen.

Meggie pakte de hand van Mo vast.

‘Aha, onze gasten zijn ook al gearriveerd,’ zei Capricorno toen hij voor hen bleef staan. ‘Goed geslapen, Tovertong?’ Hij had opvallende lippen, met een zachte welving, bijna als van een vrouw. Terwijl hij sprak liet hij af en toe zijn pink eroverheen gaan, alsof hij ze wilde natrekken. Ze waren net zo kleurloos als de rest van zijn gezicht. ‘Vond je het niet aardig van mij dat ik je dochter gisteravond al naar je toe heb laten brengen? Eerst wilde ik je haar vandaag bij wijze van verrassing presenteren, maar toen bedacht ik: Capricorno, eigenlijk ben je dat meisje iets verschuldigd, tenslotte heeft ze je helemaal uit vrije wil het boek gebracht waar je al zo lang naar op zoek bent.’

Hij hield Hart van inkt in zijn hand. Meggie zag hoe de blik van Mo eraan bleef kleven. Capricorno was groot, maar Mo stak nog een paar centimeter boven hem uit. Capricorno vond dat kennelijk niet leuk. Hij bleef kaarsrecht overeind staan, alsof hij het verschil zo kon overbruggen.

‘Laat Elinor met mijn dochter naar huis gaan,’ zei Mo. ‘Laat ze gaan en ik lees je alles voor wat je wil, maar eerst moet je hen laten gaan.’

Waar had hij het over? Meggie keek hem verbijsterd aan. ‘Nee!’ zei ze. ‘Nee, Mo, ik wil niet weg!’ Maar niemand lette op haar.

‘Ze laten gaan?’ Capricorno draaide zich om naar zijn mannen. ‘Horen jullie dat? Waarom zou ik zoiets belachelijks doen, nu ze eenmaal hier zijn?’ De mannen lachten, maar Capricorno draaide zich weer om naar Mo. ‘Je weet net zo goed als ik dat jij vanaf nu precies gaat doen wat ik zeg,’ zei hij. ‘Nu zíj er eenmaal is zul je beslist niet meer zo stijfkoppig zijn dat je weigert ons een demonstratie van je kunsten te geven.’

Mo kneep zo hard in Meggies hand dat haar vingers er pijn van deden.

‘En wat dat boek betreft’ ... Capricorno keek misprijzend naar Hart van inkt, alsof het boek hem zojuist in zijn bleke vingers had gebeten ... ‘van dat door en door vervelende, onnozele en tot de rand met kletspraat gevulde boek kan ik je verzekeren dat ik niet van plan ben me ooit nog door het verhaal ervan mee te laten slepen. Al die overbodige wezens, die fladderende elfen met hun snerpende stemmetjes, overal kriebelde en krabbelde het, overal stonk het naar huiden en mest. Op de markt struikelde je over de kromme poten van de kobolds en tijdens het jagen sloeg het wild op hol door al die reuzen met hun plompe poten. Fluisterende bomen, lispelende vijvers... werkelijk alles kon praten. En dan die vreselijke modderpaden naar de dichtstbijzijnde stad, als je het al een stad kon noemen. Een stelletje piekfijn geklede regenten van goede komaf naast stinkende boeren, zo arm dat er bij hen niets te halen viel ... ze hingen me allemaal de keel uit.’

Capricorno wenkte een van zijn mannen, die een kartonnen doos bracht. Aan de manier van dragen kon je zien dat de doos erg zwaar moest zijn. Met een zucht van verlichting zette hij hem voor Capricorno op de grijze plavuizen neer. Capricorno gaf Cockerell, die naast hem stond, het boek dat Mo zo lang voor hem verborgen had. Hij deed de doos open, die tot aan de rand met boeken gevuld bleek te zijn.

‘Het heeft echt heel veel moeite gekost om ze allemaal te vinden,’ legde Capricorno uit, terwijl hij de doos pakte en er twee boeken uit haalde. ‘Ze zien er verschillend uit, maar de inhoud is precies hetzelfde. Dat het verhaal in meerdere talen is verschenen heeft het zoeken nog extra bemoeilijkt. Dat is een heel onpraktische eigenaardigheid van deze wereld, al die verschillende talen. Dat was in onze wereld een stuk eenvoudiger, wat zeg jij, Stofvinger?’

