Een vreemdeling in de nacht
De maan scheen in het oog van het hobbelpaard, en ook in het oog van de muis, toen Tolly hem onder zijn kussen vandaan haalde om te kijken. De klok deed tik-tak en hij dacht dat hij in de stilte blote voetjes over de vloer hoorde hollen, toen gelach en gefluister, en een geluid of er bladzijden van een dik boek werden omgeslagen.
– Lucy Boston, Kinderen van Groenowa
Het regende die nacht, een fijne, fluisterende regen. Jaren later nog hoefde Meggie haar ogen maar dicht te doen of ze hoorde het, alsof piepkleine vingers tegen haar raam tikten. Ergens in het donker blafte een hond, en Meggie kon niet slapen, hoe vaak ze zich ook van haar ene zij op de andere draaide.
Onder haar kussen lag het boek waar ze in had liggen lezen. De kaft drukte tegen haar oor, alsof het boek haar weer tussen zijn gedrukte bladzijden probeerde te lokken. ‘Nou, dat ligt vast heel lekker, met zo’n hoekig en hard ding onder je hoofd,’ had haar vader gezegd toen hij de eerste keer een boek onder haar kussen ontdekte. ‘Geef het maar toe, ’s nachts fluistert dat boek een verhaal in je oor.’
‘Soms!’ had Meggie gezegd. ‘Maar het werkt alleen bij kinderen.’ Mo had haar toen in haar neus geknepen. Mo. Meggie had haar vader nooit anders genoemd.
In die nacht, toen alles begon en zoveel dingen voorgoed zouden veranderen, lag een van Meggies lievelingsboeken onder haar kussen. Toen de regen haar uit haar slaap hield ging ze rechtop zitten, wreef haar vermoeide ogen uit en trok het boek onder haar kussen tevoorschijn. De bladzijden ritselden veelbelovend toen ze het boek opensloeg. Meggie vond dat dit eerste geritsel bij elk boek anders klonk, afhankelijk van of ze al wist welk verhaal er komen ging. Maar nu moest er eerst maar eens licht komen. In de la van haar nachtkastje had ze een doosje lucifers verstopt. Mo had haar verboden om ’s nachts kaarsen aan te steken. Hij hield niet van vuur. ‘Vuur vreet boeken op,’ zei hij altijd, maar zij was tenslotte twaalf en kon heus wel op een paar kaarsvlammetjes passen. Meggie hield ervan om bij kaarslicht te lezen. Drie waxinelichtjes achter glas en drie kandelaars stonden op haar vensterbank. Ze hield net een brandende lucifer tegen een van de lonten, toen ze voetstappen hoorde. Geschrokken blies ze de lucifer uit ... hoe goed ze zich dat na zoveel jaren nog kon herinneren! ... ging op haar knieën voor het natgeregende raam zitten en keek naar buiten. En toen zag ze hem.
De duisternis was wazig door de regen en de vreemdeling was nauwelijks meer dan een schaduw. Alleen zijn gezicht lichtte op, in de richting van Meggie. Zijn haar plakte aan zijn natte voorhoofd. De regen droop van hem af, maar hij lette er niet op. Roerloos stond hij daar, met zijn armen voor zijn borst gekruist, alsof hij op die manier nog een beetje warm wilde blijven. Zo stond hij naar het huis van Meggie te staren.
Ik moet Mo wakker maken! dacht Meggie. Maar ze bleef zitten, met kloppend hart, en ze bleef de duisternis in staren, alsof de vreemdeling haar ook had laten verstenen. Plotseling draaide hij zijn hoofd om en het was voor Meggie alsof hij haar recht in de ogen keek. Ze sprong zo vlug uit haar bed dat haar opengeslagen boek op de grond viel. Op blote voeten liep ze weg, de donkere gang op. In het oude huis was het frisjes, al was het inmiddels eind mei.
In de kamer van Mo brandde nog licht. Hij las vaak tot diep in de nacht. De hartstochtelijke liefde voor boeken had Meggie van hem geërfd. Als ze na een enge droom bij hem haar toevlucht zocht, sliep ze nergens weer zo goed van in als van zijn rustige ademhaling en het omslaan van de bladzijden. Niets kon nare dromen zo snel verdrijven als het ritselen van bedrukt papier.
