Fenoglio
Je weet niks van me af als je geen boek hebt gelezen wat De avonturen van Tom Sawyer heet, maar dat geeft niks niet. Dat boek was gemaakt door meneer Mark Twain, en die vertelde de waarheid, meestal. D’r waren dingen die ie overdreef, maar meestal vertelde ie de waarheid. Dat zegt niks. Ik heb nooit iemand gezien of ie loog, zo af en toe.
– Mark Twain, De avonturen van Huckleberry Finn
Stofvinger stond met Farid al op de parkeerplaats te wachten toen Meggie en Mo uit het hotel kwamen. Boven de nabijgelegen heuvels hingen regenwolken, een zwoele wind dreef ze langzaam naar zee. Alles leek grijs op deze dag, zelfs de kleurig gepleisterde huizen en de bloeiende struiken langs de weg. Mo nam de kustweg waarover Elinor had verteld dat de Romeinen hem hadden aangelegd, en hij volgde die weg naar het westen.
De hele rit lag de zee aan hun linkerhand, het water reikte tot aan de horizon, soms verscholen achter huizen, dan weer achter bomen, maar nu zag het er niet half zo uitnodigend uit als op die ochtend toen Meggie met Elinor en Stofvinger uit de bergen was gekomen. Het grijs van de hemel weerspiegelde zich dof in de golven en de branding schuimde als vuil sop. Meggie betrapte zich erop dat ze steeds vaker naar rechts keek, naar de heuvels waartussen het dorp van Capricorno ergens verscholen moest liggen. Eén keer dacht ze zelfs in een donkere glooiing de lichte kerktoren te ontdekken. Haar hart klopte in haar keel, hoewel ze wist dat dit onmogelijk de kerk van Capricorno kon zijn. Tenslotte herinnerden haar voeten zich nog heel goed de eindeloos lange weg.
Mo reed harder dan anders, veel harder, kennelijk kon hij nauwelijks wachten tot hij bij zijn doel was. Na een goed uur bogen ze van de kustweg af en volgden ze een smalle slingerende weg door een dal, dat grijs was van de huizen. Overal stonden kassen op de heuvels, met witgekalkte ruiten tegen de zon, die zich vandaag achter de wolken verscholen hield. Pas toen de weg begon te stijgen werd het aan beide kanten weer groen. Verwilderde weilanden kwamen in de plaats van de stenen muren en kromme olijfbomen stonden langs de kant van de weg. De weg vertakte zich een paar keer en Mo moest steeds weer op de kaart kijken die hij had gekocht. Maar tenslotte stond de naam die hij zocht op een bord.
Het was een klein plaatsje dat ze binnenreden, nauwelijks meer dan een pleintje, een stuk of dertig huizen en een kerk, die erg leek op die in het dorp van Capricorno. Toen Meggie uit de auto stapte zag ze in de diepte de zee liggen. Zelfs van deze afstand was het schuim in de branding goed te zien, zo onrustig was het deze dag. Mo had de auto op het dorpsplein geparkeerd, direct naast het monument voor de doden van twee oorlogen uit het verleden. De lijst met namen was lang voor zo’n klein plaatsje, het leek Meggie alsof er bijna net zo veel namen waren als huizen in het dorp.
‘Laat de auto maar rustig open, ik let wel op!’ zei Stofvinger toen Mo de auto wilde afsluiten. Hij gooide de rugzak over zijn schouder, pakte de slaperige Gwen bij de ketting en ging op de trappen voor het monument zitten. Farid ging zonder een woord te zeggen naast hem zitten. Maar Meggie ging achter Mo aan.
‘Denk erom: je hebt beloofd niets over mij te vertellen,’ riep Stofvinger hun na.
‘Ja, ja, het is al goed!’ antwoordde Mo.