Stofvinger gaf geen antwoord. Hij stond met de jerrycan in zijn hand naar de doos te staren. Capricorno liep langzaam naar hem toe en gooide de twee boeken in een van de tonnen.

‘Wat doen jullie daar?’ Stofvinger pakte een van de boeken, maar Basta duwde hem weg. ‘Die blijven waar ze zijn,’ zei hij.

Stofvinger deed een paar stappen achteruit en hield de jerrycan achter zijn rug, maar Basta trok hem uit zijn handen. ‘Het lijkt er bijna op dat onze vuurspuwer het fikkie stoken vandaag aan iemand anders wil overlaten,’ zei hij spottend.

Stofvinger bekeek hem met een blik vol haat. Met een star gezicht keek hij hoe de mannen van Capricorno steeds meer boeken in de tonnen gooiden. Meer dan vijfentwintig exemplaren van Hart van inkt lagen uiteindelijk op houtstapels, met omgebogen bladzijden en met banden die gespreid waren als gebroken vingers.

‘Weet je waar ik in onze oude wereld steeds weer totaal gestoord van werd, Stofvinger?’ vroeg Capricorno, terwijl hij de jerrycan met benzine van Basta overnam. ‘Dat het zo moeizaam was om vuur te maken. Voor jou natuurlijk niet, jij kon zelfs met het vuur praten. Waarschijnlijk heb je dat van een van die grijnzende kobolds geleerd, maar voor ons was het een moeizame aangelegenheid. Altijd was het hout te vochtig of trok de schoorsteen niet goed doordat het waaide. Ik weet dat het heimwee naar de goede oude tijd je uitmergelt, en dat je al die kleine schetterende, fladderende vriendjes mist, maar ík zal er geen traan om laten. Deze wereld is oneindig veel beter dan die waar wij jarenlang genoegen mee hebben moeten nemen.’

Stofvinger leek geen woord te horen van wat Capricorno allemaal tegen hem zei. Hij keek alleen naar de benzine, die stinkend over de boeken vloeide. De bladzijden zogen de fatale vloeistof dorstig op, alsof ze hun eigen einde toejuichten. ‘Waar komen ze allemaal vandaan?’ stotterde hij. ‘Je zei tegen mij altijd dat er nog maar één exemplaar was, dat van Tovertong.’

‘Ja, ja, ik heb je wel meer verteld.’ Capricorno stak zijn hand in zijn broekzak. ‘Je bent zo’n goedgelovige kerel, Stofvinger. Het is leuk om jou iets op de mouw te spelden. Jouw naïviteit deed me steeds weer versteld staan, tenslotte lieg jij zelf ook heel aardig. Maar je gelooft gewoon té graag wat je wil geloven, dat is het. Nou, nu mag je me geloven. Dat hier’ ... hij tikte met zijn vinger op de met benzine doordrenkte stapel boeken ... ‘zijn werkelijk de laatste exemplaren van de inktzwarte wereld waar wij vandaan komen. Basta en de anderen hebben er jaren voor nodig gehad om ze in aftandse bibliotheken en antiquariaten op te sporen.’

Stofvinger staarde naar de boeken zoals iemand die versmacht van dorst naar een glas water staart. ‘Maar je kunt ze niet verbranden!’ stotterde hij. ‘Je hebt me beloofd dat je me terugbrengt als ik je het boek van Tovertong zou bezorgen. Daarom heb ik je verteld waar hij was, en daarom heb ik je zijn dochter gebracht...’

Capricorno haalde alleen zijn schouders op en pakte Cockerell het boek uit zijn handen ... het boek met de vaalgroene band dat Meggie en Elinor hem zo bereidwillig waren komen brengen, het boek waarvoor hij Mo had laten ontvoeren en waarvoor Stofvinger hen allemaal had verraden.