Maar de gedaante voor het huis was geen droom.
Het boek waar Mo deze nacht in las had een band van vaalblauw linnen. Ook dat kon Meggie zich later herinneren. Wat een onbelangrijke dingen blijven er in je geheugen hangen!
‘Mo, er is iemand buiten op het erf!’
Haar vader keek haar afwezig aan, zoals altijd wanneer ze hem bij het lezen stoorde. Het duurde altijd even voordat hij uit de andere wereld terugkeerde, uit het labyrint van letters.
‘Is er iemand? Weet je het zeker?’
‘Ja. Hij staat naar ons huis te turen.’
Mo legde het boek weg. ‘Wat heb je voor het slapen gaan gelezen? Dr. Jekyll en Mr. Hyde?’
Meggie fronste haar voorhoofd. ‘Alsjeblieft, Mo! Kom mee.’
Hij geloofde haar niet, maar ging toch mee. Meggie trok hem zo ongeduldig mee dat hij in de gang zijn tenen tegen een stapel boeken stootte. Waartegen anders? Overal in huis stapelden de boeken zich op. Ze stonden niet alleen in kasten, zoals bij andere mensen. Nee, bij hen stapelden de boeken zich ook op onder de tafels, op de stoelen, in de hoeken van de kamers. Ze stonden in de keuken en op de wc, op de tv en in de kleerkast: kleine stapels en grote stapels; dikke, dunne, oude en nieuwe boeken. Ze begroetten Meggie aan de ontbijttafel met hun uitnodigend opgeslagen bladzijden. Ze verdreven de verveling op grijze dagen. En soms struikelde je erover.
‘Hij staat daar gewoon te staan!’ fluisterde Meggie, terwijl ze Mo haar kamer binnentrok.
‘Heeft hij haren op zijn gezicht? Dan zou het een weerwolf kunnen zijn.’
‘Hou op!’ Meggie keek hem streng aan, hoewel zijn grappen haar angst verdreven. Bijna geloofde ze zelf al niet meer aan de gedaante in de regen... totdat ze weer voor haar raam knielde. ‘Daar! Zie je hem?’ vroeg ze zacht.
Mo keek naar buiten, door de aanhoudende regen, en zei niets.
‘Heb je niet gezworen dat bij ons nooit een inbreker zou komen, omdat er niets te stelen valt?’ vroeg ze.
‘Dit is geen inbreker,’ zei Mo, maar zijn gezicht stond zo ernstig toen hij van het raam wegliep dat Meggies hart alleen maar nóg sneller begon te kloppen. ‘Ga maar naar bed, Meggie,’ zei hij. ‘Dit is bezoek voor mij.’
Hij was al uit de kamer verdwenen, voordat Meggie hem kon vragen wat dat in vredesnaam voor bezoek was, dat middenin de nacht opdook. Ongerust ging ze hem achterna. Op de gang hoorde ze hoe hij de ketting van de voordeur haalde, en toen ze in de hal kwam zag ze haar vader in de open deur staan.
De nacht drong naar binnen, donker en vochtig, en het ruisen van de regen klonk onheilspellend hard.
‘Stofvinger!’ riep Mo het donker in. ‘Ben jij dat?’
Stofvinger? Wat was dat voor naam? Meggie kon zich niet herinneren hem ooit eerder te hebben gehoord. En toch klonk die naam vertrouwd, als een vage herinnering die niet meteen scherp wilde worden.
Eerst bleef het stil buiten. Alleen de regen viel, lispelend en fluisterend, alsof de nacht plotseling een stem had gekregen. Maar toen kwamen voetstappen in de richting van het huis, en uit het donker kwam de man tevoorschijn die buiten had gestaan. De lange jas die hij aanhad plakte aan zijn benen, nat van de regen. Toen de vreemdeling in de streep licht liep die uit het huis naar buiten viel, dacht Meggie een fractie van een seconde dat ze een klein harig kopje boven zijn schouder zag, dat snuffelend uit een rugzak stak en zich er toen weer snel in terugtrok.
Stofvinger veegde met zijn mouw langs zijn natte gezicht en stak zijn hand uit naar Mo.
