Sombere vooruitzichten
De python liet zijn kop een minuut lang licht op Mowgli’s schouder rusten. ‘Een dapper hart en een hoffelijke tong,’ zei hij. ‘Daarmee zul je het in de jungle ver brengen, mensenjong. Maar vertrek nu vlug met je vrienden. Vertrek en ga slapen, want de maan gaat al onder en wat daarop volgt is niet geschikt voor jouw ogen.’
– Rudyard Kipling, Jungleboek
Ze kregen inderdaad goed te eten. Tegen de middag bracht een vrouw hun brood en olijven, ’s avonds was er pasta die naar verse rozemarijn rook. De eindeloos lange uren werden daardoor niet korter, net zomin als een volle maag de angst voor de volgende dag kan verdrijven. Misschien zou zelfs een boek dat niet kunnen, maar het was onzinnig om daarover na te denken. Er was geen boek, er waren alleen muren zonder raam en een deur die op slot zat. Gelukkig was er wel een nieuwe gloeilamp, waardoor ze niet de hele tijd in het donker hoefden te zitten. Meggie keek steeds weer door de spleet onder de deur door, om te zien of het al donker werd. Ze stelde zich voor hoe buiten de hagedissen in de zon zaten. Op het plein voor de kerk had ze er een paar gezien. Zou die smaragdgroene die uit de berg met munten was gekropen zijn weg naar buiten hebben gevonden? Iedere keer als Meggie haar ogen sloot zag ze de verbouwereerde blik van het beest voor zich.
Ze vroeg zich af of Mo op dit moment dezelfde gedachten had als zij. Sinds ze weer waren opgesloten had hij nauwelijks nog een woord gezegd. Hij was op het stro gaan liggen en had zijn gezicht naar de muur gekeerd. Elinor was niet veel spraakzamer. ‘Wat royaal!’ had ze gemompeld, toen Cockerell de deur achter hen had vergrendeld. ‘Onze gastheer stelt ons twee nieuwe balen broeiend stro ter beschikking.’ Toen was ze met gestrekte benen in een hoek gaan zitten en had ze met een somber gezicht eerst naar haar knieën en vervolgens naar de muren zitten staren.
‘Mo?’ vroeg Meggie op een gegeven moment, toen ze de stilte niet langer kon verdragen. ‘Wat denk je, wat zouden ze met die jongen doen?’ En wat is dat voor een vriend die je voor Capricorno uit dat boek moet laten opdraven?’
‘Ik weet het niet, Meggie,’ antwoordde hij alleen maar, zonder zich om te draaien.
Dus liet zij hem maar met rust en richtte ze voor zichzelf een bed in naast dat van hem. En drentelde ze vervolgens langs de kale muren op en neer. Misschien zat achter een van de muren de jongen opgesloten? Ze legde haar oor tegen de muur. Geen geluid drong erdoorheen. Iemand had zijn naam in het stucwerk gekerfd: Ricardo Bentone, 19-5-’96. Meggie ging met haar vinger over de letters. Een handlengte verderop stond nog een naam, en ernaast nog een. Meggie vroeg zich af wat er met hen gebeurd was, met Ricardo, Ugo en Bernardo... Misschien moet ik mijn naam erbij zetten, dacht ze. Voor het geval dat... Ze durfde haar gedachte niet af te maken.
Achter haar ging Elinor zuchtend op haar strobed liggen. Toen Meggie zich naar haar omdraaide, glimlachte ze. ‘Ik zou een vermogen over hebben voor een kam!’ zei ze, en ze veegde het haar van haar voorhoofd. ‘Ik had nooit gedacht dat ik in zo’n situatie uitgerekend behoefte aan een kam zou hebben, maar zo is het wel. Hemel, ik heb niet één speld meer. Ik moet eruitzien als een heks, of als een afwasborstel die zijn beste tijd gehad heeft.’
‘Ach, eigenlijk zie je er best goed uit. Die schuifspeldjes vielen toch steeds uit je haar,’ zei Meggie. ‘Ik vind eigenlijk dat je er zo jonger uitziet.’
