Een duister oord
‘Jim, beste jongen,’ zie Lucas tenslotte tegen zijn beste vriend en met schorre stem, zonder zich van de schrijvers en bonzen wat aan te trekken, ‘dat was een korte reis. Het spijt me dat jij nu mijn lot moet delen.’
Jim slikte wat weg. ‘We zijn immers vrienden,’ zei hij zacht en beet op zijn onderlip om die niet zo te laten trillen.
– Michael Ende, Jim Knoop en Lucas de machinist
Stofvinger had gedacht dat Capricorno hem en Resa tot aan hun terechtstelling in dat vreselijke net zou laten bungelen. Toch hoefden ze er maar één enkele, zeer lange nacht in te blijven. ’s Ochtends, toen de zon nog maar net zijn lichte vlekken op de rode kerkmuren tekende, liet Basta hen naar beneden halen. Een paar afschuwelijke seconden lang dacht Stofvinger dat Capricorno besloten had om hen toch op een snelle, onopvallende manier uit de weg te ruimen. Toen hij weer vaste grond onder zijn voeten voelde, wist hij niet waar zijn knieën zo slap van waren, van de angst of van de nacht in het net. In ieder geval kon hij nauwelijks op zijn benen staan.
De angst nam Basta voorlopig weg, ook al was dat beslist niet zijn bedoeling. ‘Ik zou je maar wat graag daarboven hebben laten bungelen,’ zei hij, terwijl zijn mannen Stofvinger uit het net trokken. ‘Maar Capricorno heeft om de een of andere reden besloten om jullie voor de rest van jullie jammerlijke leven in de grafkelder op te sluiten.’
Stofvinger deed alle moeite om zijn opluchting verborgen te houden. De dood was dus toch nog niet zo dichtbij. ‘Vermoedelijk stoort het Capricorno om voortdurend toehoorders te hebben als hij met jullie zijn smerige plannetjes bespreekt,’ zei hij. ‘Of misschien wil hij ook alleen maar dat wij op eigen benen naar onze terechtstelling kunnen lopen.’ Eén nacht langer in dat net en Stofvinger had niet eens meer geweten dat hij benen had. Zijn botten deden hem al na een nacht zoveel pijn dat hij zich als een oude man voortbewoog, toen Basta hem en Resa naar beneden bracht, de grafkelder in. Resa struikelde een paar keer op de trap; met haar leek het nog slechter te gaan, maar ze gaf geen kik. Toen Basta haar arm probeerde te pakken nadat ze was uitgegleden, trok ze zich weer los en keek hem zo ijzig aan dat hij haar verder alleen liet lopen.
De grafkelder onder de kerk was een vochtige, koude plek, zelfs als de zon de dakpannen zowat liet smelten, zoals op deze dag. Het rook in de krochten van de oude kerk naar schimmel en muizenkeutels. En naar nog meer, waarvan Stofvinger niet eens wilde weten hoe het heette. Capricorno had de nauwe kamertjes, waar lang vergeten priesters in stenen sarcofagen lagen te slapen, vlak na zijn aankomst in het verlaten dorp van tralies laten voorzien. ‘Wat is passender dan hen die gedoemd zijn te sterven op zerken te laten slapen?’ had hij toen lachend gezegd. Zijn humor was altijd al heel eigenaardig geweest.
Basta duwde hen ongeduldig de laatste treden af. Hij had haast om weer bij het daglicht te komen, weg van de doden en hun geesten. Zijn hand trilde toen hij zijn lantaarn aan een haak hing en het hek van de eerste cel opende. Hierbeneden was geen elektrisch licht. Er was ook geen verwarming of andere luxe, alleen de stille sarcofagen en de muizen, die over de gebarsten plavuizen wegrenden.
‘Wil je ons niet toch gezelschap houden?’ vroeg Stofvinger, toen Basta hen de cel in duwde. Ze moesten hun hoofden intrekken. Je kon nauwelijks rechtop staan onder de oude gewelven. ‘We kunnen elkaar spookverhalen vertellen. Ik ken een paar nieuwe.’
Basta gromde als een hond. ‘Voor jou hebben we geen zerk nodig, Vuilvinger!’ zei hij, terwijl hij het hek weer op slot deed.
