Een nacht vol woorden
Welk kind dat in een zwoele zomernacht niet kon slapen, zou niet hebben gedacht dat het zeilschip van Peter Pan langs de hemel voer?
Ik zal je leren om dat schip te zien.
– Roberto Cotroneo, Wenn ein Kind an einem Sommermorgen
Meggie bleef in het hotel toen Mo naar het autoverhuurbedrijf ging waar hij een auto had gereserveerd. Ze schoof een stoel naar het balkon en keek over de witgelakte balustrade naar de zee, die als blauw glas achter de huizen schemerde. Ze probeerde aan niets te denken, gewoon aan helemaal niets. Het verkeerslawaai dat tot hier doordrong was zo hard dat ze het kloppen van Elinor bijna niet hoorde.
Ze liep alweer weg door de gang toen Meggie de deur opentrok. ‘Ah, je bent er toch nog,’ zei Elinor, en ze kwam met een verlegen trek op haar gezicht terug. Ze hield iets achter haar rug verborgen.
‘Ja. Mo is de huurauto ophalen.’
‘Ik heb iets voor je, een afscheidscadeautje.’ Elinor haalde een plat pakje tevoorschijn. ‘Het was niet gemakkelijk om een boek zonder boeven te vinden, maar ik wilde per se dat je vader je eruit zou kunnen voorlezen, zonder schade te veroorzaken. Ik denk dat dit boek geen kwaad kan.’
Meggie maakte het gebloemde papier open. Op het omslag van het boek waren twee kinderen en een hond te zien; ze knielden op een smalle rots en keken angstig naar de afgrond die onder hen gaapte.
‘Het zijn gedichten,’ zei Elinor. ‘Ik weet niet of je daarvan houdt, maar ik dacht, als je vader ze je voorleest klinken ze vast prachtig.’
Meggie sloeg het open. Ze las: ...Ik veeg nooit mijn schaduw uit, hoe lang ik hem ook heb. De woorden waaiden haar als een melodietje uit de bladzijden tegemoet. Voorzichtig klapte ze het boek weer dicht.
‘Dank je, Elinor,’ zei ze. ‘Ik heb... helaas helemaal niets voor jou.’
‘Tja, dan hou ik nog iets te goed!’ zei Elinor, en ze haalde uit haar nieuwe handtas nog een pakje. ‘Wat moet een boekenwurm als jij met één boek?’ zei ze. ‘Maar dit moet je wel zelf lezen. Er zitten een hoop schurken in. Toch denk ik dat je het leuk zult vinden. Als je ver van huis bent gaat er immers niets boven een paar bladzijden uit een boek die je troosten, nietwaar?’
Meggie knikte. ‘Mo heeft me beloofd dat we overmorgen komen,’ zei ze. ‘Je neemt toch ook wel van hem afscheid voordat je gaat, of niet?’ Ze legde het eerste cadeau van Elinor op de commode naast de deur en pakte het tweede uit. Het was een dik boek, dat was fijn.
‘Ach weet je wat? Doe jij dat maar voor mij!’ zei Elinor. ‘Ik ben niet goed in afscheid nemen. Bovendien zien we elkaar snel weer ... en dat hij goed op je moet passen heb ik al tegen hem gezegd. Laat boeken nooit open liggen,’ zei ze nog voordat ze zich omdraaide. ‘Dan breekt de rug. Maar dat heeft je vader je vast al duizend keer verteld.’
‘Vaker,’ zei Meggie, maar Elinor was al verdwenen. Even later hoorde Meggie hoe iemand een koffer naar de lift sleepte, maar ze ging niet naar de gang om te controleren of het Elinor was. Zij hield ook niet van afscheid nemen.
De rest van de dag was Meggie erg zwijgzaam. Laat in de middag ging Mo met haar eten, in een klein restaurant een stukje verderop. Het schemerde al toen ze weer naar buiten kwamen, en buiten dromden de mensen samen in de straten, waar het donker werd. Op een plein was het bijzonder druk, en toen Meggie zich met Mo door de menigte wurmde zag ze dat de mensen om een vuurspuwer heen stonden.