‘Jonger? Hm. Nou, als jij het zegt.’ Elinor keek langs haar lichaam omlaag. Haar muisgrijze trui was vuil en in haar panty zaten wel drie ladders. ‘Hoe je me in de kerk hebt geholpen, dat was echt heel lief van je,’ zei ze, terwijl ze de zoom van haar rok over haar knieën trok. ‘Mijn knieën voelden aan alsof ze van elastiek waren, zo bang was ik. Ik weet helemaal niet wat er met me aan de hand is. Ik voel me alsof ik iemand anders ben, alsof de oude vertrouwde Elinor naar huis gegaan is en mij hier heeft achtergelaten.’ Haar lippen begonnen te trillen en even dacht Meggie dat ze zou gaan huilen, maar de oude Elinor was er kennelijk toch ook nog.
‘Ja, zo zie je maar weer!’ zei ze. ‘In nood leer je jezelf kennen. Ik dacht altijd dat ik van eikenhout was, maar het ziet ernaar uit dat het toch meer perenhout is, of een andere boterzachte houtsoort. Dan is het genoeg als zo’n rotvent voor mijn neus met zijn mes staat te zwaaien om de spaanders in het rond te laten vliegen.’
Nu kwamen de tranen toch nog, hoe Elinor ook probeerde om ze te bedwingen. Geïrriteerd veegde ze met de rug van haar hand langs haar ogen.
‘Ik vind dat je je erg goed houdt, Elinor.’ Mo lag nog altijd met zijn gezicht naar de muur. ‘Ik vind dat jullie je allebei goed houden. En ik zou mijn eigen nek wel willen omdraaien, omdat ik jullie dit allemaal heb aangedaan.’
‘Onzin, als hier iemand zijn nek omgedraaid moet krijgen dan is het Capricorno,’ zei Elinor. ‘En die vreselijke Basta. Mijn god, ik had nooit gedacht dat ik mij met zoveel genoegen zou voorstellen hoe ik iemand anders zou vermoorden. Maar nu ben ik er zeker van dat als ik die Basta eens bij zijn keel zou kunnen grijpen...’
Toen ze de verbaasde blik van Meggie zag zweeg ze schuldbewust, maar Meggie haalde alleen haar schouders op.
‘Dat is voor mij niet anders,’ mompelde ze, en ze begon met haar fietssleuteltje een M in de muur te krassen. Wat stom dat ze dat sleuteltje nog steeds in haar broekzak had. Als een aandenken aan een ander leven.
Elinor zat aan een van de ladders in haar panty te plukken, Mo draaide zich op zijn rug en staarde naar het plafond. ‘Het spijt me, Meggie,’ zei hij plotseling. ‘Het spijt me zo vreselijk dat ik mij het boek heb laten afpakken.’
Meggie kraste een grote E in de muur. ‘Ach, dat maakt toch geen verschil,’ zei ze, terwijl ze een stap achteruit deed. De G’s in haar naam zagen eruit als aangevreten O’s. ‘Waarschijnlijk had je haar toch nooit meer terug kunnen halen.’
‘Nee, waarschijnlijk niet,’ mompelde Mo ... en hij staarde weer naar het plafond.
‘Het is niet jouw schuld, Mo,’ zei Meggie. Het belangrijkste is dat jíj bij mij bent!’ wilde ze eraan toevoegen. ‘Het belangrijkste is dat Basta zijn mes nooit meer op je keel zet. Ik herinner me haar toch nauwelijks, alleen maar van een paar foto’s.’
Maar ze zweeg, want ze wist dat dat voor Mo geen troost zou zijn, integendeel, waarschijnlijk zou het hem alleen maar verdrietiger maken. Voor het eerst had Meggie een vermoeden hoe hij haar moeder miste. En heel stom, maar een ogenblik lang was ze jaloers.
Ze kraste een I in het stucwerk, dat ging gemakkelijk, en liet haar fietssleuteltje zakken.
Buiten hoorden ze voetstappen dichterbij komen.
Elinor hield een hand voor haar mond toen ze bleven staan. Het was Basta die de deur opengooide. Achter hem stond een oudere vrouw. Meggie herkende haar uit het huis van Capricorno. Met een sikkeneurig gezicht wurmde ze zich langs Basta en zette een mok en een thermoskan op de grond. ‘Alsof ik niet genoeg te doen heb!’ bromde ze, voordat ze weer naar buiten ging. ‘Nu kunnen we ook deze gasten nog vetmesten. Laat ze dan tenminste werken, als jullie ze zo nodig hier vast moeten houden.’