‘Ik zou je ook hebben beloofd om de maan van de hemel te plukken, als het me zou hebben geholpen,’ zei Capricorno, terwijl hij Hart van inkt met een verveeld gezicht op de stapel gooide. ‘Ik doe graag beloftes, vooral als ik weet dat ik ze niet kan nakomen.’ Toen haalde hij een aansteker uit zijn broekzak. Stofvinger wilde op hem afspringen en hem de aansteker uit zijn handen slaan, maar Capricorno gaf Platneus een teken.

Platneus was zo groot en breed dat Stofvinger er naast hem als een kind uitzag. En precies zo pakte hij hem aan ... als een slecht opgevoed kind. Met overeind staande haren sprong Gwen van Stofvingers schouder, een van de mannen van Capricorno probeerde hem te schoppen toen het beest tussen zijn benen doorflitste, maar de marter ontkwam en verdween achter een van de rode zuilen. De overige mannen stonden te kijken en lachten om Stofvingers vergeefse pogingen zich uit de greep van Platneus te bevrijden. Platneus had er plezier in Stofvinger zo dicht bij de met benzine doordrenkte boeken te laten komen dat hij de bovenste net met zijn vingertoppen kon aanraken.

Meggie werd misselijk van zoveel boosaardigheid en Mo deed een stap naar voren, alsof hij Stofvinger te hulp wilde komen, maar Basta versperde hem de weg. Plotseling had hij zijn mes in de hand. Het lemmet was smal en blank. Het zag er gruwelijk scherp uit toen hij het Mo tegen zijn keel hield.

Elinor gaf een gil en overlaadde Basta met een stortvloed aan scheldwoorden die Meggie nog nooit had gehoord. Zelf kon ze zich niet verroeren. Ze stond alleen maar naar het mes op Mo’s keel te staren.

‘Geef me er één, Capricorno, ééntje maar!’ riep haar vader uit, en toen pas begreep Meggie dat hij Stofvinger niet had willen helpen, maar dat het hem om het boek ging. ‘Ik beloof je dat ik geen zin eruit zal uitspreken waar jouw naam in voorkomt.’

‘Jou? Ben je door de duivel bezeten? Jij bent de laatste die ik er een zou geven,’ antwoordde Capricorno. ‘Misschien kan je op een dag toch je tong niet in bedwang houden en dan beland ik weer in dat belachelijke verhaal! Nee, dank je feestelijk.’

‘Onzin!’ riep Mo. ‘Ik kán je niet teruglezen, al zou ik het willen. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen? Vraag maar aan Stofvinger, duizend keer heb ik het hem uitgelegd. Ik begrijp zelf niet hoe en wanneer het gebeurt, geloof me nou toch eindelijk!’

Het antwoord van Capricorno was niet meer dan een lachje. ‘Het spijt me, Tovertong, ik geloof uit principe niemand, dat zou je inmiddels toch moeten weten. We zijn allemaal leugenaars als het ons zo uitkomt.’ En met die woorden stak hij de aansteker aan en hield hem bij een van de boeken. De bladzijden waren door de benzine bijna doorzichtig geworden, ze zagen eruit als perkament, en ze vatten onmiddellijk vlam. Zelfs de band, die dik en met stof bekleed was, brandde meteen. Het linnen kleurde zwart onder de likkende vlammen.

Toen het derde boek vlam vatte schopte Stofvinger Platneus zo hard tegen zijn knieschijf dat die het uitschreeuwde van de pijn en hem meteen losliet. Behendig als zijn marter ontsnapte Stofvinger aan de sterke armen en strompelde in de richting van de tonnen. Zonder aarzelen greep hij in de vlammen, maar het boek dat hij eruit haalde brandde al als een fakkel. Stofvinger liet het op de grond vallen en deed weer een greep in het vuur, dit keer met zijn andere hand. Maar Platneus had hem inmiddels weer in zijn kraag gegrepen en schudde hem zo ruw heen en weer dat hij naar adem snakte.