Het was erg stil toen Stofvinger een brandende fakkel langs zijn blote arm liet gaan. Terwijl hij een buiging maakte en de toeschouwers applaudisseerden ging Farid met een klein zilveren schaaltje rond. De schaal was het enige wat niet echt op deze plek leek thuis te horen. Maar Farid zag er niet echt anders uit dan de jongens die beneden aan het strand rondhingen en elkaar een por gaven zodra er een meisje langskwam. Zijn huid was misschien iets donkerder en zijn haar nog wat zwarter, maar er zou beslist niemand op het idee komen dat hij uit een verhaal geglipt was waar tapijten in rondvliegen, bergen zich openen en lampen wensen kunnen vervullen. Hij droeg niet meer zijn lange blauwe gewaad, maar een broek en een T-shirt. Hij zag er ouder uit. Stofvinger moest die spullen voor hem hebben gekocht, net als de schoenen waar hij zich voorzichtig in bewoog, alsof zijn voeten er nog aan moesten wennen. Toen hij Meggie in de menigte ontdekte knikte hij verlegen naar haar en ging hij snel verder.
Stofvinger spuwde nog een laatste vuurbal de lucht in, die zo groot was dat zelfs de moedigste toeschouwer achteruitdeinsde. Hij legde de fakkels weg en pakte zijn jongleerballen. Hij gooide ze zo hoog op dat de mensen hun hoofd in hun nek legden, hij ving ze weer op en bracht ze met zijn knie weer in de lucht. Ze rolden langs zijn armen omhoog alsof ze door onzichtbare draden werden opgetrokken. Dan doken ze weer vanachter zijn rug op, alsof hij ze uit de lucht plukte, dan kaatsten ze weer op zijn voorhoofd, op zijn kin, zo licht en gewichtloos, dansende kleine dingetjes... alles leek licht te worden, zonder gewicht, gewoon een prachtig spel ... als Stofvingers gezicht er maar niet geweest was. Dat bleef ernstig achter de wervelende ballen, alsof het niets met de dansende handen te maken had, niets met hun vaardigheid, niets met hun zorgeloze lichtheid. Meggie vroeg zich af of hij nog pijn aan zijn vingers zou hebben. Ze zagen er nog altijd rood uit, maar misschien was dat ook alleen maar de weerschijn van het vuur.
Toen Stofvinger een buiging maakte en de ballen terugstopte in zijn rugzak gingen de toeschouwers maar langzaam uit elkaar, maar tenslotte stonden alleen nog Mo en Meggie te kijken. Farid ging op de grond zitten en telde het geld dat hij had ingezameld. Hij zag er tevreden uit, alsof hij nooit iets anders had gedaan.
‘Je bent dus toch nog hier,’ zei Mo.
‘Waarom niet?’ Stofvinger verzamelde zijn spullen, de twee flessen die hij ook in de tuin van Elinor had gebruikt, de afgebrande fakkels, de spuugnap, waarvan hij de inhoud achteloos op straat gooide. Hij had een nieuwe tas bemachtigd, de oude stond waarschijnlijk nog in het dorp van Capricorno. Meggie liep langzaam naar de rugzak, maar Gwen zat er niet in.
‘Ik had gehoopt dat je allang weg was, naar een plek waar Basta je niet kan vinden.’
Stofvinger haalde zijn schouders op. ‘Eerst moet ik nog wat geld bij elkaar sprokkelen. Bovendien bevalt het weer me hier beter en blijven de mensen hier sneller staan. Ze zijn ook vrijgevig. Dat klop toch, Farid? Hoe groot is de buit dit keer?’
De jongen dook ineen toen Stofvinger zich naar hem omdraaide. Hij had de schaal met geld aan de kant gezet en wilde net een brandende lucifer in zijn mond stoppen. Snel drukte hij hem met zijn vingers uit. Stofvinger moest een glimlach onderdrukken. ‘Hij wil het tot iedere prijs leren, het spel met het vuur. Ik heb hem laten zien hoe je kleine fakkels maakt om mee te oefenen, maar hij heeft te weinig geduld. Hij heeft voortdurend brandblaren op zijn lippen.’