‘Hoe gaat het met je, Tovertong?’ vroeg hij. ‘Dat is langgeleden.’
Mo pakte aarzelend de uitgestoken hand vast. ‘Heel lang,’ zei hij en hij keek langs zijn bezoeker alsof hij verwachtte dat er nog een andere gestalte uit de nacht zou opduiken. ‘Kom binnen, je haalt je nog een longontsteking op het lijf. Meggie zegt dat je al een hele tijd buiten staat.’
‘Meggie? O ja, natuurlijk.’ Stofvinger liet zich door Mo meetrekken, het huis in. Hij bekeek Meggie zo uitvoerig dat ze van verlegenheid niet wist welke kant ze op moest kijken. Tenslotte keek ze maar terug.
‘Ze is groot geworden.’
‘Herinner je je haar dan nog?’
‘Tuurlijk.’
Het viel Meggie op dat Mo de deur twee keer op slot draaide.
‘Hoe oud is ze nu?’ Stofvinger glimlachte naar haar. Het was een vreemde glimlach. Meggie wist niet of het nu spottend, neerbuigend of gewoon verlegen bedoeld was. Ze glimlachte niet terug.
‘Twaalf,’ antwoordde Mo.
‘Twaalf? Tjonge.’ Stofvinger veegde het drijfnatte haar van zijn voorhoofd. Het kwam bijna tot aan zijn schouders. Meggie vroeg zich af welke kleur het zou hebben als het droog was. De stoppels rond de smalle lippen van de man waren rossig, zoals de vacht van de zwerfkat die van Meggie af en toe een schoteltje melk kreeg. Ook op zijn wangen kwamen de stoppels hier en daar op, als de beginnende baardgroei van een jongen. Ze konden de littekens niet bedekken, drie lange, vage littekens. Het leek alsof het gezicht van Stofvinger een keer kapot gevallen was en weer aan elkaar gelijmd.
‘Twaalf jaar,’ herhaalde hij. ‘Natuurlijk. Ze was toen... drie, nietwaar?’
Mo knikte. ‘Ik zal je droge kleren geven.’ Hij trok zijn gast mee, ongeduldig alsof hij hem plotseling voor Meggie wilde verstoppen. ‘En jij,’ zei hij over zijn schouder tegen haar, ‘jij gaat naar bed, Meggie.’ Toen trok hij zonder verder een woord te zeggen de deur van de werkplaats achter zich dicht.
Daar stond Meggie en wreef haar koude voeten over elkaar. ‘Jij gaat naar bed!’ Soms gooide Mo haar op bed als een zak aardappels, als het weer eens te laat geworden was. Soms zat hij haar na het avondeten achterna door het hele huis, totdat ze buiten adem van het lachen naar haar kamer vluchtte. En soms was hij zo moe dat hij op de bank ging liggen en zij koffie voor hem maakte, voordat ze ging slapen. Maar nooit, nog nooit eerder had hij haar zo naar bed gestuurd als daarnet.
In haar hart kwam een angstig vermoeden op dat met die vreemdeling, met zijn rare en toch vertrouwde naam, iets bedreigends haar leven binnen was geslopen. En ze wenste – zo hevig dat ze er zelf van schrok – dat ze Mo nooit was gaan halen en dat Stofvinger buiten was gebleven, totdat de regen hem had weggespoeld.
Toen de deur naar de werkplaats nog een keer openging kromp ze van schrik ineen.
‘Je staat er nog steeds,’ zei Mo. ‘Ga naar bed, Meggie. Vooruit!’ Hij had die kleine rimpel boven zijn neus, die daar alleen zat als hij zich echt zorgen maakte. Mo keek door Meggie heen, alsof hij met zijn gedachten ergens anders was. Een bang vermoeden groeide in Meggies hart en sloeg zijn zwarte vleugels uit.
‘Stuur hem weg, Mo!’ zei ze, terwijl hij haar in de richting van haar kamer duwde. ‘Alsjeblieft! Stuur hem weg. Ik vind hem niet aardig.’
Mo leunde tegen de deurpost. ‘Als je morgen opstaat is hij weg. Erewoord.’