‘Moet je die gek zien!’ spotte Basta, terwijl Stofvinger met een van pijn vertrokken gezicht naar zijn handen staarde. ‘Kan iemand hier mij vertellen waar hij zo hartstochtelijk naar verlangt? Misschien naar de lelijke marktwijven die hem zo aanbaden als hij op de markt met zijn ballen stond te jongleren? Of naar de holen waar hij met die andere schooiers woonde? Gadver, het stonk daar nog erger dan in de rugzak waar hij die vieze marter in rondsjouwt.’

De mannen van Capricorno lachten terwijl de boeken langzaam tot as uiteenvielen. Het rook nog altijd naar benzine in de lege kerk, zo bijtend dat Meggie ervan hoestte. Mo legde haar als bescherming een arm om haar schouders, alsof Basta niet hem maar haar had bedreigd. Maar wie kon hém beschermen?

Elinor keek bezorgd naar zijn keel, alsof ze bang was dat het mes van Basta er toch bloedige sporen op had achtergelaten. ‘Die kerels zijn volslagen krankzinnig!’ fluisterde ze. ‘Je kent toch wel de uitdrukking Waar boeken worden verbrand, daar zullen uiteindelijk ook mensen branden. Stel je voor dat wij hierna op zo’n brandstapel belanden?

Basta keek haar kant op. Had hij haar woorden soms opgevangen? Hij had een spottende blik in zijn ogen en kuste het lemmet van zijn mes. Elinor verstomde, alsof ze haar tong had ingeslikt.

Capricorno had een sneeuwwitte zakdoek uit zijn broekzak gehaald. Hij veegde er zo zorgvuldig zijn handen mee schoon dat het leek alsof hij de herinnering aan Hart van inkt van zijn vingers wilde wissen. ‘Goed, dat hebben we eindelijk afgehandeld,’ constateerde hij met een laatste blik op de rokende as. Toen liep hij met een zelfingenomen gezicht naar de stoel die de plaats van het altaar had ingenomen. Met een diepe zucht liet hij zich op de vaalrode bekleding zakken.

‘Stofvinger, laat Mortola in de keuken je handen verzorgen,’ commandeerde hij op verveelde toon. ‘Zonder je handen ben je helemáál nergens goed voor.’

Stofvinger keek lang naar Mo, voordat hij het bevel opvolgde. Met onzekere stappen en hangend hoofd liep hij langs de mannen van Capricorno. Eindeloos lang leek de weg naar de ingang. Even viel glinsterend zonlicht de kerk binnen toen Stofvinger de deur opendeed. Toen vielen de deuren achter hem dicht en Meggie, Mo en Elinor waren alleen met Capricorno en zijn mannen ... en met de stank van benzine en verbrand papier.

‘En nu over jou, Tovertong!’ zei Capricorno en hij strekte zijn benen. Hij droeg zwarte schoenen. Met zichtbaar genoegen bekeek hij het glanzende leer en plukte hij een stukje verkoold papier van zijn schoenpunt. ‘Tot nu toe zijn ik en Basta en de betreurenswaardige Stofvinger het enige bewijs dat jij iets wonderbaarlijks uit kleine zwarte lettertjes tevoorschijn kan laten komen. Jij schijnt zelf geen vertrouwen in je gave te hebben, als we je woorden moeten geloven ... wat ik, zoals ik al zei, niet doe. Integendeel, ik denk dat jij een meester in je vak bent en ik kan nauwelijks wachten op het moment dat je ons een paar staaltjes van je kunnen levert. Cockerell!’ Zijn stem klonk geprikkeld. ‘Waar is de voorlezer? Had ik niet gezegd dat je hem hiernaartoe moest brengen?’

Cockerell krabde nerveus in zijn geitenbaard. ‘Hij was immers nog bezig om boeken uit te zoeken,’ stamelde hij. ‘Maar ik ga hem direct halen.’ Na een haastige buiging liep hij hinkend weg.