Meggie keek onopvallend naar Farid. Hij deed alsof hij niet op haar lette terwijl hij de spullen van Stofvinger terugstopte in de tas, maar ze wist zeker dat hij ieder woord dat gezegd werd hoorde. Twee keer ving ze zijn blik op, zijn donkere blik. De tweede keer draaide hij zich zo abrupt om dat hij bijna een van Stofvingers flessen liet vallen.
‘Hé, een beetje voorzichtig, wil je?’ riep Stofvinger ongeduldig.
‘Dat je nog hier bent heeft hopelijk geen andere reden,’ zei Mo toen Stofvinger zich weer naar hem toekeerde.
‘Hoe bedoel je?’ Stofvinger ontweek zijn blik. ‘O, dat. Je denkt dat ik nog een keer terug zou kunnen gaan voor het boek. Je overschat me. Ik ben een lafaard.’
‘Onzin.’ Mo’s stem klonk geïrriteerd. ‘Elinor gaat vandaag naar huis,’ voegde hij eraan toe.
‘Da’s mooi voor d’r.’ Stofvinger keek Mo uitdrukkingsloos aan. ‘En jij? Ga jij niet?’
Mo bekeek de huizen om hen heen en schudde zijn hoofd. ‘Ik moet nog bij iemand langs.’
‘Hier? Bij wie?’ Stofvinger trok een hemd met korte mouwen aan, gekleurd en met grote bloemen, dat niet zo goed bij zijn getekende gezicht paste.
‘Er is iemand die nog een exemplaar in zijn bezit zou kunnen hebben. Je weet wel...’
Het gezicht van Stofvinger bleef onbewogen, maar zijn vingers verraadden hem. Ze hadden plotseling de grootste moeite om de knoopjes van het hemd in de knoopsgaten te wurmen. ‘Dat kan niet!’ zei hij hees. ‘Capricorno heeft er vast en zeker niet een over het hoofd gezien.’
Mo haalde zijn schouders op. ‘Zou kunnen. Ik wil het toch proberen. De man over wie ik het heb is geen boekhandelaar of antiquaar. Capricorno weet waarschijnlijk niet eens dat hij bestaat.’
Stofvinger keek om zich heen. In een van de omliggende huizen deed iemand de luiken voor de ramen dicht. Aan de andere kant van het plein speelden een paar kinderen op het terras van een restaurant, totdat de kelner ze wegjoeg. Het rook naar warm eten en de vuuract van Stofvinger. Tussen de huizen stond nergens een in het zwart geklede man, behalve de kelner die met een verveeld gezicht de stoelen rechtzette.
‘En wie is die geheimzinnige onbekende dan wel?’ Stofvinger dempte zijn stem totdat hij bijna fluisterde.
‘De man die Hart van inkt heeft geschreven. Hij woont hier in de buurt.’
Farid kwam langzaam naar hen toe, met de zilveren schaal vol geld in zijn hand. ‘Gwen komt maar niet terug,’ zei hij tegen Stofvinger. ‘En we hebben niets meer om hem te lokken. Zal ik een paar eieren kopen?’
‘Nee, die redt zich wel.’ Stofvinger wreef met een vinger langs zijn littekens. ‘Stop het geld dat we hebben opgehaald in de leren buidel, je weet wel, die in mijn rugzak!’ zei hij tegen Farid. Zijn stem klonk ongeduldig. Meggie zou Mo vol verwijt hebben aangekeken als hij zo tegen haar had gesproken, maar Farid leek het niets uit te maken. Snel deed hij wat hem was opgedragen.
‘Ik dacht echt dat het voorbij was, dat er geen terugkeer meer was, nooit meer...’
