In veiligheid
Traag sleepten de dagen zich voort, met in hun kielzog een angst waarvan de loden last elke keer wat afnam.
– Mark Twain, De avonturen van Tom Sawyer
Elinor mocht ondanks haar kapotte panty naar binnen bij een bank. Maar vervolgens verdween ze in het eerste het beste café naar het damestoilet. Meggie kwam er nooit achter waar ze precies haar waardevolle spullen verstopte, maar toen Elinor terugkwam was haar gezicht gewassen, zat haar haar niet meer zo vol klitten en hield ze triomfantelijk haar gouden creditkaart omhoog. Toen bestelde ze voor iedereen een ontbijt.
Het was een eigenaardige gewaarwording om plotseling in een café te zitten, te eten en buiten op straat heel normale mensen te zien, die naar hun werk gingen, inkopen deden of gewoon stonden te praten. Meggie kon nauwelijks geloven dat ze maar twee nachten en één dag in het dorp van Capricorno had doorgebracht en dat dit allemaal, de alledaagse drukte daarbuiten, al die tijd niet had stilgestaan.
Toch was er iets veranderd. Sinds Meggie had gezien hoe Basta zijn mes tegen de keel van Mo zette, leek het alsof de wereld een vlekje had, een lelijke bruinzwarte brandvlek, die zich stinkend en knetterend verder vrat.
Zelfs de onschuldigste dingen hadden plotseling een lelijke schaduw. Een vrouw glimlachte naar Meggie en bleef daarna voor de etalage van een slagerij staan. Een man trok een kind zo ongeduldig achter zich aan dat het struikelde en huilend over zijn bloedende knie wreef. En die man daar, waarom bolde zijn jas zo over zijn heup? Had hij misschien net als Basta een mes bij zich?
De vrede leek onwezenlijk, onecht. De vlucht door de nacht en de angst bij de vervallen hut leken Meggie werkelijker dan de limonade die Elinor haar toeschoof.
Farid raakte zijn glas niet aan. Hij nipte één keer aan de gele inhoud, nam een slok en keek toen alleen nog maar uit het raam. Zijn ogen konden nauwelijks besluiten wie of wat ze het eerst zouden volgen. Zijn hoofd ging heen en weer. Alsof hij een onzichtbaar spel volgde, waarvan hij de regels wanhopig probeerde te begrijpen.
Na het ontbijt informeerde Elinor aan de bar naar het beste hotel van het stadje. Terwijl ze met haar creditkaart betaalde keken Meggie en Mo naar alle heerlijkheden die achter het glas van de toonbank stonden. En toen ze zich omdraaiden waren Stofvinger en Farid verdwenen. Het verontrustte Elinor nogal, maar Mo probeerde haar gerust te stellen. ‘Met een hotelbed kun je Stofvinger niet paaien. Hij slaapt niet graag onder een vast dak,’ zei hij. ‘Hij gaat altijd zijn eigen weg. Misschien wil hij alleen maar weg, misschien gaat hij eerst eens op de hoek van de straat staan om een voorstelling te geven voor toeristen. Geloof me, hij gaat niet terug naar Capricorno.’
‘En Farid?’ Meggie kon niet geloven dat hij gewoon met Stofvinger verdwenen was.
Maar Mo haalde zijn schouders op. ‘Hij was toch de hele tijd al niet bij hem weg te slaan,’ zei hij. ‘Hoewel ik niet weet of dat nou door Stofvinger of meer door Gwen kwam.’
Het hotel dat Elinor in het café was aangeraden lag op een plein dichtbij de hoofdstraat, die met palmen en winkels aan weerszijden door de plaats liep. Elinor huurde twee kamers op de bovenste verdieping. Vanaf het balkon kon je de zee zien. Het was een groot hotel. Beneden naast de ingang stond een vreemd geklede man, die weliswaar verbaasd leek over de ontbrekende bagage, maar die met een vriendelijke glimlach hun vuile kleren negeerde. De bedden waren zo zacht en wit dat Meggie er meteen haar gezicht in begroef. Toch bleef het gevoel van onwerkelijkheid. Een deel van haar was nog altijd in het dorp van Capricorno, strompelde langs dorens en leunde trillend in de vervallen hut, terwijl Basta buiten dichterbij kwam. Mo verging het niet anders. Telkens als zij hem aankeek stond zijn gezicht afwezig, en in plaats van de opluchting die ze misschien had verwacht, na alles wat ze hadden meegemaakt, ontdekte ze droefheid op zijn gezicht ... en een peinzende blik die haar bang maakte.
‘Je denkt toch niet aan teruggaan, of wel?’ vroeg ze hem op een gegeven moment, toen weer die uitdrukking op zijn gezicht lag. Ze herkende die maar al te goed.
‘Nee, maak je maar geen zorgen!’ antwoordde hij en hij streelde haar haar. Maar ze geloofde hem niet.