Capricorno begon met zijn vingers op de armleuningen van zijn stoel te trommelen. ‘Je hebt ongetwijfeld al gehoord dat ik heb moeten terugvallen op de diensten van een andere voorlezer, terwijl jij je zo goed voor mij wist te verstoppen,’ zei hij tegen Mo. ‘Ik heb hem vijf jaar geleden ontdekt, maar hij is een vreselijke stumper. Je hoeft maar naar het gezicht van Platneus te kijken.’ Platneus liet verlegen zijn hoofd hangen toen iedereen in zijn richting keek. ‘Het hinken van Cockerell hebben we ook aan hem te danken. En dan had je de meisjes moeten zien die hij uit zijn boeken tevoorschijn haalde. Je kreeg al nachtmerries als je alleen maar naar ze keek. Tenslotte heb ik mij door hem alleen nog laten voorlezen als ik om zijn misbaksels wilde lachen. Mijn mannen rekruteerde ik voortaan alleen nog uit deze wereld. Ik haalde ze gewoon hiernaartoe zolang ze nog jong waren. In bijna ieder dorp is er wel een eenzame jongen die graag met vuur speelt.’ Glimlachend keek hij naar zijn vingernagels, als een kater die tevreden zijn klauwen inspecteert. ‘Ik heb de voorlezer opdracht gegeven om voor jou de juiste boeken uit te zoeken. Van boeken heeft die arme sukkel echt verstand. Hij leeft erin als een van die bleke wormen die zich met het eten van papier in leven houden.’

‘O ja, en wat moet ik dan voor jou uit zijn boeken hiernaartoe halen?’ De stem van Mo klonk verbitterd. ‘Een paar monsters? Een paar menselijke griezels, die goed bij zoiets daar’ ... hij wees met zijn hoofd in de richting van Basta ... ‘zouden passen?’

‘Mijn hemel, bewaar me. Breng hem niet op een idee!’ fluisterde Elinor met een bezorgde blik in de richting van Capricorno.

Maar die veegde alleen wat as van zijn broek en glimlachte. ‘Nee, dank je, Tovertong,’ zei hij. ‘Mannen heb ik genoeg, en wat die monsters betreft, daar komen we misschien later wel op terug. Op het moment redden we het heel aardig met de honden die door Basta zijn afgericht, en met de slangen uit deze streek. Ze zijn uitstekend geschikt als dodelijke cadeautjes. Nee, Tovertong, alles wat ik vandaag als proeve van jouw begaafdheid wens is goud. Ik ben hopeloos hebberig als het om geld gaat. Mijn mannen doen hun uiterste best om de streek zoveel mogelijk af te persen.’ Bij deze woorden van Capricorno streelde Basta vertederd zijn mes. ‘Maar het is nooit genoeg voor al die prachtige dingen die er in deze grenzeloze wereld te koop zijn. Ze heeft zoveel bladzijden, Tovertong, zo oneindig veel bladzijden, jullie wereld, en ik zou maar wat graag overal mijn naam op achterlaten.’

‘In wat voor letters wil je die dan schrijven?’ vroeg Mo. ‘Kerft Basta ze met zijn mes in het papier?’

‘O, Basta, die kan niet schrijven,’ antwoordde Capricorno gelaten. ‘Geen van mijn mannen kan lezen of schrijven. Dat heb ik hun verboden. Alleen ik heb het me laten bijbrengen, door een van de meiden. Ja, geloof me maar, ik ben heel goed in staat mijn stempel op deze wereld te drukken. En als er een keer iets geschreven moet worden, dan doet de voorlezer dat.’

De kerkdeur werd opengeduwd, alsof Cockerell op een teken gewacht had. De man die hij bij zich had liep met opgetrokken schouders en keek niet opzij terwijl hij achter Cockerell aan liep. Hij was klein en tenger, en beslist niet ouder dan Mo, maar zijn rug was krom als die van een oude man. Onder het lopen slingerde hij met zijn armen en benen, alsof hij niet wist waar hij ze moest laten. Hij droeg een bril, die hij onder het lopen steeds weer zenuwachtig omhoogduwde. Het ding moest al vaak gebroken zijn, de brug was met plakband omwikkeld. Met zijn linkerarm hield hij een stapel boeken stevig tegen zijn borst geklemd, alsof dat hem bescherming bood tegen de blikken die van alle kanten op hem gericht waren. En tegen het enge oord waar hij nu naartoe gesleept werd.