‘Klopt! Een urn misschien, of een jampot, maar beslist geen zerk.’ Stofvinger deed een stap achteruit. Zo was hij buiten het bereik van Basta’s mes. ‘Ik zie dat je een nieuwe amulet hebt!’ riep hij. Basta was al bijna bij de trap. ‘Weer zo’n konijnenpoot, zeker? Zei ik je niet dat zo’n ding de Witte Vrouwen aantrekt? In onze oude wereld kon je ze zien, hier is dat jammer genoeg niet zo. Maar ze zijn er natuurlijk toch, met hun gefluister en hun ijzige vingers.’
Basta stond bij de trap, met gebalde vuisten, nog altijd met zijn rug naar Stofvinger toe. Stofvinger verbaasde zich er steeds opnieuw over hoe gemakkelijk je Basta met een paar woorden bang kon maken. ‘Herinner je je nog hoe ze hun slachtoffers halen?’ ging hij op zachte toon verder. ‘Ze fluisteren je naam: ‘Bastaaa!’ En vervolgens begin je te rillen van de kou en dan...’
‘Jóúw naam zullen ze binnenkort fluisteren, Vuilvinger!’ onderbrak Basta hem met trillende stem. ‘Alleen die van jou.’ En toen haastte hij zich de trappen op, alsof de Witte Vrouwen achter hem aan zaten.
Zijn stappen stierven weg en Stofvinger was alleen, met de stilte, met de dood en met Resa... Ze waren blijkbaar de enige gevangenen. Soms liet Capricorno hier een dreumes opsluiten om hem bang te maken. De meeste gevangenen die hier kwamen en hun namen op de sarcofagen schreven verdwenen in een donkere nacht, en nooit zag iemand ze nog terug.
Hun afscheid van deze wereld zou wel wat spectaculairder worden.
Mijn laatste voorstelling, zogezegd, dacht Stofvinger. Misschien is het wel zo dat ik bij die gelegenheid constateer dat dit hier een nare droom was en ik alleen maar moest sterven om weer naar huis te kunnen. Een aangename gedachte. Als hij er maar in had kunnen geloven...
Resa was op de sarcofaag gaan zitten. Het was een eenvoudige stenen zerk. Het deksel was gebarsten, en de naam die er ooit op gestaan had was niet meer te ontcijferen. Resa leek niet bang te worden van de nabijheid van de doden.
Bij Stofvinger lag dat anders. Hij was niet bang voor geesten en Witte Vrouwen, zoals Basta. Als er eentje was verschenen, zou hij haar heel beleefd hebben begroet. Nee, hij was bang voor de dood. Hij dacht hem te horen ademen hier beneden, zo diep dat voor hemzelf geen lucht meer overbleef. Zijn borst voelde aan alsof er een groot, lelijk beest op zat. Misschien was het daarboven in het net toch niet zo erg geweest. Tenslotte kon er genoeg lucht doorheen om te kunnen ademen.
Hij merkte dat Resa hem observeerde. Ze wenkte hem en klopte op het deksel van de sarcofaag. Aarzelend ging hij naast haar zitten. Ze stak haar hand in een van de zakken op haar jurk en haalde er een kaars uit. Met een vragende blik hield ze de kaars voor het gezicht van Stofvinger. Hij glimlachte. Ja, natuurlijk had hij lucifers bij zich. Het was kinderlijk eenvoudig om zoiets kleins als een paar lucifers voor Basta en die andere sukkels verborgen te houden.
Resa zette de flakkerende kaars met een paar druppels gesmolten was vast op de sarcofaag. Ze was dol op kaarsen, vooral als ze brandden, en op stenen. Ze had altijd kaarsen en stenen in haar zakken, en nog meer dingen. Maar misschien had ze de kaars vandaag ook alleen maar voor hem aangestoken omdat ze wist hoeveel hij van vuur hield.
‘Het spijt me, ik had in mijn eentje naar het boek moeten zoeken,’ zei hij, terwijl hij zijn vinger door de lichte vlam haalde. ‘Vergeef het me.’
Ze hield een hand voor zijn mond. Vermoedelijk betekende dat dat er volgens haar niets te vergeven viel. Wat een aardige, woordeloze leugen. Ze haalde haar hand weer weg en Stofvinger schraapte zijn keel. ‘Je... hebt het toch niet gevonden, of wel?’ Niet dat het nu nog wat uit zou maken, maar hij moest het gewoon weten.
Resa schudde haar hoofd en trok met een gebaar van spijt haar schouders op.
‘Dat dacht ik wel.’ Hij zuchtte.