Stofvinger brak zijn zin af en keek omhoog naar de hemel. Een vliegtuig trok met gekleurde lichten door de nachtelijke hemel. Ook Farid keek omhoog. Hij had het geld opgeborgen en stond naast de rugzak te wachten. Iets pelsachtigs schoot over het plein naar hem toe, zette zijn klauwen in zijn broekspijp en klom omhoog tot op zijn schouder. Met een glimlach pakte Farid een stuk brood uit zijn broekzak en hield het Gwen voor zijn neus.
‘En als er werkelijk nog een boek is?’ Stofvinger veegde het haar van zijn voorhoofd. ‘Geef je me dan nog een kans? Probeer je dan nog een keer om me terug te lezen? Eén keer maar?’ Zijn stem klonk zo vol heimwee dat het Meggie pijn deed.
Maar het gezicht van Mo stond afwijzend. ‘Je kunt niet terug, niet naar dat boek!’ zei hij. ‘Ik weet dat je er geen woord over wilt horen, maar toch is het zo. Leg je daar nu eindelijk eens bij neer. Misschien kan ik je ooit helpen, ik heb wel een bepaald idee, tamelijk gestoord eigenlijk, maar...’ Hij zweeg, schudde zijn hoofd en schopte een leeg luciferdoosje weg dat op de grond lag.
Meggie keek hem verbijsterd aan. Over welk idee had hij het? Bestond het echt of wilde hij alleen Stofvinger troosten? Zo ja, dan had hij zijn doel niet bereikt. Stofvinger monsterde hem met de oude vijandigheid. ‘Ik ga mee,’ zei hij. Zijn vingers hadden strepen van as op zijn gezicht achtergelaten toen hij over zijn littekens had gewreven. ‘Ik ga mee als je die man gaat opzoeken, daarna zien we wel verder.’
Achter hen klonk luid gelach. Stofvinger keek om. Gwen probeerde op het hoofd van Farid te klimmen. De jongen lachte alsof er niets prettiger aanvoelde dan een paar scherpe marternagels op je hoofdhuid.
‘Hij heeft helemaal geen heimwee!’ mompelde Stofvinger. ‘Ik heb het hem gevraagd. Geen greintje! Alles hier bevalt hem.’ Hij wees met zijn hand in het rond. ‘Zelfs het lawaai en de stank van de auto’s. Hij is blij dat hij hier is. Je hebt hém kennelijk een plezier gedaan.’ De blik die hij haar vader bij die woorden toewierp was zo verwijtend dat Meggie onwillekeurig Mo’s hand vastpakte.
Gwen was van Farids schouder gesprongen en snuffelde nieuwsgierig op de grond. Een van de kinderen die op het terras hadden gespeeld bukte zich en keek ongelovig naar de twee horens. Maar voordat hij zijn hand naar het beest kon uitsteken sprong Farid ertussen, pakte Gwen op en zette hem weer op zijn schouder.
‘Waar woont die...?’ Stofvinger maakte zijn zin niet af.
‘Ongeveer een uur rijden van hier.’
Stofvinger zweeg. Aan de hemel waren de lichten van weer een ander vliegtuig te zien. ‘Soms, als de mensen zich ’s ochtends bij de bron gingen wassen,’ mompelde hij, ‘zwermden al die kleine elfjes boven het water. Ze waren nauwelijks groter dan jullie libellen en zo blauw als viooltjes. Ze vlogen graag in je haar, soms spuugden ze je ook in je gezicht. Erg vriendelijk waren ze niet, maar ’s nachts gaven ze licht als vuurvliegjes. Soms ving ik er een, die ik dan in een glazen pot stopte. Als je haar dan voor het slapen gaan vrijliet had je de prachtigste dromen.’
‘Capricorno zei dat er kobolds en reuzen waren,’ zei Meggie zacht.
Stofvinger keek haar peinzend aan. ‘Ja, dat klopt,’ zei hij. ‘Kobolds, veenheksen, glasblazers... Capricorno had het er allemaal niet zo op. Hij zou ze het liefst allemaal uit de weg hebben geruimd. Hij liet op ze jagen, zoals op alles wat weg kon lopen.’