‘Zeg dat maar tegen Capricorno,’ antwoordde Basta. Toen trok hij een klein mes, glimlachte naar Elinor en veegde het lemmet aan zijn jas af. Buiten werd het donker en zijn bloesemwitte hemd lichtte op in de schemering.
‘Laat je de thee goed smaken, Tovertong,’ zei hij, terwijl hij genoot van de angst op het gezicht van Elinor. ‘Mortola heeft zoveel honing in de kan gegooid dat de eerste slok waarschijnlijk je mond dicht zal plakken, maar je keel is morgen gegarandeerd als nieuw.’
‘Wat hebben jullie met die jongen gedaan?’ vroeg Mo.
‘O, ik geloof dat die hiernaast zit. Cockerell zal hem morgen aan een kleine vuurproef onderwerpen, daarna weten we of hij ergens voor te gebruiken is.’
Mo kwam overeind. ‘Een vuurproef?’ vroeg hij. Zijn stem klonk bitter en honend tegelijk. ‘Nou, dat zul jij niet bedacht hebben. Jij bent zelfs nog bang voor de lucifers van Stofvinger.’
‘Hou je tong in de gaten!’ siste Basta tegen hem. ‘Nog één woord en ik snij hem eraf, al is hij nog zo waardevol.’
‘Dat doe je toch niet,’ zei Mo, terwijl hij opstond. Hij nam de tijd om de mok met dampende thee te vullen.
‘Misschien heb je gelijk.’ Basta dempte zijn stem, alsof hij bang was om afgeluisterd te worden. ‘Maar dat lieve dochtertje van je heeft ook een tong en die is niet zo kostbaar als die van jou.’
Mo gooide de mok met hete thee naar Basta, maar die trok de deur zó snel dicht dat de beker ertegenaan knalde. ‘Droom lekker!’ riep hij van buiten, terwijl hij de grendel voor de deur schoof. ‘Ik laat je een nieuwe beker brengen. Tot morgen.’
Niemand zei een woord toen Basta weg was. Het bleef een hele tijd stil.
‘Mo, vertel me eens wat!’ fluisterde Meggie op een gegeven moment.
‘Wat wil je horen?’ vroeg haar vader, en hij legde zijn arm om haar schouders.
‘Vertel maar dat we in Egypte zijn,’ fluisterde ze. ‘Dat we naar schatten aan het graven zijn en hoe we zandstormen doorstaan, aan schorpioenen ontsnappen en aan al die afschuwelijke geesten die uit hun graven opstaan om hun schatten te bewaken.’
‘Ach, dat verhaal!’ zei Mo. ‘Had ik dat niet verzonnen voor je achtste verjaardag? Het is een tamelijk eng verhaal, staat me bij.’
‘Ja, heel eng!’ zei Meggie. ‘Maar het loopt goed af. Alles loopt goed af en wij keren beladen met schatten terug naar huis.’
‘Dat verhaal wil ik ook horen!’ zei Elinor met trillende stem. Waarschijnlijk zat ze nog aan het mes van Basta te denken.
En toen begon Mo te vertellen, zonder het ritselen van bladzijden, zonder de eindeloze doolhof van letters.
‘Mo, er is toch nog nooit iets tevoorschijn gekomen uit een verhaal dat je zo vertelde?’ vroeg Meggie ineens bezorgd.
‘Nee,’ antwoordde Mo. ‘Daar is waarschijnlijk toch wel een beetje drukinkt voor nodig en een ander hoofd dat het verhaal verzonnen heeft.’ En toen vertelde hij verder en Meggie en Elinor luisterden totdat zijn stem hen heel ver weggevoerd had. En op een gegeven moment vielen ze in slaap.
Ze werden allemaal wakker van hetzelfde geluid. Er rommelde iemand aan het slot van de deur. Meggie dacht een gesmoorde vloek te horen.
‘O nee!’ fluisterde Elinor. Ze was als eerste overeind. ‘Nu komen ze me halen! Dat oude mens heeft hen overtuigd! Waarom nog meer eten verspillen?’ Ze keek even naar Mo. ‘Aan jou is dat allemaal misschien nog wel goed besteed, maar waarom zouden ze mij in leven houden?’
‘Ga daar bij de muur staan, Elinor,’ zei Mo, terwijl hij Meggie achter zijn rug trok. ‘Blijf allemaal bij de deur weg.’