Elinor leek dezelfde vrees te hebben als Meggie; een paar keer praatte ze met een ernstig gezicht op Mo in ... op de gang van het hotel, voor hun kamerdeur, bij het ontbijt, tijdens het eten ... en zweeg abrupt zodra Meggie eraan kwam. Het was ook Elinor die een arts liet komen om Mo’s arm te verzorgen, hoewel het Mo niet nodig leek. En zij kocht ook voor iedereen iets nieuws om aan te trekken, sámen met Meggie, want, zei ze: ‘Als ik iets voor je uitzoek trek je het alleen daarom al niet aan.’ Bovendien belde ze veel. Ze zat voortdurend te bellen en bezocht alle boekhandels die er waren. Op de derde dag zei ze bij het ontbijt plotseling dat ze naar huis ging.
‘Mijn voeten doen geen pijn meer, het verlangen naar mijn boeken maakt me gek en als ik nog één toerist in zwembroek zie, begin ik te gillen,’ zei ze tegen Mo. ‘Ik heb al een huurauto geregeld, maar voordat ik ga, wil ik je graag nog dit hier geven!’
Met die laatste woorden schoof ze Mo een briefje toe over tafel. Er stond een naam en een adres op, in het grote, zwierige handschrift van Elinor. ‘Ik ken je, Mortimer!’ zei ze. ‘Ik weet dat Hart van inkt niet uit je hoofd te slaan is. Daarom heb ik het adres van Fenoglio voor je achterhaald. Geloof me, het was niet gemakkelijk, maar er is tenslotte een kans dat hij nog een paar exemplaren heeft. Beloof me dat je hem op zult zoeken ... hij woont helemaal niet ver hiervandaan ... en dat je dat boek in dat vervloekte dorp voor altijd uit je hoofd zet.’
Mo staarde naar het adres, alsof hij het van buiten wilde leren; toen stopte hij het briefje in zijn nieuw aangeschafte portemonnee. ‘Je hebt gelijk, dat is echt de moeite van het proberen waard!’ zei hij. ‘Bedankt, Elinor!’ Hij zag er bijna een beetje gelukkig uit.
Meggie begreep er geen woord van. Ze wist maar één ding: ze had gelijk gehad. Mo dacht nog altijd aan Hart van inkt, hij kon er zich niet bij neerleggen dat hij het had verloren.
‘Fenoglio? Wie is dat?’ vroeg ze met onzekere stem. ‘Een boekhandelaar?’ De naam kwam haar bekend voor, maar ze kon zich niet herinneren waarvan.
Mo gaf geen antwoord. Hij staarde uit het raam.
‘Laten we met Elinor meerijden, Mo!’ zei Meggie. ‘Alsjeblieft!’
Het was fijn om ’s morgens naar zee te gaan, en ze hield van de bontgekleurde huizen, maar toch wilde ze weg. Iedere keer als ze de heuvels zag die achter het dorp oprezen, ging haar hart sneller kloppen. En telkens weer dacht ze in het gewemel van mensen op straat het gezicht van Basta of Platneus te ontdekken. Ze wilde naar huis, of tenminste naar Elinor. Ze wilde kijken hoe Mo de boeken van Elinor van een nieuw jasje voorzag, hoe hij met zijn stempels bladgoud in leer drukte, schutbladen uitzocht, lijm roerde en de pers aandraaide. Ze wilde dat alles weer was als voor de nacht waarin Stofvinger opgedoken was.
Maar Mo schudde zijn hoofd. ‘Ik moet eerst dat bezoek nog afleggen, Meggie,’ zei hij. ‘Daarna rijden we naar Elinor. Overmorgen op z’n laatst.’
Meggie staarde naar haar bord. Wat kon je ongelooflijke dingen als ontbijt krijgen in een duur hotel... maar ze had geen zin in verse wafels met aardbeien.
‘Goed, dan zie ik jullie over twee dagen. Geef me je erewoord, Mortimer!’ De zorg die in de stem van Elinor doorklonk was onmiskenbaar. ‘Je komt, ook als je geen succes hebt bij Fenoglio. Beloof je me dat?’
Mo kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Mijn heiligste erewoord, Elinor,’ zei hij.
Elinor slaakte een diepe zucht van verlichting en ze beet in de croissant die al een hele tijd op haar bord lag. ‘Vraag me niet wat ik heb moeten doen om aan dat adres te komen!’ zei ze met volle mond. ‘Die man woont hier echt niet ver vandaan, met de auto is het nauwelijks een uur rijden. Merkwaardig dat Capricorno en hij zo dicht bij elkaar wonen, nietwaar?’
‘Ja, merkwaardig,’ mompelde Mo, terwijl hij uit het raam keek. De wind waaide door de palmen in de tuin van het hotel.