Farid stond alweer met lucifers te spelen. Meggie betrapte hem toen ze nog een keer omkeek. Zo’n brandend houtje met de mond doven kon hij al redelijk goed, maar Stofvinger pakte hem de lucifers af en Farid tuurde ongelukkig naar zijn lege handen.
Meggie had door het beroep van haar vader al vaak mensen leren kennen die van boeken hielden, ze verkochten, verzamelden, drukten of, zoals haar vader deed, probeerden te voorkomen dat ze uit elkaar vielen. Maar nog nooit had ze iemand ontmoet die al die zinnen schreef waarmee de bladzijden gevuld waren. Zelfs bij een paar van haar lievelingsboeken wist ze niet eens de naam van de schrijver, laat staan dat ze wist hoe die eruitzag. Ze had altijd alleen maar de figuren gezien die haar uit de woorden tegemoettraden, nooit degene die erachter zat en die ze had bedacht. Het was zoals Mo had gezegd: van schrijvers stelde je je altijd voor dat ze dood of stokoud waren. Maar de man die de deur voor hen opendeed, nadat Mo twee keer had aangebeld, was geen van beide. Dat wil zeggen, oud was hij wel, behoorlijk oud zelfs volgens Meggie. Minstens zestig of nog ouder. Zijn gezicht was gerimpeld als dat van een oude schildpad, maar zijn haar was zwart, zonder het minste spoortje grijs (later zou Meggie ontdekken dat hij zijn haar verfde). En gebrekkig kwam hij ook bepaald niet over. Integendeel, hij posteerde zich zo indrukwekkend in de deuropening dat Meggie met stomheid geslagen was.
Mo had daar gelukkig geen last van. ‘Meneer Fenoglio?’ vroeg hij.
‘Ja?’ Het gezicht werd nog afwijzender. Iedere rimpel vulde zich met afkeuring. Maar Mo leek daar niet van onder de indruk te zijn.
‘Mortimer Folchart,’ zei hij, ‘en dit is mijn dochter Meggie. Een van uw boeken heeft ons hiernaartoe gebracht.’
Een jongen dook naast Fenoglio op in de deuropening. Het was een klein jongetje van een jaar of vijf. Aan de andere kant stond nu ook een meisje. Nieuwsgierig staarde het meisje eerst naar Mo en toen naar Meggie. ‘Pippo heeft de chocola uit de taart gepulkt,’ hoorde Meggie haar fluisteren, terwijl ze bezorgd naar Mo opkeek. Toen hij haar een knipoog gaf verdween ze giechelend achter de rug van Fenoglio, die nog altijd allesbehalve vriendelijk stond te kijken.
‘Alle chocola?’ bromde hij. ‘Ik kom zo. Zeg maar vast tegen Pippo dat hij het vreselijk met mij aan de stok krijgt.’
Het meisje knikte en rende weg, kennelijk bracht ze graag slecht nieuws over. De jongen hield zich aan het been van Fenoglio vastgeklemd.
‘Het gaat om een bepaald boek,’ ging Mo verder. ‘Hart van inkt. U hebt het langgeleden geschreven en het is nergens meer te koop.’ Het verwonderde Meggie dat de woorden Mo niet op zijn lippen bestierven onder de stuurse blik die op hem rustte.
‘O dat. En, wat is daarmee?’ Fenoglio sloeg zijn armen over elkaar. Links van hem dook het meisje weer op. ‘Pippo heeft zich verstopt,’ fluisterde ze.
‘Dat zal hem niet helpen,’ zei Fenoglio. ‘Ik vind hem toch altijd.’
Het meisje schoot er weer vandoor. Meggie hoorde hoe ze binnen luidkeels naar de chocoladedief stond te roepen.
Maar Fenoglio keerde zich weer om naar Mo. ‘Wat wilt u? Als u mij allerlei intelligente vragen over het boek wilt stellen, kunt u dat wel vergeten. Daar heb ik geen tijd voor. Bovendien heb ik het, zoals u zelf al zei, een eeuwigheid geleden geschreven.’