‘Dat moet een gevaarlijke wereld zijn.’ Meggie probeerde het zich voor te stellen, met al die reuzen, kobolds en elfen. Mo had haar een keer een boek over elfen gegeven.
Stofvinger trok zijn schouders op. ‘Ja, het is er gevaarlijk, nou en? Deze wereld is dat ook, of niet soms?’ Abrupt draaide hij Meggie de rug toe, liep naar zijn rugzak en gooide hem over zijn schouder. Toen wenkte hij de jongen. Farid nam de tas met ballen en fakkels op en droeg hem gedienstig achter Stofvinger aan. Stofvinger liep nog een keer naar Mo toe.
‘Waag het niet die man iets over mij te vertellen!’ zei hij. ‘Ik wil hem niet zien. Ik wacht bij de auto. Ik wil alleen maar weten of hij nog een boek heeft, begrepen? Want dat van Capricorno krijg ik toch nooit meer te pakken.’
Mo haalde zijn schouders op. ‘Zoals je wil...’
Stofvinger bekeek zijn roodverbrande vingers en wreef over de gespannen huid. ‘Misschien kan hij me nog vertellen hoe mijn verhaal afloopt,’ mompelde hij.
Meggie keek hem ongelovig aan. ‘Weet je dat dan niet?’
Stofvinger glimlachte. Meggie vond zijn lachje nog altijd niet prettig. Het was alsof hij iets wilde verbergen. ‘Wat is daar zo gek aan, prinsesje?’ vroeg hij met zachte stem. ‘Weet jij soms hoe jouw verhaal afloopt?’
Daarop wist Meggie niets te zeggen.
Stofvinger knipoogde naar haar en draaide zich om. ‘Ik ben morgenochtend bij het hotel!’ zei hij nog.
Toen ging hij zonder zich nog een keer om te draaien weg. Farid liep met de zware tas achter hem aan, zo gelukkig als een zwerfhond die eindelijk een baasje gevonden heeft.
Die nacht hing de maan vol en oranje als een sinaasappel aan de hemel. Mo trok de gordijnen open voordat ze naar bed gingen, zodat ze hem konden zien: een felgekleurde lampion tussen allemaal witte sterren.
Ze konden allebei niet slapen. Mo had een paar pockets gekocht; ze zagen er beduimeld uit, alsof ze al door heel veel handen waren gegaan. Meggie las in het boek over de schurken dat ze van Elinor had gekregen. Ze vond het leuk, maar na een tijdje vielen haar ogen dicht van vermoeidheid. Ze viel snel in slaap, met Mo naast haar, die maar door las, terwijl buiten de oranje maan aan de exotische hemel hing.
Toen ze op een gegeven moment wakker schrok uit een verwarde droom zat Mo nog altijd rechtop in bed, met het opengeslagen boek in zijn hand. De maan was opgeschoven en door het raam was niet meer te zien dan de nacht.
‘Kun je niet slapen?’ vroeg Meggie en ze ging rechtop zitten.
‘Ach. Die stomme hond heeft in mijn linkerarm gebeten en je weet dat dat precies de zij is waarop ik het beste inslaap. Bovendien spookt er gewoon te veel door mijn hoofd.’
‘Mij spookt ook veel door het hoofd.’ Meggie pakte de dichtbundel van het nachtkastje die ze van Elinor had gekregen. Ze wreef over de band, ging met haar vingers over de bolle rug en trok met haar wijsvinger de letters op het omslag na. ‘Weet je wat, Mo?’ zei ze aarzelend. ‘Ik denk dat ik het ook graag zou kunnen.’
‘Wat?’
Meggie wreef nog een keer over de band van het boek. Ze dacht dat ze het hoorde fluisteren. Heel zacht. ‘Zo kunnen voorlezen,’ zei ze. ‘Zo voorlezen als jij dat kunt. Zo dat alles gaat leven.’
Mo keek haar aan. ‘Je bent niet goed wijs!’ zei hij. ‘Alle ellende waar we nu mee zitten komt alleen maar daardoor.’