‘Zijn verhalen spelen zich bijna allemaal in deze omgeving af,’ zei Elinor. ‘Maar voorzover ik weet heeft hij lang in het buitenland gewoond en is hij pas een paar jaar geleden weer hiernaartoe getrokken.’ Ze riep de bediening en liet zich nog een kopje koffie inschenken.
Meggie schudde haar hoofd toen de serveerster vroeg of ze nog iets wilde. ‘Mo, ik wil hier niet meer blijven!’ zei ze zacht. ‘Ik wil ook niemand gaan opzoeken. Ik wil naar huis. Of in ieder geval naar Elinor.’
Mo pakte zijn kopje. Hij trok nog altijd met zijn gezicht als hij zijn arm bewoog. ‘We handelen dat bezoek meteen morgen af, Meggie,’ zei hij. ‘Je hebt toch gehoord dat het helemaal niet ver hiervandaan is? En overmorgen op zijn laatst slaap je ’s avonds weer in het reusachtige bed bij Elinor, waar je je hele schoolklas in kwijt zou kunnen.’
Hij wilde haar aan het lachen maken, maar Meggie had geen zin om te lachen. Ze keek naar de aardbeien op haar bord. Wat waren ze rood.
‘Ik zal ook een auto moeten huren, Elinor,’ zei Mo. ‘Kun je me het geld daarvoor lenen? Je krijgt het terug als we bij jou komen.’
Elinor knikte en keek Meggie langdurig aan. ‘Weet je, Mortimer,’ zei ze. ‘Ik denk dat je dochter op dit moment niet zoveel van boeken moet hebben. Ik herinner me dat gevoel. Telkens als mijn vader weer zo diep in een boek verzonken was dat wij voor hem onzichtbaar werden, had ik er het liefst de schaar in gezet. En tegenwoordig ben ik net zo gek als hij. Is dat niet vreemd? Nou dan!’ Ze vouwde haar servet op en schoof haar stoel naar achteren. ‘Ik ga pakken en jij vertelt je dochter intussen wie Fenoglio is.’
En weg was ze. En Meggie zat alleen met Mo aan tafel. Hij bestelde nog koffie, hoewel hij anders nooit meer dan één kopje dronk.
‘Hoe staat het met je aardbeien?’ vroeg hij. ‘Heb je er geen trek in?’
Meggie schudde haar hoofd.
Mo zuchtte en pakte er een. ‘Fenoglio is de man die Hart van inkt geschreven heeft,’ zei hij. ‘Misschien heeft hij nog een paar exemplaren. Dat is zelfs heel waarschijnlijk.’
‘Je meent het!’ zei Meggie minachtend. ‘Capricorno heeft ze vast en zeker allang gestolen! Hij heeft ze allemaal gestolen, dat heb je toch gezien!’
Maar Mo schudde zijn hoofd. ‘Ik denk dat hij niet aan Fenoglio heeft gedacht. Weet je, met schrijvers is het een beetje vreemd. De meeste mensen kunnen zich niet voorstellen dat boeken door mensen worden geschreven die niet anders zijn dan zijzelf. Van schrijvers wordt gedacht dat ze allang dood zijn, maar beslist niet dat je ze op straat of bij het winkelen tegen kunt komen. Hun verhalen kennen de mensen, maar hun namen niet en hun gezichten al helemaal niet. En de meeste schrijvers vinden dat prettig. Zoals je van Elinor hebt gehoord, was het tamelijk lastig om het adres van Fenoglio te achterhalen. Het is meer dan waarschijnlijk dat Capricorno helemaal niet beseft dat degene die hem heeft bedacht nauwelijks twee uur bij hem vandaan woont.’
Meggie wist dat nog niet zo zeker. Peinzend zat ze aan het tafellaken te frommelen. ‘Toch zou ik liever naar Elinor gaan,’ zei ze. ‘Het boek...’ ze stokte, maar toen sprak ze het toch uit ‘...ik begrijp niet waarom je het per se wilt hebben. Je hebt er toch niets aan.’ In gedachten voegde ze er nog aan toe: Ze is weg, je hebt geprobeerd haar terug te halen, maar het gaat niet. Laten we naar huis gaan.
Mo pakte nog een aardbei, de allerkleinste. ‘De kleinste zijn altijd het zoetst,’ zei hij, terwijl hij hem in zijn mond stak. ‘Je moeder was dol op aardbeien. Ze kon er geen genoeg van krijgen. Ze mopperde altijd vreselijk als het in het voorjaar zo regende dat de aardbeienplanten in hun bedden wegrotten.’
Een glimlach gleed over zijn gezicht, terwijl hij weer uit het raam keek. ‘Alleen deze ene poging nog, Meggie,’ zei hij. ‘Eén keer nog. En overmorgen rijden we naar Elinor. Ik beloof het je.’