‘Erewoord? Zonder gekruiste vingers?’ Meggie keek hem strak aan. Ze kon het altijd zien als Mo loog, al deed hij nog zoveel moeite om het voor haar te verbergen.
‘Zonder gekruiste vingers,’ zei hij, en als bewijs hield hij allebei zijn handen omhoog.
Toen deed hij de deur dicht, hoewel hij wist dat Meggie dat niet prettig vond. Meggie drukte haar oor ertegenaan en luisterde. Ze hoorde serviesgoed rinkelen. Aha, die moerasdistel kreeg een kop thee om warm te worden. Ik hoop dat hij een longontsteking krijgt, dacht Meggie. Al hoefde hij er niet per se meteen aan te sterven, zoals de moeder van haar lerares Engels. Meggie hoorde de ketel in de keuken fluiten en Mo met een dienblad met rinkelende kopjes terug naar de werkplaats gaan.
Nadat hij de deur achter zich had dichtgetrokken wachtte ze voor de zekerheid nog een paar seconden, ook al kostte haar dat de nodige moeite. Toen sloop ze weer de gang op.
Op de deur van Mo’s werkplaats hing een bord, een smal metalen bord. Meggie kende de woorden die erop stonden van buiten. Op de ouderwetse letters had ze geoefend met lezen toen ze vijf was:
Sommige boeken proef je,
andere verslind je,
en slechts enkele kauw je
en verteer je helemaal.
Toen ze nog op een kist had moeten klimmen om het bord te kunnen ontcijferen, dacht ze dat dat kauwen letterlijk bedoeld was. Ze had zich vol afschuw afgevraagd waarom Mo uitgerekend een citaat van een boekenbeul op zijn deur had gehangen.
Inmiddels wist ze hoe de tekst bedoeld was, maar vandaag, in deze nacht, interesseerden die geschreven woorden haar niet. De gesproken woorden wilde ze horen, de gefluisterde, zachte, bijna onverstaanbare woorden die de twee mannen achter de deur met elkaar wisselden.
‘Onderschat hem niet!’ hoorde ze Stofvinger zeggen. Zijn stem klonk heel anders dan die van Mo. Geen enkele stem klonk als die van haar vader. Mo kon met zijn stem beelden in de lucht schilderen.
‘Hij zou alles doen om het in handen te krijgen!’ Dat was Stofvinger weer. ‘En als ik alles zeg, dan bedoel ik echt álles.’
‘Ik zal het hem nooit geven.’ Dat was Mo.
‘Maar hij zal het hoe dan ook te pakken krijgen! Ik zeg het je nog een keer: ze zijn je op het spoor.’
‘Dat zou niet de eerste keer zijn. Tot nu toe heb ik hen steeds kunnen afschudden.’
‘Ja? Maar hoe lang denk je dat dat nog goed gaat? En denk eens aan je dochter. Wil je mij soms vertellen dat zij het prettig vindt om voortdurend van de ene plek naar de andere te trekken? Geloof me nou, ik weet waar ik het over heb.’
Achter de deur werd het zo stil dat Meggie nauwelijks nog adem durfde te halen, uit angst dat de twee mannen het zouden horen.
Toen sprak haar vader weer, aarzelend, alsof het zijn tong moeite kostte om de woorden te vormen. ‘En wat... zou ik volgens jou moeten doen?’
‘Kom met mij mee. Ik breng je naar hen toe!’ Een kopje rinkelde. Een lepel tikte tegen het porselein. Hoe groot kunnen kleine geluiden worden in de stilte. ‘Je weet dat Capricorno veel waardering heeft voor jouw talenten, hij zou het vast erg op prijs stellen als je het hem zelf zou brengen! De nieuwe, die hij als vervanger voor jou heeft gevonden, is een vreselijke klungel.’
Capricorno. Nog zo’n vreemde naam. Stofvinger had hem uitgestoten alsof de klank zijn tong kapot zou kunnen bijten. Meggie bewoog haar koude tenen op en neer, de kou trok al omhoog tot in haar neus. Ze begreep niet veel van waar de twee mannen over spraken, maar ze probeerde elk woord te onthouden.
In de werkplaats was het weer stil geworden.