Het slot sprong met een doffe klik open en iemand duwde de deur net ver genoeg open om zichzelf erdoorheen te kunnen wurmen. Stofvinger. Hij wierp een laatste bezorgde blik naar buiten, trok de deur weer achter zich dicht en ging er met zijn rug tegenaan staan.
‘Ik heb gehoord dat je het weer hebt gedaan, Tovertong!’ zei hij zacht. ‘Ze zeggen dat de arme jongen nog geen kik gegeven heeft. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Geloof me maar, het is een afschuwelijk gevoel om plotseling in een ander verhaal te belanden.’
‘Wat doet u hier?’ riep Elinor driftig. De aanblik van Stofvinger had direct de angst van haar gezicht gewist.
‘Laat hem, Elinor!’ Mo duwde haar opzij en liep naar Stofvinger toe. ‘Hoe is het met je handen?’ vroeg hij.
Stofvinger haalde zijn schouders op. ‘Ze hebben er een zalfje opgesmeerd, maar mijn huid is nog steeds net zo rood als de vlammen die eraan likten.’
‘Vraag hem wat hij hier komt doen!’ siste Elinor. ‘En als hij alleen maar gekomen is om ons te vertellen dat hij er niets aan kan doen dat wij in de puree zitten, draai hem dan alsjeblieft zijn leugenachtige nek om.’
Als antwoord gooide Stofvinger een sleutelbos naar haar toe. ‘Waarom denkt u dat ik hier ben?’ riep hij, terwijl hij het licht uitdeed. ‘Het was niet gemakkelijk om Basta’s autosleutels te stelen, en een bedankje zou wel op zijn plaats zijn. Maar dat mag ook later. Nu moeten we hier niet blijven treuzelen, maar meteen verdwijnen.’ Voorzichtig deed hij de deur open en luisterde of er buiten iemand aankwam. ‘Boven op de kerktoren zit een wachtpost,’ zei hij zacht. ‘Maar die houdt de heuvels in de gaten en niet het dorp. De honden zitten in hun kooi en mochten we toch met ze te maken krijgen: ze zijn gelukkig op mij meer gesteld dan op Basta.’
‘Waarom zouden we hem ineens moeten vertrouwen?’ fluisterde Elinor. ‘Wat als hier weer een of ander duivels plan achter zit?’
‘Jullie moeten me meenemen! Dat is alles wat erachter zit!’ riep Stofvinger. ‘Ik heb hier niets meer te zoeken! Capricorno heeft me bedrogen. Hij heeft dat kleine beetje hoop dat ik nog had in rook laten opgaan! Hij denkt dat hij dat met mij wel kan doen. Stofvinger is maar een slaafse hond, die kun je schoppen zonder dat hij van zich afbijt. Maar daarmee heeft hij het mis. Hij heeft het boek verbrand, dus pak ik hem zijn voorlezer weer af die ik hem op een presenteerblaadje heb gebracht. En wat u betreft...’ hij wees met zijn verbrande vingers naar Elinor, ‘...u komt mee omdat u een auto hebt. Uit dit dorp kun je lopend niet ontsnappen, niet aan de mannen van Capricorno en al helemaal niet aan de slangen die in de heuvels zitten. Maar ik kan niet rijden, dus...’
‘Alsjeblieft, dacht ik het niet!’ Elinor vergat bijna dat ze stil moest zijn. ‘Hij wil alleen zijn eigen hachje redden. Daarom helpt hij ons! Hij heeft geen schuldgevoel of zo, ben je mal, waarom zou hij?’
‘Het kan me niet schelen waarom hij ons helpt, Elinor,’ onderbrak Mo haar ongeduldig. ‘Het belangrijkste is dat we hier wegkomen. Maar we nemen nog iemand anders mee.’
‘Wie dan?’ Stofvinger keek hem ongerust aan.
‘De jongen. De jongen die ik hetzelfde heb aangedaan als jou,’ antwoordde Mo, toen hij langs hem naar buiten liep. ‘Basta heeft gezegd dat hij hiernaast zit en voor jouw handige vingers is een slot toch geen probleem?’
‘Die handige vingers heb ik vandaag flink verbrand!’ zei Stofvinger bits. ‘Maar zoals je wilt. Jouw weke hart kost ons nog een keer de kop.’