‘Nee, ik heb er geen vragen over, of één dan. Ik zou graag weten of u nog een paar exemplaren in uw bezit hebt en of ik er een van u kan kopen.
Nu keek de oude man al niet meer zo afwijzend naar Mo als eerst.
‘Kijk eens aan. U hebt het nogal op dat boek, schijnt het. Ik voel me vereerd. Hoewel...’ Zijn gezicht werd opnieuw stuurs. ‘U bent toch niet een van die gekken die zeldzame boeken verzamelen alleen maar omdat ze zeldzaam zijn, of wel soms?’
Mo kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Nee!’ zei hij. ‘Ik zou het graag willen lezen. Alleen maar lezen.’
Fenoglio zette zijn arm tegen het kozijn en bestudeerde het huis aan de overkant, alsof hij bezorgd was dat het het volgende moment zou instorten. De steeg waar hij woonde was zo smal dat Mo met uitgestrekte armen van de ene kant naar de andere kon reiken. Veel huizen waren gebouwd van grove grauwe zandsteen, zoals ook de huizen in het dorp van Capricorno, maar hier stonden voor de ramen en op de trappen bloemen en veel luiken zagen eruit alsof ze net geverfd waren. Voor een van de huizen stond een kinderwagen, voor een ander een brommer en uit de open ramen drong het geluid van stemmen door tot op straat. Ooit heeft het dorp van Capricorno er ook zo uitgezien, dacht Meggie.
Een oude vrouw liep voorbij, ze bekeek de vreemdelingen wantrouwend. Fenoglio knikte naar haar, mompelde een korte groet en wachtte totdat ze achter een groengelakte voordeur verdwenen was. ‘Hart van inkt,’ zei hij. ‘Dat is echt langgeleden. En het is ook opmerkelijk dat u juist naar dat boek vraagt.’
Het meisje kwam terug. Ze trok aan de mouw van Fenoglio en fluisterde iets in zijn oor. Het schildpaddengezicht van Fenoglio vertrok tot een klein lachje. Zo vond Meggie hem een stuk aardiger. ‘Ja, daar verstopt hij zich altijd, Paula,’ zei hij zacht tegen het meisje. ‘Misschien moet je hem aanraden om de volgende keer een andere verstopplaats te zoeken.’
Paula rende voor de derde keer naar binnen, nadat ze Meggie een lange, nieuwsgierige blik had toegeworpen.
‘Goed, komt u dan maar binnen,’ zei Fenoglio. Zonder verder nog een woord te zeggen wenkte hij Mo en Meggie zijn huis in. Hij ging hun voor door een smalle, donkere gang, strompelend, omdat de jongen nog steeds als een aapje aan zijn been hing. Hij gooide de deur naar de keuken open waar op de tafel de restanten van een taart stonden. De bruine korst zat vol gaten, als de band van een boek waaraan jarenlang de boekenwurmen hebben geknaagd.
‘Pippo?’ Fenoglio schreeuwde zo hard dat zelfs Meggie in elkaar dook, hoewel ze niets had misdaan. ‘Ik weet dat je me hoort. En ik zeg je één ding: voor ieder gat in deze taart leg ik een knoop in je neus. Begrepen?’
Meggie hoorde gegiechel. Het leek uit de kast naast de koelkast te komen. Fenoglio brak een stuk van de geruïneerde taart af. ‘Paula,’ zei hij, ‘geef dit meisje ook wat, als ze die gaten tenminste niet erg vindt.’ Paula kwam van onder de tafel tevoorschijn en keek Meggie vragend aan.
‘Dat vind ik niet erg,’ zei Meggie, waarop Paula met een enorm mes een even enorm stuk taart afsneed en het voor haar op het tafellaken legde.