‘Ik weet het niet...’ zei Mo tenslotte. Zijn stem klonk zo vermoeid dat Meggies hart ervan ineenkromp. ‘Ik moet nadenken. Wanneer denk je dat zijn mannen hier zullen zijn?’
‘Gauw!’
Het woord viel als een steen in de stilte.
‘Gauw,’ herhaalde Mo. ‘Goed. Dan denk ik vannacht nog na en neem ik morgenochtend een beslissing. Heb je een plek om te slapen?’
‘O, dat is nooit een probleem,’ antwoordde Stofvinger. ‘Ik red me intussen heel behoorlijk, al gaat alles me nog steeds te snel.’ Zijn lach klonk niet vrolijk. ‘Maar ik zou graag weten wat je gaat doen. Vind je het goed als ik morgen terugkom?’ Zo tegen de middag?’
‘Akkoord. Ik haal Meggie om half twee uit school. Kom daarna maar.’
Meggie hoorde hoe een stoel naar achteren werd geschoven. Vlug liep ze terug naar haar kamer. Toen de deur van de werkplaats openging trok zij net haar kamerdeur achter zich dicht. Met het dekbed tot onder haar kin opgetrokken lag ze te luisteren hoe haar vader afscheid nam van Stofvinger. ‘Nou, nog een keer bedankt voor de waarschuwing!’ hoorde zij hem zeggen. Toen verdwenen de voetstappen van Stofvinger, langzaam, stokkend, alsof hij aarzelde, alsof hij nog niet alles had gezegd wat hij had willen zeggen.
Maar tenslotte was hij weg en alleen de regen trommelde nog steeds met zijn natte vingers tegen Meggies raam.
Toen Mo haar kamerdeur opendeed, sloot ze snel haar ogen en probeerde ze zo langzaam te ademen als je in je diepste, onschuldigste slaap doet.
Maar Mo was niet dom. Soms was hij bijna verbijsterend slim. ‘Meggie, steek eens een voet uit je bed,’ zei hij.
Met tegenzin schoof ze haar nog altijd koude tenen onder de deken vandaan en legde ze in de warme hand van Mo.
‘Dacht ik het niet,’ zei hij. ‘Jij hebt ons afgeluisterd. Kun jij nou niet eens één keer doen wat ik je zeg?’ Met een zucht schoof hij haar voet terug onder de heerlijk warme deken. Toen ging hij op het bed zitten, wreef met zijn handen over zijn vermoeide gezicht en keek uit het raam. Zijn haar was zo donker als een mollenvel. Meggies haar was zo blond als dat van haar moeder, van wie ze nooit meer had gezien dan een paar wazige foto’s.
‘Wees blij dat je meer op haar lijkt dan op mij,’ zei Mo altijd. ‘Mijn hoofd zou absoluut niet staan op een meisjesnek.’ Maar Meggie zou graag meer op hem hebben geleken. Geen gezicht op deze wereld waar ze meer van hield dan het zijne.
‘Ik heb geen woord verstaan van wat jullie besproken hebben,’ mompelde ze.
‘Vooruit dan maar.’
Mo staarde uit het raam, alsof Stofvinger nog altijd buiten stond. Toen stond hij op en liep hij naar de deur. ‘Probeer nog wat te slapen,’ zei hij.
Maar Meggie wilde niet slapen. ‘Stofvinger! Wat is dat nou voor naam?’ zei ze. ‘En hoezo noemt hij jou Tovertong?’
Mo gaf geen antwoord.
‘En dan die vent die naar je zoekt... ik hoorde Stofvinger zeggen... Capricorno. Wie is dat?’
‘Niet iemand die je zou moeten leren kennen.’ Haar vader draaide zich niet om. ‘Ik dacht dat je niets gehoord had? Tot morgen, Meggie.’
Dit keer liet hij de deur open. Het licht van de gang viel op haar bed. Het mengde zich met het zwart van de nacht, dat door het raam naar binnen viel. En Meggie lag stil te wachten tot het donker eindelijk zou verdwijnen en het gevoel van dreigend onheil mee zou nemen.
Pas veel later begreep ze dat het onheil niet pas in deze nacht geboren was. Het was alleen maar sluipend teruggekomen.