Achter de deur met een 5 erop was een zacht geritsel te horen toen Stofvinger aanklopte. ‘Het ziet ernaar uit dat ze hem toch willen laten leven!’ fluisterde hij, terwijl hij met het slot aan de gang ging. ‘De ter dood veroordeelden sluiten ze op in de grafkelder onder de kerk. Basta wordt altijd zo bleek als een made als Capricorno hem daar naar beneden stuurt. Ik had een keer zin in een lolletje, moet je weten. Toen heb ik hem wijsgemaakt dat daarbeneden een witte vrouw tussen de stenen zerken rondspookt.’ Bij de gedachte giechelde Stofvinger als een kwajongen die een geslaagde streek heeft uitgehaald.
Meggie keek naar de kerk. ‘Maken ze vaak iemand dood?’ vroeg ze zacht.
Stofvinger haalde zijn schouders op. ‘Niet zo vaak als vroeger. Maar het komt voor...’
‘Hou op haar zulke verhalen te vertellen!’ zei Mo. Hij en Elinor hielden de kerktoren goed in het oog. De wachtpost zat hoog bovenop de muur, direct naast de klok. Meggie werd al duizelig als ze omhoog keek.
‘Dat zijn geen verhalen, Tovertong, dat is de waarheid! Herken je haar al niet meer als je haar tegenkomt? Nee, ze is geen mooi meisje. Je kijkt haar niet graag in het gezicht.’ Stofvinger liep bij het slot weg en maakte een buiging. ‘Alstublieft, het slot is open. Jullie kunnen hem eruit halen.’
‘Ga jij maar naar binnen!’ fluisterde Mo tegen Meggie. ‘Voor jou is hij waarschijnlijk het minst bang.’
Het was stikdonker achter de deur, maar Meggie hoorde weer iets ritselen toen ze de donkere ruimte betrad, alsof er een dier in het stro bewoog.
Stofvinger schoof zijn arm door de deur en gaf haar een zaklantaarn. Toen Meggie hem aanknipte viel de lichtstraal op het gezicht van de donkere jongen. Het stro dat ze hem hadden gegeven was nog vochtiger dan dat waar zij op had geslapen. Maar de jongen zag eruit alsof hij hoe dan ook geen oog had dichtgedaan sinds Platneus hem had opgesloten. Hij zat ineengedoken, met zijn armen om zijn benen, alsof die het enige waren wat hem houvast kon bieden. Misschien wachtte hij nog altijd op het moment dat er een einde kwam aan de nachtmerrie.
Meggie stak haar hand naar hem uit. ‘Kom! We willen je helpen! We halen je hier weg!’
Hij bewoog niet. Hij staarde haar alleen maar aan, met zijn achterdochtige ogen tot spleetjes samengeknepen.
‘Meggie, schiet op!’ fluisterde Mo door de deur.
De jongen keek hem aan en kroop achteruit, totdat hij met zijn rug tegen de muur stootte.
‘Alsjeblieft!’ fluisterde Meggie. ‘Je moet meekomen! Ze gaan hier vreselijke dingen met je doen!’
Hij keek haar nog altijd aan. Toen kwam hij aarzelend overeind, zonder haar uit het oog te verliezen. Hij was groter dan zij, zeker vijf centimeter.
Plotseling rende hij naar de open deur. Hij duwde Meggie ruw opzij, waardoor ze viel, maar het lukte hem niet om langs Mo te komen.
‘Hé, hé!’ zei hij tegen de jongen. ‘Doe eens een beetje rustig, wil je? Wij willen je echt alleen maar helpen, maar jij moet dan wel doen wat we tegen je zeggen, begrijp je?’
De jongen keek hem vijandig aan. ‘Jullie zijn duivels, allemaal!’ zei hij met een zachte stem. ‘Duivels of demonen!’ Hij kon hun taal dus verstaan. Waarom ook niet? Zijn verhaal werd in alle talen van de wereld verteld.
Meggie krabbelde overeind en voelde aan haar knie. Die zou wel bloeden, zo hard was ze op de stenen bodem gevallen. ‘Als je een paar duivels wilt zien hoef je alleen maar hier te blijven!’ siste ze, terwijl ze zich langs de jongen wurmde. Zoals hij voor haar terugdeinsde... Alsof ze een heks was.
Mo trok hem opzij. ‘Zie je die wachtpost daarboven?’ fluisterde hij terwijl hij naar de kerktoren wees. ‘Als hij ons ziet, zijn we er geweest.’