‘Pippo, geef eens even een van die bordjes met rozen aan,’ zei Fenoglio. Uit de kast kwam een hand die een bord tussen de chocoladebruine vingers hield. Meggie pakte het haastig aan, voordat het kon vallen, en ze legde het stuk taart erop.
‘U ook?’ vroeg Fenoglio aan Mo.
‘Ik zou liever het boek hebben,’ antwoordde Mo. Hij zag tamelijk bleek.
Fenoglio plukte de kleine jongen van zijn been en ging zitten. ‘Rico, zoek eens een andere boom,’ zei hij. Toen keek hij Mo peinzend aan. ‘Ik kan het u niet geven,’ zei hij. ‘Ik heb geen enkel exemplaar meer in mijn bezit. Ze zijn allemaal gestolen. Ik had ze uitgeleend voor een tentoonstelling van oude kinderboeken in Genua. Er was een heel rijk geïllustreerde speciale uitgave bij, een exemplaar met een getekende opdracht van de illustrator, de twee boeken van mijn kinderen, met allemaal gekriebelde opmerkingen (ik vroeg hun altijd aan te strepen wat ze het beste vonden), en tenslotte mijn persoonlijke exemplaar. Allemaal gestolen, twee dagen nadat de tentoonstelling geopend was.’
Mo wreef met zijn hand over zijn gezicht, alsof hij de teleurstelling kon wegvegen. ‘Gestolen!’ zei hij. ‘Natuurlijk.’
‘Natuurlijk?’ Fenoglio kneep zijn ogen samen en bekeek Mo nieuwsgierig. ‘Dat moet u mij eens uitleggen. Ik laat u niet gaan voordat ik weet waarom u uitgerekend naar dat boek vraagt. Ik stuur u de kinderen op uw hals, en dat is bepaald geen pretje.’
Mo probeerde te glimlachen, maar dat wilde niet zo lukken. ‘Het mijne is ook gestolen,’ zei hij tenslotte. ‘En dat was ook een heel bijzonder exemplaar.’
‘Verbazingwekkend.’ Fenoglio fronste zijn wenkbrauwen. Ze zaten als harige rupsen boven zijn ogen. ‘Vooruit, vertel op.’ Alle vijandigheid was van zijn gezicht verdwenen, zijn nieuwsgierigheid had de macht gegrepen, pure nieuwsgierigheid. In de ogen van Fenoglio ontdekte Meggie dezelfde onstilbare honger naar verhalen die haar telkens overviel als ze een nieuw boek zag.
‘Er valt niet veel te vertellen.’ Meggie hoorde aan de stem van Mo dat hij niet van plan was om de oude man de waarheid te vertellen. ‘Ik restaureer boeken. Daar leef ik van. Dat van u heb ik jaren geleden in een antiquariaat gevonden. Ik wilde het opnieuw inbinden en het dan verkopen, maar ik vond het zo mooi dat ik het gehouden heb. En nu is het gestolen en heb ik tevergeefs geprobeerd om een nieuw exemplaar te vinden. Een vriendin die verstand heeft van het opsporen van zeldzame boeken raadde me aan om het bij de schrijver zelf te proberen. Zij heeft me ook aan uw adres geholpen. En zodoende ben ik hiernaartoe komen rijden.’
Fenoglio veegde wat taartkruimels van tafel. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Maar dat is niet het hele verhaal.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
De oude man bestudeerde het gezicht van Mo, totdat die zijn hoofd afwendde en door het smalle keukenraam naar buiten keek. ‘Ik bedoel daarmee dat ik goede verhalen op grote afstand ruik. Probeer dus niet om er een voor mij verborgen te houden. Voor de draad ermee. U krijgt ook nog een stuk van die fantastische aangevreten taart.’
Paula wurmde zich bij Fenoglio op schoot. Ze schoof haar hoofd onder zijn kin en keek even hoopvol naar Mo als de oude man.
Maar Mo schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik denk dat ik dat beter niet kan doen. U zou er hoe dan ook geen woord van geloven.’