De stilte was vreselijk, vreselijker dan duizend stemmen.
‘Vertel me een verhaal, Resa!’ zei hij zacht en hij ging naast haar zitten. Alsjeblieft! voegde hij er in gedachten zachtjes aan toe. Verjaag de angst voor me. Die drukt mijn borstkas in elkaar. Breng ons naar een andere, betere plaats.
Resa kon dat. Ze kende oneindig veel verhalen. Hoe dat kwam had ze hem nooit verteld, maar hij wist het natuurlijk. Hij wist precies wie haar vroeger die verhalen had voorgelezen, tenslotte had hij haar gezicht meteen herkend, al toen hij haar de eerste keer in het huis van Capricorno had gezien. Tovertong had hem vaak genoeg een foto van haar laten zien.
Resa haalde een stuk papier uit haar peilloos diepe zakken. Niet alleen kettingen en stenen zaten erin. Zoals Stofvinger altijd iets bij zich had om vuur mee te maken, had Resa altijd papier en een potlood bij de hand; haar tong van hout noemde ze dat. Een stompje kaars, een potlood en een stuk smoezelig papier. Kennelijk hadden de mannen van Capricorno het allemaal niet gevaarlijk genoeg gevonden om het haar af te nemen.
Als ze een van haar verhalen vertelde, schreef ze soms maar een halve zin op, Stofvinger moest hem dan afmaken. Dat ging sneller, en het verhaal nam steeds een verrassende wending. Maar dit keer wilde ze hem geen verhaal vertellen, al was hij er nooit meer aan toe geweest dan nu.
‘Wie is dat meisje?’ schreef Resa.
Natuurlijk. Meggie. Zou hij erover liegen? Waarom niet? Maar hij deed het niet, hij wist zelf niet waarom. ‘Ze is de dochter van Tovertong. ... Hoe oud? ... Twaalf, geloof ik.’
Het antwoord klopte. Hij zag het in haar ogen. Het waren de ogen van Meggie. Misschien een beetje vermoeider.
‘Hoe Tovertong eruitziet? Dat heb je me al een keer gevraagd, geloof ik. Hij heeft geen littekens, zoals ik.’ Hij probeerde te glimlachen, maar Resa bleef ernstig kijken. Het licht van de kaars flakkerde over haar gezicht. ‘Je kent zijn gezicht beter dan het mijne,’ dacht Stofvinger, ‘maar ik zal het je niet vertellen. Hij heeft mij een hele wereld afgepakt, waarom zou ik hem zijn vrouw dan niet mogen afpakken?’
Ze stond op en hield haar hand een stuk boven haar hoofd.
‘Ja, hij is groot. Groter dan jij en groter dan ik.’ Waarom loog hij niet? ‘Ja, hij heeft donker haar, maar ik wil het nu niet over hem hebben!’ Hij hoorde zelf dat zijn stem geïrriteerd klonk. ‘Alsjeblieft!’ Hij pakte haar hand en trok haar naar zich toe. ‘Vertel me liever jouw verhaal. De kaars gaat zo meteen uit, en het licht dat Basta voor ons heeft aan gelaten is net genoeg om die vervloekte zerken te zien, maar niet om letters te ontcijferen.’
Ze keek hem peinzend aan, alsof ze zijn gedachten probeerde te lezen, alsof ze de woorden wilde vinden die hij niet uitsprak. Maar Stofvinger kon zijn gezicht beter afsluiten dan Tovertong, veel beter zelfs. Hij kon ondoordringbaar kijken: een schild voor zijn hart tegen al te nieuwsgierige blikken. Wat ging de anderen zijn hart aan?
Resa boog zich weer over het papier en begon te schrijven.
‘Let op en luister goed; want dat gebeurde allemaal en vond plaats en speelde zich af en geschiedde en was, mijn allerliefste lieveling, toen de tamme dieren wild waren. De hond was wild, het paard was wild, en de koe was wild, het schaap was wild en het zwijn was wild ... zo wild als je je maar kunt voorstellen ... en ze trokken op hun wilde wijze door de wilde wijde wouden. Maar het wildst van alle wilde dieren was de kat. Zij bleef op zichzelf en de ene plek was voor haar net zo goed als de andere.’ Resa wist altijd welk verhaal hij nodig had. Zij was een vreemde in deze wereld, net als hij. Het kon gewoon niet zo zijn dat zij bij Tovertong hoorde.