Toen de twee eindelijk aan de voet van de trap waren aangekomen, stootte Cockerell de man met een elleboog in zijn zij. Die maakte daarop zo haastig een buiging dat twee boeken op de grond vielen. Snel raapte hij ze op en boog nog een keer voor Capricorno.

‘We zaten al op je te wachten, Darius!’ zei Capricorno. ‘Ik hoop dat je gevonden hebt wat ik je heb opgedragen.’

‘O, ja, ja!’ stamelde Darius, terwijl hij Mo een bijna eerbiedige blik toewierp. ‘Is dat hem?’

‘Ja, laat hem de boeken zien die je uitgekozen hebt.’

Darius knikte en boog nog een keer, dit keer voor Mo. ‘Dit zijn allemaal verhalen waar grote schatten in voorkomen,’ zei hij. ‘Het was niet zo gemakkelijk om ze te vinden als ik dacht; tenslotte’ ... er klonk een heel licht verwijt in zijn stem door ... ‘tenslotte zijn er niet zoveel boeken in dit dorp. En hoe vaak ik het ook vraag, ik krijg geen nieuwe, en als er al nieuwe komen, dan zijn ze waardeloos. Maar hoe dan ook... hier zijn ze. Ik denk dat je met mijn keuze toch wel tevreden zult zijn.’ Hij knielde voor Mo op de grond en begon zijn boeken op de plavuizen uit te stallen, naast elkaar, zodat Mo alle titels kon lezen.

Het eerste boek bezorgde Meggie meteen al een steek. Schateiland. Geschrokken keek ze naar Mo. Dat niet! dacht ze. Dat niet, Mo. Maar Mo had nog een ander boek in zijn hand: De vertellingen van duizend-en-één-nacht.

‘Ik denk dat dit hier het juiste is,’ zei hij. ‘Daar komt vast en zeker genoeg goud in voor. Maar ik zeg het je nog een keer: ik weet niet wat er zal gebeuren. Het gebeurt nooit als ík het wil. Ik weet dat jullie allemaal denken dat ik een tovenaar ben, maar ik ben er geen. De tovenarij komt uit de boeken zelf, en ik weet net zomin als jij of een van je mannen hoe het werkt.’

Capricorno leunde achterover in zijn stoel en bestudeerde Mo met een gezicht zonder enige uitdrukking. ‘Hoe vaak ga je me dat nog vertellen, Tovertong?’ vroeg hij verveeld. ‘Je kunt het me vertellen zo vaak je wil, ik geloof het niet. In de wereld waarvan ik de deur vandaag voorgoed heb dichtgeslagen had ik ook af en toe met tovenaars te maken; met tovenaars en heksen. En ik kreeg vaak met hun halsstarrigheid te maken. Basta heeft je al op ontroerende wijze geschetst hoe wij halsstarrigheid hier plegen te breken. Maar in jouw geval zijn dergelijke pijnlijke methodes wellicht overbodig, zeker nu je dochter bij ons te gast is.’ Bij deze woorden wierp hij Basta een korte blik toe.

Mo wilde Meggie vasthouden, maar Basta was sneller. Hij trok haar naar zich toe en sloeg van achteren een arm om haar hals.

‘Vanaf vandaag, Tovertong,’ ging Capricorno verder, waarbij zijn stem nog steeds zo onverschillig klonk alsof hij het over het weer had, ‘zal Basta de hoogstpersoonlijke schaduw van je dochter zijn. Daarmee wordt zij afdoende beschermd tegen slangen en agressieve honden, maar natuurlijk niet tegen Basta, die alleen vriendelijk tegen haar is zolang ik het zeg. En dat is weer afhankelijk van hoe tevreden ik over jouw diensten zal zijn. Heb ik me zo begrijpelijk uitgedrukt?’

Mo keek eerst hem aan en toen Meggie. Ze deed alle moeite om onverschrokken te kijken, om Mo ervan te overtuigen dat hij zich om haar geen zorgen hoefde te maken. Tenslotte kon zij altijd al veel beter liegen dan hij. Maar dit keer trapte hij niet in haar leugen. Hij wist dat haar angst net zo groot was als die in zijn eigen ogen.