De jongen keek omhoog naar de wachtpost.
Stofvinger ging naast hem staan. ‘Kom nou eindelijk!’ zei hij. ‘Als dat joch niet meewil, dan blijft hij toch gewoon hier? En de rest moet zijn schoenen uittrekken,’ zei hij met een blik op de blote voeten van de jongen. ‘Anders maken jullie nog meer lawaai dan een kudde geiten.’
Elinor sputterde tegen, maar ze deed het uiteindelijk toch. De jongen volgde hen, al was het schoorvoetend. Stofvinger liep voorop. Hij haastte zich, alsof hij aan zijn eigen schaduw wilde ontsnappen. Meggie struikelde steeds weer, zo steil liep het smalle straatje waar Stofvinger hen door leidde naar beneden. Elinor vloekte steeds zachtjes als ze haar tenen stootte op de hobbelige bestrating. Het was donker tussen de dicht op elkaar staande huizen. Tussen de gebouwen stonden bogen van baksteen, kennelijk om te voorkomen dat de boel in elkaar stortte. De roestige lantarens zorgden voor spookachtige schaduwen. Bij iedere kat die uit een deuropening glipte kromp Meggie ineen.
Maar het dorp van Capricorno sliep. Ze passeerden maar heel af en toe een wachtpost die in een zijsteeg stond te roken. Twee katers waren ergens op de daken met elkaar aan het vechten. De wachtpost draaide zich om en bukte om een steen op te rapen die hij naar de katten kon gooien.
Van dat moment maakte Stofvinger gebruik. Meggie was erg blij dat hij hen hun schoenen had laten uittrekken. Zonder geluid te maken slopen ze langs de wachtpost. Hij stond nog altijd met zijn rug naar hen toe, maar Meggie durfde pas weer adem te halen toen ze de hoek om waren. Opnieuw vielen haar de vele lege huizen op, al die doodse ramen en verrotte deuren. Waardoor zouden de huizen zo kapot zijn? Waren de bewoners voor Capricorno gevlucht of was het dorp al verlaten toen hij er zich met zijn mannen nestelde? Had Stofvinger niet zoiets verteld?
Hij was blijven staan. Waarschuwend legde hij zijn vinger op zijn lippen. ‘Vroeger zal de dorpsjeugd daar wel gevoetbald hebben, maar nu vinden er de duivelse feesten van Capricorno plaats: vuur, sterkedrank, een paar schoten in de lucht, vuurwerk, zwartgemaakte gezichten, het is een compleet circus, dat de wijde omtrek imponeert.’
Ze trokken hun schoenen weer aan voordat ze Stofvinger naar de parkeerplaats volgden. Meggie keek steeds weer naar de afrastering. Duivelse feesten... Ze dacht dat ze het vuur voor zich zag, het vuur en de zwarte gezichten...
‘Schiet nou toch op, Meggie!’ fluisterde Mo, terwijl hij haar achter zich aan trok. Ergens in het donker hoorde ze water ruisen en Meggie herinnerde zich de brug waar ze op de heenweg overheen waren gekomen. Als er nu eens wél een wachtpost stond?
Op het plein stonden verschillende auto’s, ook die van Elinor, een beetje afzijdig van de andere. Achter hen torende de kerktoren boven de daken uit, niets beschermde hen meer tegen de ogen van de wachtpost. Meggie kon hem van die afstand niet ontdekken, maar hij zat er beslist nog. Als zwarte kevers die over een tafel kruipen, zo moesten ze er van boven uitzien. Zou hij een verrekijker hebben?
‘Schiet op, Elinor!’ zei Mo toen ze een eeuwigheid nodig had om haar autodeur open te maken.
‘Ja, ja!’ bromde ze terug. ‘Ik heb nu eenmaal niet van die behendige vingers als onze vriend Stofvinger.’
Mo legde zijn arm om de schouders van Meggie. Hij keek bezorgd om zich heen, maar nog steeds bewoog er op het plein en tussen de huizen niks behalve een paar rondstruinende katten. Gerustgesteld zette hij Meggie op de achterbank.
De jongen aarzelde een moment; hij bekeek de auto als een vreemd dier, waarvan hij nog niet zeker wist of het hem goed gezind was of hem zou verslinden. Maar toen stapte hij toch in.