‘Weet ik.’
Mo sloeg zijn boek dicht, met zijn vinger tussen de bladzijden.
‘Lees me wat voor, Mo!’ zei Meggie zachtjes. ‘Alsjeblieft. Eén keertje maar.’ Ze schoof het boek met gedichten naar hem toe. ‘Dit boek heb ik van Elinor cadeau gekregen. Ze zegt dat er niet veel mis mee kan gaan.’
‘Zo? Zei ze dat?’ Mo deed het boek open. ‘En als er toch iets misgaat? Hij bladerde door de gladde bladzijden.
Meggie schoof haar kussen heel dicht naast dat van hem.
‘Heb je echt een idee hoe je Stofvinger misschien toch nog terug zou kunnen lezen? Of heb je tegen hem gelogen?’
‘Onzin. Je weet hoe slecht ik kan liegen.’
‘Dat klopt.’ Meggie moest lachen. ‘Wat is dat voor een idee?’
‘Dat vertel ik je als ik weet of het werkt.’
Mo bladerde nog altijd in het boek van Elinor. Met gefronst voorhoofd las hij een bladzijde, sloeg hem om en las de volgende.
‘Toe nou, Mo!’ Meggie ging heel dicht naast hem zitten. ‘Eén gedicht maar. Een piepkleintje. Alsjeblieft. Voor mij.’
Hij zuchtte. ‘Eentje?’
Meggie knikte.
Buiten was het verkeerslawaai verstomd. De wereld was stil, alsof ze zich had ingesponnen, als een vlinder in een cocon, om pas de volgende ochtend weer tevoorschijn te kruipen, verjongd en gloednieuw.
‘Alsjeblieft, Mo, lees me voor!’ zei Meggie.
En Mo begon de stilte met woorden te vullen. Hij lokte ze van hun bladzijden, alsof ze al die tijd op zijn stem hadden zitten wachten ... lange en korte woorden, sommige zacht, andere met een spitse neus, spinnende en tortelende woorden. Ze dansten door de kamer, schilderden beelden van bontgekleurd glas en kriebelden haar huid. Zelfs toen Meggie indommelde hoorde ze ze nog steeds, ook al had Mo het boek allang weer dichtgeslagen. Woorden die voor haar de wereld verklaarden, de donkere en de lichte kant, en die een muur bouwden tegen alle boze dromen. Niet eentje kwam er die nacht doorheen.
De volgende ochtend fladderde een vogel op het bed van Meggie, zo oranje als de maan van afgelopen nacht. Ze probeerde hem te vangen, maar hij vloog naar het raam, waar de blauwe hemel wachtte. Hij botste tegen het onzichtbare glas, telkens weer, stootte zijn kleine kopje, totdat Mo het raam opendeed en hem naar buiten liet fladderen.
‘Nou, wil je het nog steeds kunnen?’ vroeg Mo nadat Meggie de vogel had staan nakijken totdat hij met het blauw van de lucht was versmolten.
‘Hij was prachtig!’ zei Meggie.
‘Ja, maar zal het hem hier bevallen?’ vroeg Mo. ‘En wie is er voor hem in de plaats gekomen, waar hij vandaan komt?’
Meggie bleef bij het raam zitten, terwijl Mo naar beneden liep om de rekening te betalen. Ze herinnerde zich precies welk gedicht Mo ’s nachts als laatste had gelezen. Ze haalde het boek van haar nachtkastje, aarzelde een moment ... en sloeg het open.
Er is een landje aan het eind van het pad
en daar houdt alles op
je ziet er hoge witte halmen staan
de maanvogel heft er zijn kop
hij zingt voor de zon in de lila lucht
en dan vervolgt hij weer zijn vlucht
naar de koele pepermuntmaan
Meggie fluisterde de woorden van Shel Silverstein terwijl ze ze las, maar er vloog geen maanvogel van de lamp naar beneden. En de geur van pepermunt bestond alleen in haar verbeelding.