Misschien is dit hier ook alleen maar een verhaal! dacht Meggie vertwijfeld. En zo meteen slaat iemand het boek dicht, omdat het verhaal gewoon zo eng en afschuwelijk is. En dan zitten Mo en ik weer thuis en maak ik koffie voor hem. Ze deed haar ogen dicht, heel stevig, alsof ze haar gedachten op die manier tot werkelijkheid zou kunnen maken, maar toen ze voorzichtig door haar wimpers heen keek stond Basta nog altijd achter haar. En Platneus wreef over zijn ingedrukte neus en keek met zijn hondenblik naar Capricorno.

‘Goed,’ zei Mo vermoeid en doorbrak daarmee de stilte. ‘Ik zal je voorlezen. Maar Meggie en Elinor blijven niet hier.’

Meggie wist precies waar hij aan dacht. Hij dacht aan haar moeder en aan wie er dit keer zou verdwijnen.

‘Onzin. Natuurlijk blijven ze hier.’ Capricorno’s stem klonk niet meer zo gelaten. ‘En jij gaat nu eindelijk lezen, voordat het boek in je handen uit elkaar valt.’

Mo deed even zijn ogen dicht. ‘Goed, maar Basta laat het mes zitten waar het zit,’ zei hij hees. ‘Als hij Meggie of Elinor ook maar een haar krenkt, dan zweer ik jullie, dan lees ik jou en je mannen de pest op je nek.’

Cockerell wierp Mo een geschrokken blik toe en zelfs over het gezicht van Basta gleed een schaduw, maar Capricorno lachte alleen maar.

‘Mag ik je eraan herinneren dat je het over een besmettelijke ziekte hebt, Tovertong?’ zei hij. ‘En die stopt heus niet voor dat kleine meisje van je. Laat die loze dreigementen dus maar zitten en begin met lezen. Nu. Onmiddellijk. En om te beginnen wil ik iets uit dat boek dáár horen!’

Hij wees naar het boek dat Mo meteen weg had gelegd.

Schateiland.

 

ABB_11.TIF

Hart Van Inkt
x97890451080701.xhtml
x97890451080702.xhtml
x97890451080703.xhtml
x97890451080704.xhtml
x97890451080705.xhtml
x97890451080706.xhtml
x97890451080707.xhtml
x97890451080708.xhtml
x97890451080709.xhtml
x978904510807010.xhtml
x978904510807011.xhtml
x978904510807012.xhtml
x978904510807013.xhtml
x978904510807014.xhtml
x978904510807015.xhtml
x978904510807016.xhtml
x978904510807017.xhtml
x978904510807018.xhtml
x978904510807019.xhtml
x978904510807020.xhtml
x978904510807021.xhtml
x978904510807022.xhtml
x978904510807023.xhtml
x978904510807024.xhtml
x978904510807025.xhtml
x978904510807026.xhtml
x978904510807027.xhtml
x978904510807028.xhtml
x978904510807029.xhtml
x978904510807030.xhtml
x978904510807031.xhtml
x978904510807032.xhtml
x978904510807033.xhtml
x978904510807034.xhtml
x978904510807035.xhtml
x978904510807036.xhtml
x978904510807037.xhtml
x978904510807038.xhtml
x978904510807039.xhtml
x978904510807040.xhtml
x978904510807041.xhtml
x978904510807042.xhtml
x978904510807043.xhtml
x978904510807044.xhtml
x978904510807045.xhtml
x978904510807046.xhtml
x978904510807047.xhtml
x978904510807048.xhtml
x978904510807049.xhtml
x978904510807050.xhtml
x978904510807051.xhtml
x978904510807052.xhtml
x978904510807053.xhtml
x978904510807054.xhtml
x978904510807055.xhtml
x978904510807056.xhtml
x978904510807057.xhtml
x978904510807058.xhtml
x978904510807059.xhtml
x978904510807060.xhtml
x978904510807061.xhtml
x978904510807062.xhtml
x978904510807063.xhtml
x978904510807064.xhtml
x978904510807065.xhtml