‘O, ik geloof de meest krankzinnige dingen!’ sprak Fenoglio hem tegen, terwijl hij een stuk taart voor Mo afsneed. ‘Ik geloof elk verhaal, als het maar goed verteld wordt.’
De deur van de kast ging op een kier open en Meggie zag hoe een jongenshoofd naar buiten kwam. ‘Hoe zit het met mijn straf?’ vroeg hij. Dat moest Pippo zijn, aan zijn chocoladevingers te zien.
‘Straks,’ zei Fenoglio. ‘Ik ben nu met iets anders bezig.’
Teleurgesteld kwam Pippo uit de kast. ‘Je hebt beloofd dat je knopen in mijn neus zou leggen.’
‘Dubbele knopen, zeemansknopen, vlinderknopen, wat je wil, maar nu moet ik eerst naar een verhaal luisteren. Dus haal nog maar wat kattenkwaad uit tot ik tijd heb.’
Pippo trok een pruilmondje en verdween de gang op. De kleine jongen rende hem snel achterna.
Mo zweeg nog altijd, schoot met zijn wijsvinger taartkruimels van het gehavende tafelblad en tekende er onzichtbare figuren op. ‘Er komt iemand in voor aan wie ik beloofd heb dat ik het verhaal niet door zou vertellen,’ zei hij tenslotte.
‘Een slechte belofte wordt niet beter als je je eraan houdt,’ zei Fenoglio. ‘Tenminste, zo staat het in een van mijn lievelingsboeken.’
‘Ik weet niet of het een slechte belofte was.’ Mo zuchtte en keek naar het plafond, alsof daar het antwoord te vinden was. ‘Vooruit,’ zei hij. ‘Ik vertel het u. Maar Stofvinger maakt me koud als hij erachter komt.’
‘Stofvinger? Ik heb ook ooit een personage zo genoemd. Natuurlijk, een van de artiesten in Hart van inkt. In het voorlaatste hoofdstuk heb ik hem dood laten gaan. Onder het schrijven barstte ik zelf in tranen uit, zo ontroerend was dat.’
Meggie verslikte zich bijna in het brok taart dat ze net in haar mond had gestopt, maar Fenoglio ging onaangedaan verder: ‘Ik heb niet veel personages laten sterven, maar soms past het gewoon heel goed. Sterfscènes zijn niet gemakkelijk om te schrijven, ze worden algauw sentimenteel, maar die van Stofvinger is destijds echt goed gelukt.’
Ontdaan keek Meggie naar Mo. ‘Sterft hij? Maar... wist je dat?’
‘Zeker. Ik heb het hele verhaal gelezen, Meggie.’
‘Maar waarom heb je dat niet tegen hem gezegd?’
‘Hij wilde het niet horen.’
Fenoglio volgde het gesprek met een gezicht vol onbegrip ... en vol nieuwsgierigheid.
‘Wie maakt hem dood?’ vroeg Meggie. ‘Basta?’
‘Ah, Basta!’ Fenoglio gniffelde. Tot in al zijn rimpels was hij met zichzelf ingenomen. ‘Een van de beste schurken die ik ooit bedacht heb. Een dolle hond, maar niet half zo erg als mijn andere sinistere held, Capricorno. Basta zou zich voor hem het hart uit zijn lijf laten rukken, maar Capricorno is totaal onbekend met dat soort emoties. Hij voelt niets, helemaal niets, zelfs in zijn eigen wreedheid heeft hij geen plezier. Ja, voor Hart van inkt heb ik echt een paar inktzwarte karakters bedacht. En dan ook nog de Schaduw, de hond van Capricorno, zoals ik hem zelf altijd noemde. Maar natuurlijk is dat een veel te vergoelijkende beschrijving voor zo’n monster.’
‘De Schaduw?’ De stem van Meggie was nauwelijks meer dan gefluister. ‘Maakt hij Stofvinger dood?’