Meggie keek hem niet al te vriendelijk aan en schoof zover mogelijk bij hem vandaan. Ze had nog steeds pijn aan haar knie.
‘Waar hangt die lucifervreter uit?’ fluisterde Elinor. ‘Potverdrie, ga me niet vertellen dat die vent er alweer vandoor is.’
Meggie ontdekte Stofvinger het eerst. Hij sloop bij de andere auto’s rond.
Elinor hield zich stevig aan het stuur vast, alsof ze maar moeilijk de verleiding kon weerstaan om zonder hem weg te rijden. ‘Wat is hij nu weer van plan?’ fluisterde ze.
Niemand van hen wist daar het antwoord op. Stofvinger bleef tergend lang weg. Toen hij terugkwam klapte hij een mes in.
‘Wat heeft dat nou weer te betekenen?’ riep Elinor tegen hem, toen hij zich naast de jongen op de achterbank wurmde. ‘Zei u niet dat we haast hadden? En wat deed u daar met dat mes? U hebt toch niet iemand gestoken?’
‘Heet ik soms Basta?’ snauwde Stofvinger terug. Hij perste zijn benen achter de bestuurdersstoel. ‘Ik heb voor de zekerheid wat banden lekgeprikt, dat is alles.’ Hij had het mes nog steeds in zijn hand.
Meggie keek er met een ongeruste blik naar. ‘Dat is het mes van Basta,’ zei ze.
Stofvinger stopte het glimlachend terug in zijn broekzak. ‘Nu niet meer. Ik zou heel graag ook dat idiote amulet van hem hebben gejat, maar hij draagt het zelfs ’s nachts om zijn nek en dat vond ik toch een beetje te link.’
Toen ze een hond hoorden blaffen draaide Mo het raampje open en stak ongerust zijn hoofd naar buiten.
‘Geloof me of niet, dat zijn padden die daar zo’n ontzettende herrie maken,’ zei Elinor. Maar het nachtelijke rumoer dat ineens klonk was bepaald geen pad. Toen Meggie geschrokken door de achterruit keek, stapte een man uit een van de geparkeerde auto’s, een smerige witte bestelbus. Het was een van Capricorno’s mannen, Meggie had hem ook in de kerk gezien. Met een slaperig gezicht keek hij om zich heen.
Toen Elinor de motor startte haalde hij het geweer van zijn schouder en strompelde hij in de richting van hun auto. Heel even had Meggie bijna medelijden met hem, zo versuft en slaperig zag hij eruit. Wat zou Capricorno doen met een wachtpost die lag te slapen in plaats van op zijn post te staan? Maar toen legde de man aan en begon te schieten. Meggie dook weg achter de leuning van de achterbank, terwijl Elinor gas gaf. ‘Verdraaid!’ schreeuwde ze tegen Stofvinger. ‘Hebt u die kerel niet gezien toen u tussen de auto’s rondsloop?’
‘Nee, dat heb ik inderdaad niet!’ schreeuwde Stofvinger terug. ‘Rij nou maar! Nee, niet dáárheen! Dáárlangs kom je bij de doorgaande weg!’
Elinor trok aan het stuur. Naast Meggie zat de jongen in elkaar gedoken. Bij elk schot had hij zijn ogen dichtgeknepen en zijn handen tegen zijn oren gedrukt. Kwamen er in zijn verhaal geweren voor? Waarschijnlijk net zomin als auto’s. Hij en Meggie stootten met hun hoofden tegen elkaar, zo wild schudde de auto heen en weer over de hobbelige weg. Toen ze uiteindelijk beneden op een asfaltweg uitkwamen, werd het nauwelijks beter.
‘Dat is niet de weg waarlangs we gekomen zijn!’ riep Elinor. Het dorp van Capricorno hing boven hen als een vesting. De huizen leken maar niet kleiner te worden.
‘Jawel, het is dezelfde weg! Maar Basta heeft ons toen we aankwamen verder naar boven opgevangen!’ Stofvinger hield met zijn ene hand de achterbank en met de andere zijn rugzak vast. Uit de zak klonk een bozig gegrom, en de jongen keek er angstig naar.
Meggie dacht de plek te herkennen waar Basta hen staande had gehouden, de heuvel van waaruit ze het dorp voor de eerste keer had gezien. Toen waren de huizen plotseling verdwenen, opgeslokt door de nacht, alsof het dorp van Capricorno er nooit was geweest.
Bij de brug stond geen wachtpost, en ook niet bij de roestige afzetting die de weg naar het dorp versperde. Meggie bleef naar het afzettingshek kijken, totdat het verdwenen was in de duisternis. Het is voorbij, dacht ze. Het is echt voorbij.
Het was een heldere nacht. Nog nooit had Meggie zoveel sterren gezien. De hemel hing boven de zwarte heuvels als een gordijn met minuscule parels erop gestikt. De hele wereld leek alleen nog maar uit heuvels te bestaan, gebolde kattenruggen tegen de nachtelijke achtergrond, zonder mensen, zonder huizen. Zonder angst.
Mo draaide zich om en veegde het haar van Meggies voorhoofd. ‘Alles goed?’ vroeg hij.
Ze knikte en sloot haar ogen. Plotseling wilde ze nog maar één ding: slapen! Als haar bonzende hart dat toeliet, tenminste.
‘Dit is een droom!’ mompelde iemand naast haar monotoon. ‘Niets anders dan een droom. Wat kan het anders zijn?’
Meggie draaide zich om. De jongen keek haar niet aan. ‘Het moet een droom zijn!’ herhaalde hij en hij knikte daarbij zo hevig alsof hij zichzelf een hart onder de riem wilde steken. ‘Alles ziet eruit als bedrog, onecht, hartstikke gek, als in een droom, en nu’ ... hij wees met een hoofdbeweging naar buiten ... ‘nu vliegen wij ook nog. Of de nacht vliegt langs ons. Of hoe het ook mag wezen.’
Meggie had bijna geglimlacht. ‘Dit is geen droom,’ wilde ze zeggen, maar ze was te moe om het hele ingewikkelde verhaal uit te leggen. Ze keek naar Stofvinger. Die wreef over de stof van zijn rugzak. Waarschijnlijk probeerde hij de boze marter te kalmeren. ‘Kijk me niet zo aan!’ zei hij toen hij de blik van Meggie zag. ‘Ik ga het hem niet uitleggen. Dat moet je vader maar doen. Tenslotte is hij verantwoordelijk voor die boze droom van de jongen.’
Het schuldgevoel was Mo van het gezicht af te lezen toen hij zich naar de jongen omdraaide. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Je naam stond niet in het...’ Hij brak zijn zin af.
De jongen keek hem wantrouwend aan en liet toen zijn hoofd zakken. ‘Farid,’ antwoordde hij toonloos. ‘Mijn naam is Farid, maar ik denk dat het ongeluk brengt als je praat in je droom. Dan blijf je er in hangen.’ Hij perste zijn lippen op elkaar en staarde zwijgend voor zich uit, alsof hij probeerde te vermijden dat hij iemand zou aankijken. Had hij ouders in zijn verhaal? Meggie kon het zich niet herinneren. Er was alleen sprake van een jongen, een naamloze jongen die bij een roversbende zat.
‘Het is een droom!’ fluisterde hij weer. ‘Niet meer dan een droom. De zon gaat straks op en alles is verdwenen. Ja.’
Mo keek naar de jongen en voelde zich ongelukkig en radeloos, zoals iemand die een vogelkuiken heeft vastgepakt en moet toekijken hoe de ouders het jong daarna verstoten. Arme Mo, dacht Meggie. Arme Farid. Maar er was ook nog een andere gedachte, eentje waarvoor ze zich schaamde. Die stak steeds de kop op sinds in de kerk van Capricorno de hagedis uit de berg gouden munten tevoorschijn was gekropen. Ik zou het ook wel willen kunnen, klonk het nu de hele tijd zachtjes in haar hoofd. Als een koekoeksjong had die wens zich in haar hart genesteld. En daar groeide hij, hoe ze ook probeerde hem te verdringen. Ik zou het ook willen kunnen, klonk het telkens weer. Ik wil ze uit hun verhalen kunnen lokken, ze aanraken, al die figuren, al die prachtige figuren, ik wil dat ze uit de bladzijden glippen en naast me komen zitten, ik wil dat ze naar me glimlachen, ik wil, ik wil, ik wil...
Buiten was het nog altijd zo donker alsof er geen morgen meer zou komen.
‘Ik rij door!’ zei Elinor. ‘Ik rij totdat we weer voor mijn huis staan.’
Toen doken achter hen in de verte koplampen op, als vingers die door de nacht tastten.