‘Nee, nee. Sorry, ik was je vraag helemaal vergeten. Als ik eenmaal over mijn personages begin te vertellen ben ik moeilijk te stoppen. Nee, een van de mannen van Capricorno doodt Stofvinger. Die scène is echt heel goed gelukt. Stofvinger heeft een tamme marter, de man van Capricorno wil hem doodmaken omdat hij het leuk vindt kleine dieren te mollen. Stofvinger wil zijn kleine vriend redden ... en sterft voor hem.’
Meggie zweeg. Arme Stofvinger, dacht ze. Arme, arme Stofvinger. Ze kon aan helemaal niets anders meer denken. ‘Wie van Capricorno’s mannen is het?’ vroeg ze. ‘Platneus? Of Cockerell?’
Fenoglio bekeek haar vol bewondering. ‘Moet je dat horen! Kun jij al die namen onthouden? Ik vergeet ze meestal meteen nadat ik ze heb bedacht.’
‘Het is geen van beide, Meggie,’ zei Mo. ‘In het boek wordt de naam van de moordenaar niet eens genoemd. Een heel stel mannen zit achter Gwen aan, en een van hen steekt toe met zijn mes. Iemand die vermoedelijk nog steeds op Stofvinger zit te wachten.’
‘Zit hij te wachten?’ Fenoglio keek Mo stomverbaasd aan.
‘Dat is afschuwelijk!’ fluisterde Meggie. ‘Ik ben blij dat ik niet verder gelezen heb.’
‘Wat heeft dat nu weer te betekenen? Heb je het soms over mijn boek?’ De stem van Fenoglio klonk gekwetst.
‘Ja,’ zei Meggie. ‘Inderdaad.’ Vragend keek ze Mo aan. ‘En Capricorno? Wie doodt hem dan?’
‘Niemand.’
‘Niemand?’
Meggie keek Fenoglio zo verwijtend aan dat hij verlegen aan zijn neus krabde. Het was een heel behoorlijke neus.
‘Wat zit je me aan te kijken?’ riep hij. ‘Ja, ik laat hem ontsnappen. Hij is een van mijn beste schurken. Waarom had ik hem moeten laten vermoorden? In het echte leven is het niet anders: de grote moordenaars ontsnappen en zijn gelukkig tot aan het einde van hun leven, terwijl de goeieriken moeten sterven, soms zijn het zelfs de allerbesten. Zo gaat dat. Waarom zou het in boeken anders moeten zijn dan in het echte leven?’
‘En hoe zit het met Basta? Blijft die soms ook leven?’ Meggie herinnerde zich wat Farid had gezegd, toen ze in de hut zaten. ‘Waarom doden jullie ze niet? Dat waren ze met ons toch ook van plan!’
‘Basta blijft ook leven,’ antwoordde Fenoglio. ‘Ik heb destijds lang met het idee gespeeld om een vervolg op Hart van inkt te schrijven, en die twee schurken wilde ik dan weer gebruiken. Ik was trots op ze! De Schaduw was ook heel aardig gelukt, dat moet ik echt toegeven, maar aan mijn menselijke personages ben ik toch altijd het meest gehecht. Weet je, als je me zou vragen op wie van de twee ik trotser ben, op Basta of Capricorno... ik zou het je niet kunnen zeggen!’
Mo staarde weer uit het venster. Toen keek hij Fenoglio aan. ‘Zou u die twee graag eens ontmoeten?’ vroeg hij.
‘Wie?’ Fenoglio keek hem verbaasd aan.
‘Capricorno en Basta.’
‘Nee, om de duvel niet!’ Fenoglio lachte zo hard dat Paula geschrokken een hand voor zijn mond hield.
‘Nou, wij hébben ze ontmoet, zei Mo vermoeid. ‘Meggie en ik... en Stofvinger ook.’